De berg van licht
(1905-1906)–Louis Couperus– Auteursrecht onbekend
[pagina 87]
| |
Keizerinnehof; stilte, zwoel doortrokken van donderzware atmosfeer, terwijl heel verre weêrlichten geluideloos met lange vlammeserpenten neêrvielen, ginds aan de verre verte der nachtvage, weggedoezelde, geduisterde Campania.... Droppelen regen tikkelden neêr, hard op het mozaïek door de impluvia, en hagelden even over bladeren van arumkelken en waterlelies in vasculum.... hielden weêr op - of daarboven in den nacht tot gietens toe overvolle wolken zeilden voorbij, gestuwd door schril opgierende waaiïngen.... Dien geheelen dag van het Huwelijk van de Zon en de Maan was geweest een onweêrspellende dreiging in de pletterzware atmosfeer, waarin reuzevuisten zich schenen uit te spreiden en neêr te drukken met reuzekrachten alles wat zich verheffen wilde: de wierook gezwaaid.... de hymne gezongen.... de extaze der priesters, der priesteressen.... de bijna bange ontroering der Menigte, toch al verzadigd van optocht, ceremonie en buitensporigheid. Van Karthago was de Celesta, Urania, de zilveren Maan naar Rome overgebracht: het heel heilige beeld op de immense trireem overdekt onder tente van met zilverstarren doorzaaid azuur; onverwachte zomerstormen | |
[pagina 88]
| |
waren nauwlijks losgebarsten, maar dreigden de geheele week, dat de zeereize duurde; volksfeesten en spelen in de arena waren dag aan dag voór het Huwelijk geweest, het Huwelijk van de Zon en de Maan, het Huwelijk van Helegabalus en de Celesta, gevierd in razernij en in pracht in het Helegabalium, en des avonds na de vijfde ure, na de orgie van die week, was vrome stilte domp over Rome gezonken, in onthouding en vasten en staâge aanbidding van de goddelijke Bruid en den goddelijken Bruidegom, hem, den stràlenden Zwarten Steen, wien Antoninus eerst had willen uithuwen het Palladium, het eeuwoude beeld van Pallas, tot hij gemeend had, dat de zachtere Urania dierbaarder zijn zoû Helegabalus' gouden glansziel dan de gehelmde, gespeerde dochter van Zeus, den aigis ter zijde: de maagdelijke Virago, van hoogmoed en eigenwijze laatdunkendheid den Opperpriester des Lichts antipathiek. Dien onweêrspellenden, pletterenden nacht was Antoninus niet terug naar het Palatium gekomen, bleef hij na den Dienst van het Huwelijk, na den Dans, dien hijzelve ter eere van Helegabalus en de Celesta gewrongen had voor den zwarten Monoliet en het zilveren beeld, neêrgestort tusschen de | |
[pagina 89]
| |
outeren, neêrgestort over de treden, neêrgestort in aanbidding en vroomheid, neêrgestort roerloos, het voorhoofd tegen den vloer. De Menigte was den tempel uitgevloeid: neêrgestort bleef Antoninus liggen, de Magiërs litanie murmelend rondom hem heen; de Zonnepriesters rondom hem heen; de Zonnekinderen, enkelen, van vermoeidheid bezwijmd, flauw neêrgestort op de gestrooide bloemen. Roerloos bleef Antoninus, zijn ziel wèg in vroomheid gerukt, en de Magiërs, wetende, dat de vrome extaze des keizers nog uren en uren duren zoû, murmelden met halve brombassige stemmen de litanie uren en uren door.... terwijl de donder boven den tempel rolde als de raderen van de vuurkar, waarop Antoninus' ziel tijdelijk weg in vroomheid uit zijn neêrgestorte lichaam gevloden scheen.... Donderzwaar doortrok de atmosfeer zwoel de nachtlijke stilte, die dreef verpletterend over het Keizerinnehof langs de tuinen, nymfea, portieken; schril opgierende waaiïngen stuwden boven de tot gietens toe overvolle wolken voorbij: regendroppelen hagelden over bladeren van arumkelken en waterlelies in vasculum, tikkelden neêr op het mozaïek van de impluvia; in de verre verte vielen, geluideloos, de lange | |
