| |
XIII.
....‘O mijn teeder bemind kind, o zachte liefde van mijn om hoogen Toren starlichtende nachten, hoe ik je wensch, nu je gereikt bent tot de Oppermacht? Doende het groote Goede, strevende naar het Allichte, de heilige Zon aanbiddende, maar vooral het heilige Licht, waar de Zon het glanzend symbool van is, onzen Lichtdienst met je verbreidende in Rome en door heel het Rijk, je keizerlijken invloed aanwendend om den Dienst van het Licht te verbreiden onder alle volkeren, die aan Rome zijn, zóo, o mijn Antoninus, zoû ik je wenschen in de openbaringen van je leven, maar meer nog en anders wensch ik je in de heilige stilte van je ziel.... Daár, o mijn Antoninus, strevende terug naar het Licht, waaruit onze ziel, een vonk, weggetikt werd in de ruimte der eeuwigheid, tot zij viel in steeds dieper vernedering en rossigde tot onreine vlam, en | |
| |
verstoffelijkte tot een ziel van goud, want Goud is het verstoffelijkte Licht, en in het Goud schuilt de ziel, vernederd, des Lichts: daarom is het Goud wereldsch symbool van het hoogste en het rijkste en het machtigste en het lichtste.... O, strevend, mijn Antoninus, bewust tot het Licht terug, alle gedachte te zamen trekkende àf van de wereld en haar vestigend
als een bundel van lichtende stralen, op het Licht, op het alheilige Licht.... Vergeten wie je zelve bent, zelfs juist nu, dat je keizer bent, bewust terugstreven tot den Oorsprong van Licht, die God zelve was, de Onuitsprekelijke, inheilig en sekseloos, voor Het, in geheim ondoorgrondelijk, de Geboorte dacht en de Schepping en beide seksen in zich borg, zich vermannelijkte, zich vervrouwelijkte te gelijker tijd tot het Man-Maagdelijke Licht.... O, Antoninus, ik zoû je wenschen, strevende terug tot den Oorsprong, die sekseloos was; ik zoû je Uitverkoren Ziel terug willen zien streven tot dien menschelijkeren vorm eerst: den vorm der Tweeslachtigheid, tot de Ziel van de Man-Maagd, het Enkel-Dubbele, tot Adam-Heva, die was en weêr zijn zal in jou, Antoninus, in evenwicht, in heilig evenwicht....
| |
| |
Den brief van Hydaspes lezend en overlezend lag Antoninus in den octogonalen Toren op de breede sigma van gele zijde. Hij was alleen; buiten, voor de deur van de wenteltrap, hurkte Narr. Hij las en las over, en àl het geluk van Emessa, van vroeger, daar waar hij eigen geweest was met den grond, dien hij trad, en de atmosfeer, die hem omringde, kwam als met een geurwolk van herinnering over hem en bezwijmelde hem, bezwijmelde hem.... O, hoe het heimwee hem smachtte als een dorstend verlangen.... Maar sterker dan het smachtende heimwee was het alsterke Noodlot over hem en de liefde voor Hierocles in hem.... Neen, hij zoû nu niet meer Rome voor Emessa verlaten kunnen. Naar Emessa zoû Hierocles hem niet volgen, de Gemaal, maar die hèm niet lief had, die slechts lief had de oppermacht over de wereld! Hierocles, de eerste, de eenige, die Antoninus nièt om zijn wondermooie godknapelijf beminde, en dien hij, Antoninus, zelve beminde met een hartstocht noch niet vermoed, en waarvan hijzelve huiverde - laf beminde, terwijl hij wist, dat Hierocles niet anders dan hartstocht huichelde.... Narr, Protagenes, Gordus, Murissimus, Aristomachos, Antiochianus, zoo vele | |
| |
anderen, ze hadden hem hartstochtelijk lief, om hèm, om hemzelven, omdat hij was, die hij was; lief had hem Ganadasa - hartstochtelijk niet, maar met zóo dwepende aanbidding, dat het kind er om spotte, er