[pagina 90]
| |
vlammeserpenten over de Campania, nachtvaag weggedoezeld, verduisterd.... Ongewoon was die stilte: meestal was de nacht ruischend van feest, en sluimerden de dagen, nà den Zonnedienst, nimmer verzuimd, er in lange siesta's voort.... Maar na het heilige Huwelijk der Goden, na de bruiloftsorgie, waren uitgeschreven onthouding en vasten en staâge aanbidding, en de ongewone stilte werd niet verstoord; voór den volgenden morgen, laat, zoû de keizer niet uit het Helegabalium komen, zoû hij, neêrgestort zijn lichaam, laten zijn ziel in extaze zweven.... Het was niet de eerste keer, dat na den Dienst en den Dans Antoninus in den tempel bleef, in de grootere dweepzucht, de intensere vroomheid, die zich in het mysticisme van zijn ziel had ontwikkeld evenwijdig aan zijn grootere zinnelijkheid, of alle kiemen, in hem gelegd, haar bloeiïng snel haastig volbloeiden, om tot volzomer te komen, eer het te laat zoû zijn.... Het was niet de eerste keer, en de nachten, dat Antoninus niet op het Palatium kwam, vreesde Mammea het meest.... Zij vreesde voor Alexianus, Alexander nu algemeen genoemd. Wel waren de vertrekken der Grootmoeder tusschen de hare en die van Semiamira; wel zoû de Grootmoeder | |
[pagina 91]
| |
- ook al had zij, helaas, Antoninus altijd, voor eéuwig, liever dan Alexander - haàr kind, Mammea's zoon, beschermen, maar wat kon die bescherming tegen vergift, tegen sluipmoord.... - Antoninus nu haàtte Alexander, zoo geheel verschillend van hem, haatte den Caezar meer en meer - als hij zich vertoonde, toegejuicht, en die volksliefde ontvangende niet met den lonk en de kushand van Antoninus, maar met de fiere waardigheid van een jongen Romein, wellicht tot groote dingen geroepen, en Antoninus' hovelingen haàtten, haatten haar zoon, vèr blijvende van hun groep, ver van Protagenes, Murissimus, Gordus; ver van den praefectus-praetorio Antiochianus, van Aristomachos, ver van den Gemaal Hierocles en den minnaar, den Magirus Zoticus, van alle die uit het volksschuim opkomende en weêr verdwijnende gunstelingen, en alleen hun aller eerbied en angst voor Moeza weêrhield hen Alexander kwaad te doen, om Antoninus welgevallig te zijn. Wel had zij, Mammea, haar groep van getrouwen, haar lijfwacht, gekozen uit Alexanders aanhangeren, maar wat gaf ook deze bescherming, waar Antoninus almachtig was! Heugde de Grootmoeder zich nog de beleediging haar aangedaan, den slag met de sandaal?! | |
[pagina 92]
| |
Vergaf zij Antoninus niet àlles, zoodra hij haar lachend innemend naderde, niet meer beschonken, met zijn vergeving smeekende open omhelzing? Had zij niet weêr een heiligschennis ingewilligd; de overbrenging van de Celesta Urania - het Huwelijk der Goden, waarvoor het geheele rijk bruidsschat had moeten samenbrengen - terwijl toch het geheele Romeinsche volk gekant was tegen dat sollen met de oer-heiligste beelden, dat plaatsen en oververplaatsen: het niet beminde Palladium, eerst uit den Vesta-tempel verplaatst naar den Zonnetempel, en daar de god Helegabalus die eerste gemalin verstiet, verbannen naar het Lararium van het Paleis.... Bleef de keizer, vroom, een nacht in het Helegabalium, neêrgestort voor den Zwarten Steen, dan vreesde Mammea het meest.... O, zeker, op zulk een nacht zouden Praetorianen binnensluipen, en Alexander vermoorden....! Nooit at haar zoon een spijze, dan bereid onder haar eigen oogen en misnoegen was in haar, omdat hij den rozewijn, door Antoninus uitgevonden, zich met welbehagen smaken liet.... Rusteloos dwaalde, dezen nacht van het Huwelijk, Mammea rond, uit den eersten slaap telkens opgeschrikt door de wègrollende donders, | |
[pagina 93]
| |
de daverende dreigingen: het onweêr, dat niet uitbarstte.... De sluipmoordenaars, die niet kwamen.... Zij hief den voorhang van Alexanders kamer: daar sliep haar zoon, rustig in regelmatig doorademden sluimer.... Zoû Antoninus niets voor van avond hebben bevolen....? Narr had dien middag omgedwaald door het Keizerinnehof, met glurende glimpblikken van zijn zijdelingsch oogenwit: waarom had de Moor den Dienst in den tempel verlaten en den Dans voor het goddelijke Huwelijk....? Zij, noch Alexander, waren tegenwoordig geweest.... Dat zij zich van àlle feest, ceremonie terugtrokken, deed het volk praten, maar velen keurden goed.... Het volk van Rome beminde haar Alexander, maar wat was ook die bescherming en liefde als Antoninus almachtig was.... O, zoo zij Aristomachos, blind in liefde voor Antoninus, plotseling binnen zoû storten zien! Zij waakte, zij waakte, maar soms overviel haar de uitputting van vermoeidheid.... Zouden ooit gunstiger tijden aanbreken voor haar en voor haar zoon.... Wat was dat....?? Wat ritselde daar? Wie ging daar, een witte schim, zie! door de portieken, nu in een nymfeum verschemerend.... Was dat haar gehate zuster, Semiamira, die | |
[pagina 94]
| |
het teeken gaf aan Aristomachos! Goden, zoo het uur geslagen was!! Zij wilde bijkans uitstorten een kreet, Moeza roepen....! Ginds dommelde haar lijfwacht, de soldaten zagen haar niet, ook niet de schim, die verschemerde.... Was dat een spook? Een onheilspellende larve....? - Encolpius.... - Serenissima.... De centurio van de wacht trad nader. - Waak.... waak bij den Caezar.... - Ik waak, Serenissima.... - Waak, waak bij hem.... Ik ben bang.... - Wij waken, wij waken allen, Serenissima.... Wij slapen niet.... - De keizer is in den tempel gebleven.... - Wij waken iederen nacht met de zelfde waakzaamheid.... - Ik heb den Moor zien sluipen.... - Hij kan den Caezar niet naderen.... - Ik heb.... ik heb daar zien sluipen.... ik weet niet wie.... - De Augusta Semiamira zeker.... Zoo verlaat zij dikwijls 's nachts het Paleis.... - Van nacht zal zij zoo niet durven.... Het is de Nacht van Onthouding.... Neen, het was niet Semiamira.... Zij zoû niet | |
[pagina 95]
| |
durven van nacht avontuur zoeken.... Zoo dweepziek is Antoninus geworden, dat hij het zijn moeder nooit zoû vergeven, zoo hij vernam.... Encolpius, ik wil weten.... Ik volg die schim.... - Pas op.... pas op.... Serenissima.... - Stil, Encolpius.... ik zàl oppassen.... vrees niet voor mij.... Maar waak, waak over den Caezar.... Hij slaapt.... De donder rommelde lang, laag; de portiekzuilen schenen te rillen, als weêrkaatste de donder over den grond heen. Mammea, in donkere palla, sloop weg, de witte schim achterna.... Waar was zij verdwenen....? Dáar.... daar ging zij, de witte schim.... Een slavin....? Een Zonnepriester....? Neen, wiè zoû durven den Nacht van Onthouding, na de orgie der Goden? Over geheel Rome dien nacht heerschte kuischheid.... Doodstraffe stond op de heiligschennis, die zoû zijn den nacht van Urania niet àlkuisch te houden.... Wie, wie was de schim....? Wat, wat wilde zij....? Waar, waarheen sloop zij voorzichtig....? Nu volgde Mammea haar.... Verlaten waren de tuinen, de portieken, de cryptoporticus, die geleidde ondervloers naar het Flavische Paleis, daar waar de troonzalen | |