niet in voelende den haàt, waartoe die bespotte aanbidding mogelijk zou kunnen omslaan.... En wie hem niet aanbad of beminde, bewonderde hem met een glimlach verrukt, zoo als de maathoudende Gordianus, maar hem lief hebben en bewonderen deden allen, alle zijn Magiërs, alle zijn priesters, al zijne soldaten, geheel zijn volk: millioenen waren de aanbiddingen en de hartstochten en liefdes, die wolkten als wierook en nardos naar hem toe, naar hèm toe, den god Helegabalus, ge-incarneerd; en hij, Helegabalus, hij had Hierocles lief; den eenige, den eerste, die hem niet aanbad, bewonderde en lief had! De eenige, de eerste! Zijn Gemaal, zijn in het aanzicht der verwonderde wereld verkozen Gemaal, wiens ruwe greep van drift, van razernij hij voèlde nog, Hydaspes' brief in de hand, om zijn smallen pols, die als blauw gewrongen scheen in de forsche schroef van Hierocles' vuist! Pijn deed de pols hem en hij streelde de blauwe plek, die hij niemand had durven toonen, en verborg onder een | |
| |
breederen gouden armband, dan hij anders droeg....
‘Doende het groote Goede, strevende naar het Allichte....’
O, hoe zoet, op den Starretoren, terwijl de kristallene sterren langzaam henen wentelden over de verklaarde zee en verdwenen achter den rug van den Libanon, waren Hydaspes' lessen geweest en heilige inwijdingen in de Onzienlijke Dingen: de orale mysteriën, die de Magiërs onder elkaâr bewaarden, ver van des volks bezoedeling, in het deurlooze binnengeheim van hun Toren....
Had hij het groote Goede gedaan en streefde hij naar het Allichte?
Nu voelde hij zich weifelen, Antoninus, en begreep hij eerst, zoó ver van Hydaspes, zoo ver van Emessa, den Toren, dat het heel moeilijk was het groote Goede te doen en naar het Allichte te streven. Wellicht, aan Hydaspes' zijde, ware het gemakkelijker geweest.... Maar hier te Rome.... Wàt was het groote Goede, en waar school het Allichte....? Wat in Emessa, op den hoogen Toren, in de triltintelende starrenachten zoo eenvoudig en goddelijk klaar en bijna al tastbaar nabij en gevonden scheen, werd in Rome niet meer | |
| |
dan een klank, een verre echo als van verklinkende
Syrische en Egyptische harpen, waartusschen de snerp van een stervenden pauw zwak en geknepen schreeuwde.... O neen - plotseling kwam het duidelijk tot hem - het groote Goede had hij niet gedaan, en hij streefde niet naar het Allichte, hoe vroom hij ook was, hoe lief hij zijn God ook had en al diende hij iederen middag den Zwarten Steen, en al danste hij, zelfs meer dan te Emessa voor den Monolieth-fallus van Helegabalus.... Al was de God in hem ge-incarneerd.... verre, verre, daàr in de verre lichtparadijzen bleef er van den God iets, dat niet in hém, Antoninus, kwam nederdalen.... Er was nog iets vers, iets onbereikbaars: noòit, zonder Hydaspes, zoû hij kunnen streven naar het Allichte, en kunnen volvoeren het groote Goede.... Maar in zijn ziel, in zijn lichaam.... Adam-Heva worden.... dat was toch hier op aarde het voornaamste.... en.... werd hij die niet....? O, het evenwicht, het moeilijke evenwicht: niet meer Man dan Maagd, niet meer Maagd dan Man.... Man van vorm, voèlde hij zich al vrouw, en had hij gehuwd zijn Gemaal....: Heva, Heva was hij: hij gedacht het zich met een trots en een ijdelen, behaagzieken glimlach, die rond | |
| |
de wanden der Toren ging, waar in nissen de kristallen kruikjes schitterden, vol vreemde groene en roode vochten....
Heva, Heva was hij, maar beiden moest hij zijn: Adam-Heva.... Nooit had hij met liefde een vrouw beroerd.... nog niet....; Cornelia Paula had hij weggezonden, maagd.... om de vlak op haar linkerborst; geen danseres of ornatrix, met wie hij toch dartelde in zijn dolvroolijkheid, in gemeenschappelijk bad, in gemeenschappelijke ontharing en zalving, had hem man gemaakt.... en plots voelde hij, dat hij niet Adam was.... dat hij nooit streefde om Adam te wezen.... ‘Terugstreven tot dien menschelijkeren vorm: den vorm der Tweeslachtigheid, de ziel van de Man-Maagd, het Enkel-Dubbele, tot Adam-Heva, die was en weêr zijn zal in jou.... o mijn Antoninus....’
Hij las en herlas, hij beloofde zich, hij beloòfde zich Adam te zijn, Adam te zijn èn Heva, in het bijna voor geene menschelijkheid bereikbare heilige Evenwicht! Maar zijn pols deed hem stekende pijn - hij meende, het gewricht was gezwollen en nu hij
streelde dien pols, werd hij treurig om zijn lichamelijk lijden, en werden zijn oogen hem vocht, en gingen | |
| |
zijn blikken langs de torenwanden weemoedig.... Oud worden zoû hij niet.... Zéker voelde hij, dat hij niet oud zoû worden....: geen Incarnatie bereikte hooge jaren.... en de Magiërs, in allergeheimst orakel, hadden hem voorspeld vroegen en gewelddadigen dood.... Dat had hem wel eerst doorhuiverd van vreeze, maar in vroomheid zoû hij zich bukken voor den wil van den God.... Jeugdig zoû hij sterven, en omkomen gewelddadig....: o, ook Hydaspes, die het hem niet had willen zeggen, had dat gezien in de bloedroode lucht om zijn star.... Maar moèst hij dan jeugdig omkomen en gewelddadig, dan wilde hij - hij smeekte er om in gebed - omkomen in pracht, in dezen Toren schitterend van chryzoliet en albast en schildpadden paneelen-- dan wilde hijzèlve de hand aan zich slaan, aan zijn goddelijk lijf van volschoone Incarnatie, dan wilde hij keuze hebben in de wijze, waarop hij zoû sterven, en daarom verzamelde hij hier tal van groene en roode vergiften, die Narr hem wist te verschaffen, en stevige zijden strengen tot opknooping aan gouden ringen, en met gemmen bezette dolken om zich misschien door het hart te drijven, als de vergiften niet plotseling neêrbliksemden, | |
| |
of hij zoû zich door venster van email te pletter gooien op het mozaïek van edel- en harde-steen, dat voor de ivoren poort zich plaveide.
Zoo zoû het zijn: hij zag het: het oproer, een verraad van het leger, dat Mammea met de gestolen schatten van Grootmoeder had weten om te koopen; de Praetorianen, die hem nu aanbaden, Aristomachos, Antiochianus - o, zoû dàt mogelijk zijn?! - de deur van den Toren beukende, de soldaten binnen dringende.... juist op het oogenblik, dat hij, Helegabalus, lachende, zwolg het bliksemend vergif uit holle brontea of karbonkel, of zich stiet in zijn bijna maagdeborst den dolk met juweelen bezet.... Zoo zoû het zijn, en prachtweelderig als zijn leven geweest was, zoû zijn dood zijn, overweldigend verbazend, kostbaar, en bevallig van gebaar en van houding....
Maar de pols deed hem pijn en hij kreunde, en niet meer kunnende harden, riep hij:
- Narr!
De Moor kwam binnen.
- Meestertje!
- Narr.... zie eens: ik heb mij verzwikt.... Narr, jij die weet middelen, die genezen en dooden, zoek mij een balsem, Narr, voor | |
| |
verzwikking, en masseer mij den pols....