[pagina 96]
| |
waren, de feestzalen, het Triclinium en het Lararium.... Nu volgde Mammea de schim.... Maar waàr ging die schim, zoo zij het Paleis niet verliet, om nachtelijk avontuur.... Was zij levend of was zij een doode....? Neen, zij was levend zij had een kleine lamp ontstoken.... Was zij een samenzweerdster tegen haar Alexander....? Maar zij verwijderde zich van het Vrouwenhof, van de kameren der keizerinnen, van de vertrekken van haár, Mammea's, zoon.... En plotseling meende Mammea te herkennen, sluipend de schim achterna, van verre, door de donkere sleep van schaduw, die het wèg-, voortvluchtende lampje der schim achter zich liet.... De schìm.... zij was Aquilia Severa, de Virgo Maxima der Vestalen, de Gemalin van Antoninus, de keizerin, de Augusta, maar nog door den keizer niet aangeroerd, zoo als men zeide, evenmin als Cornelia Paula aangeroerd was geworden: zij was verstooten om een vlak op haar linkerborst; misschien zoû Severa ver-stooten ook worden.... Waar ging zij heen, de keizerin-Maagd? Neen, zij was geen samenzweerdster tegen haar Alexander; integendeel, dikwijls zocht zij Mammea's gezelschap, ver van het Hof, ver van de bende der gunstelingen, ver van Semiamira.... Waar | |
[pagina 97]
| |
ging zij, de keizerin, heen.... Mammea, nieuwsgierig, volgde.... Encolpius, bij den Caezar, waakte.... Lang was de geheime gang.... Hier, o huiver, op deze plaats was Domitianus vermoord: nòg spiegelden er de groote vakken van Cappadociesch marmer, waarin hij zijn moordenaren had nader zien sluipen....! Het was of zijn bloed er nog kleefde, zijn schim er nog zwierf.... Trappen liep Severa nu op.... Waàr ging zij heen, in die richting der geslotene troon- en feestzalen: een donkere dichte eindeloosheid van muren, waarlangs de eindelooze portieken wègzuilden in even blank aangepilaarde verschieten - als het lampje voorbij vlood - naar de donkere plekken der tuinen en der nymfea.... Nu zette Severa haar lampje neêr.... zocht zij in de plooien van haar stola.... Wat droeg zij in den slip van haar mantel....? Wat borg zij daar weg, wat ging zij toch doen....? Goden, zij opende met een sleutel de bronzen, even zingende deur van het Lararium! Zij trad er binnen, zag om, zag Mammea, een donkere schim in de verte: zij schrikte, zij slaakte een kreet, het lampje viel.... Mammea haastte zich.... raapte het lampje op, voor de pit doofde.... - Severa! Severa.... Ik ben het.... | |
[pagina 98]
| |
- Mammea.... Waarom volgde je me....?? - Ik weet niet, Severa; ik was bang, ik zag je sluipen; ik was bang voor mijn Alexander.... - Je liet Alexander alleén? - Encolpius waakt.... Severa, Severa, wat doe je hier, alleen, zoo ver, onbeschermd.... - Stil, stil Mammea: kom binnen.... - In het Lararium!? - Ja, stil.... Kom binnen.... Zij traden binnen, sloten de deur. De tempelachtige rondte van het Lararium, den koepel door zuilen geschraagd, lichtte bleek op, in den schemer van het lampje, waarvan Severa met lange speld de pit op deed vlammen. Voor de zeer kleine beelden der Huisgoden waren de altaren bediend: er lagen bloemen en vruchten, er brandden uit kleine geurvaten dunne spiraaltjes wierook nog; ter zijde rees het Palladium, helaas, het echte, onzichtbare beeld van Pallas, de heden verstootene gemalin van den god Helegabalus, verstooten voor de Celesta Urania van Karthago; ter andere zijde rees de vormlooze beeltenis, oeroud en oerheilig, van Rheia Kubele, door Antoninus uit den tempel geroofd; op een lazuursteenen tafel lagen de | |