De Moor bezag den pols aandachtig; toen, knielend, keek hij diep in de oogen van Antoninus.
- Meestertje, zeide hij, sloeg de zwarte armen rond Antoninus' knie; lief Meestertje, dat ik aanbid: zeg mij, moet ik Hierocles vergiftigen?
- Neen, neen Narr! schrikte Antoninus, en stiet hem ruw van zich. Neen, neen Narr, ik heb Hierocles lief en.... zeg nooit meer zulke dingen, en dènk ze niet.... denk ze zelfs niet, Narr....
- Ik weet een balsem, dien ik ga halen, zei de Moor somber, stond op, ging heen.
Antoninus, angstig, wilde terug hem roepen. Maar de pols deed te veel pijn, stak nu bij de minste beweging, en de knaap vièl terug in zijn kussens. Roerloos lag hij te wachten, dacht aan Hydaspes, herhaalde, murmelend:
- ....‘Adam-Heva, die was en weêr zijn zal in jou, o mijn Antoninus!’
Ja.... hij zoû Adam willen zijn, als hij Heva was: hij zoû een tweede Gemalin zich kiezen. Naast den Gemaal zich kiezen een Gemalin.... o, het moeilijke Evenwicht! Met een behaagzucht dacht hij er aan, dat Hierocles | |
| |
hem misschien meer lief zoû hebben, om hem, om hemzelven, om zijn goddelijk lijf, als hij naast hèm had een Gemalin.... En plotseling wist hij wie hij kiezen zoû.... als of de keuze reeds lang, reeds maanden, een jaar geleden, stille onbewust, in zijn ziel was gedaan. Wist hij wie hij kiezen zoû, tot gemalin en tot keizerin.... Een Hoogepriester zoû niemand anders dan een Hoogepriesteres kunnen huwen....
Aquilia Severa, zij, de Virgo Maxima der Vestalen.... De ongelooflijkheid van zijn gedachte schitterde plots blij verbazende voor hem uit.... De kracht van zijn verbeelding en uitdenking
vermaakte hem met een bijna artistiek genot, en deed hem de pijn aan den pols vergeten.... De onaantastbare kuischheid der Virgo Maxima te huwen na decreet van Senaat en Volk.... De onveranderlijke dingen der menschen en mindere goden te veranderen, met een enkel woord.... De heilige tradities van Rome - in een stil geheime wraakzucht op dat noóit geliefde keizerlijke banningsoord - te ontheiligen, omdat zij minder waard waren dan de tradities van Syrië, dan de Zonne-mysteries van Emessa.... En ze te ontheiligen niet met een harde hand van gezag en een wreeden frons, maar ze te ontheiligen | |
| |
met een aanbiddelijken glimlach.... Aquilia Severa, de maagd, wier koude blik, wier blik bijna van minachting, hij op zich gevoeld had, altijd, tijdens de spelen en feesten, tijdens de Diensten en Dansen, tijdens zijn Huwelijk en den Bruidsnacht, toen hij in Hierocles' armen haar had aangestaard al met de hemzelven nog onbewuste gedachte haar zoo niet te onteeren - tòch te ontheiligen.... Het Vuur van Vesta te ontheiligen.... Het te dooven misschien, het te dòoven: het zoó te dooven, dat de Senaat het goed vond, het zoo te dooven, dat zijn Grootmoeder het goed vond....
Hij schaterlachte om zijn eigen gedachte, toen Narr binnenkwam, blijde verrast omdat Meestertje vroolijk was, en terwijl de Moor met den balsem den pols masseerde, wist Antoninus eindelijk hoe hij Hydaspes' wensch zoû kunnen vervullen.... hoè hij tot het wezen der Man-Maagd, Adam-Heva, terug zoû streven:
Door naast zijn Gemaal, Hierocles, tot Gemalin te kiezen de kuischte en de waardigste maagd van alle Romes maagden: de Virgo Maxima der kuische Vestalen: Aquilia Severa, zij, die hem aanzag met minachtenden blik....
|
|