[pagina 99]
| |
heilige steenen van Orestes, geroofd uit den tempel van Diana van Laodicea; maar in het midden op bronzen drievoet, tusschen Aeneas' vazen, brandde flauwtjes het Heilige Vuur, de ondoofbare Vlam van Vesta, in huiveringwekkende heiligschennis door Antoninus uit den tempel naar het Lararium verplaatst. En Mammea - meer vrome Romeinsche geworden dan Dochter der Zon gebleven - huiverde en rilde koud. Het heilige beeld van Rheia Kubele.... het Palladium, onzichtbaar.... de Steenen.... de Vazen.... en de Vlam, het Vuur! Zij voelde hare knieën knikken; de adem der goden was òm haar, zwaarder dan de onweêratmosfeer, die verpletterde: hoor, buiten daverde donder! Edele schoonheid, den laatsten tijd, vond zij in de leerstellingen der Christenen, van wie haar enkelen omringden; reine wijsheden puurde zij uit de brieven van Origenes, den Christen-wijsgeer van Alexandrië, maar vrome Romeinsche bleef zij en de adem der goden was òm haar....: hare knieën knikten; zij knielde neêr.... - Severa! murmelde zij. Severa, hoe kom je hier.... - Dezen sleutel wist mij na te maken een smid; wij stalen voor enkele uren den sleutel | |
[pagina 100]
| |
van het Lararium uit de eigen kamer van Antoninus.... - Severa! Severa! smeekte Mammea. O zèg mij.... wat doè je hier! Aan de voeten der Virgo Maxima, vol huiver, was de Serenissima in een gekropen. Severa had het lampje gezet, een slip van haar mantel hield zij zorgzaam op. - Stil Mammea! zeide zij streng. Ik ben Bewaakster van het Heilige Vuur.... - Ja, het is onuitbluschbaar.... - Het is onuitbluschbaar, ondoofbaar.... zoo ik het bewaak, zoo ik het bedien.... - Ik begrijp, ik begrijp, Severa.... - Antoninus wil niet, dat ik het Vuur bedien, opdat het kwijne.... - En blussche? - Nòoit.... Hoor Mammea, nòoit.... zal het blusschen.... maar het kan kwijnen.... - Ik begrijp, ik begrijp.... - Daarom, Mammea, kom ik hier; daarom heb ik den sleutel doen wegnemen, gedurende eén uur, den sleutel doen namaken.... daarom.... - O, ik begrijp, Severa.... - Mammea, sluier je hoofd; sla den blik neêr.... | |
[pagina 101]
| |
De Serenissima trok zich de donkere palla over het hoofd, geheel; in huiver, in godsdienstige vreeze kroop zij weg aan Severa's voeten. De Vestale zocht in den slip van haar mantel; hare vingers, voorzichtig, vonden er kleine, vierkante goudkleurige kolen, in het lampjeslicht glimpend als chryzoliet.... Zij liet er twee, drie van vallen in het Vuur, dat kwijnde op breede, bronzene schaal, op drievoet.... Het kwijnende Vuur knetterde; het vlamde op met een walmende tong: geurige rook blauwde zachtjes door lampjesschemering heen.... Severa legde de hand op Mammea's schouder.... - Kom, kom, Mammea, zeide zij. Kom meê.... En volg mij niet meer.... als je des avonds, des morgens, wanneer ik ook kan.... mij verwijderen ziet.... om het Vuur te bedienen.... - Neen, neen Severa.... - Kom, kom Mammea, meê.... Severa rees op, opende de bronzen deur, en zag omzichtig uit.... De portieken, flauw aangepilaard, verschoten eindeloos weg.... Severa sloot het Lararium.... De vrouwen haastten zich tegen elkander aan, de trappen af, den | |
[pagina 102]
| |
cryptoporticus door.... De donder daverde, de regen stroomde.... Was het zoo laat al....? In de verte, door den grauwgrijzen regenstroomenden morgen klaterden tubae, kondigend den keizer, die, na den Nacht van Onthouding, terugkeerde op het Palatium.... |
|