| |
| |
| |
XIV.
Het scheen of Rome wachtte....
Of het na het Huwelijk wachtte op de nieuwste revelatie van den keizer en god Helegabalus: zoowel op de area-palatiï van het
Flavische Paleis, als aan de andere zijde, voor het Paleis van Septimius Severus, stond de Menigte, stond te kijken, te wachten iederen morgen, iederen avond, hopende op prikkelende nieuwheid en zwiepende buitensporigheid, op weêr iets anders, op weêr een optocht, op weêr een openbaring, stond de Menigte in aanbidding nog wel, maar toch reeds lichtelijk moede zoó lang - bijna drie geheele jaren! - met liefde den zelfden god, Helegabalus, te hebben aanbeden - moê in hare liefde, devotie, moê zelfs in hare nieuwsgierigheid, omdat eigenlijk àlles gebeuren kon, omdat er niets onwaarschijnlijks meer zijn zoû.... Toch, toch stond zij, als uit een gewoonte; vooral stond zij te wachten de laatste dagen, omdat in de fora, de thermen vreemde geruchten waren ommegegaan.... zoo vreemde geruchten, dat ze dezen keer niet alleen deden verbazen, maar bijna rillen van angst, meér dan toen | |
| |
het beeld van de Moeder der Goden uit haar tempel naar het Helegabalium was verplaatst.... Huivere blikken gingen op naar den ronden tempel van Vesta, en naar het Huis der Vestalen, door de Via Nova van den Palatinus gescheiden, aan wiens voet het zijn strenge lijnen van twee-verdieping-hooge portieken trok om het kuische geheim van het Atrium der Maagden heen.
Toch zag de Menigte die dagen nog niets, want streng, kalm en kuisch bleven de lijnen van die portieken, bleven de lijnen van den zwaren tufblokkenmuur, die den tempel op zijn vierkante plein omringde - maar binnen het Huis was onder de Maagden eene beroering, na een geheim gesprek, dat de Virgo Maxima, Aquilia Severa, had gehad met den Pontifex Maximus. Ook was een eunuch van het Paleis gekomen, die de komst van de Clarissima, Julia Moeza, voor dien morgen aan de Opperpriesteres had gekondigd. Niet vreemd zoû de komst van de oude prinses hebben geschenen, daar toch in staatszaken van belang zoo vaak de Virgo Maxima werd geraadpleegd en haar invloed van groote beteekenis was, maar Severa, bleek, somber, en als verstijfd onder de marmeren plooien van haar stola, had zich | |
| |
na het gesprek met den Pontifex in haar eigen vertrekken teruggetrokken, en de vijf andere Maagden waren in vermoedens vol huivering achter gebleven.
Zij hadden beseft, de Maagden, van het eerste oogenblik, dat Antoninus in Rome was binnengetriomfeerd, dat hare Dienst van strengen eenvoud en blank kuische zeden en heel hooge, onaantastbare waardigheid nièt was in samenstemming met de uit het Oosten aanbrallende zingloeiïngen van de Zon - in wier zingloeiïng zij niet het verborgen mysterie hadden geraden, de orale heilige wijsheden van Syrië en van Egypte, die de Magiërs ijverzuchtig onder een der menigte verblindende uiterlijkheid omsluierden, zoó dat het volk zelfs die wijsheden niet vermoedde, en er nimmer naar zoeken zoû. Dat al wat in den Zonnedienst niet werd uitgesproken dan in het diepste geheim van de deurlooze torenvertrekken daarginds - de Vestalen vermoedden en raadden het niet, en hare sereene, blanke waardigheden waren alleen ontzet geweest over de nieuwe, rosse Diensten, die aanzwoelden, aanzwoelden en wel verschroeien konden de maagdelijke onrepbaarheid der godin, wie menschenhanden geen vorm ooit hadden | |
| |
uitgebeeld, en die alleen de zelf ontbrandende Vlam symbolizeerde, vlam zóo kuisch als het rosse vuur van de Zon onkuisch was.
En nu, wàt dreigde? Waren er gewichtige zaken van Staat, dat de Pontifex Maximus, de eenige man, die toegang had binnen het Huis en den Tempel, een lang gesprek met Aquilia Severa gevoerd had, dat Julia Moeza haar komst had gekondigd.... Of dreigden er waarlijk verschrikkingen, van welke de echo reeds nu en dan door slavinnen het Huis was binnengefluisterd.... In zulke ongerustheden waren de vijf Maagden in het Atrium bij een, een heel vroegen morgen, het eerste daglicht door vela grijzig neêrzevende op het vasculum en de marmeren beelden van enkele gestorvene oppermaagden, toen slavinnen door de portieken verward binnensnelden met onsamenhangende uitroep en kreten, om wier weinige vormelijkheid de Vestalen dadelijk de brauwen fronsden, - weêr wegwarrelden, als witte vogels, her en der, tot er eindelijk eéne kondigde, half knielend, de handen gevouwen tot de Maagd, die haar staande hield:
- Cornelia Praetextata....: hoor!! Een groote menige, op de Sacra Via staat stil en juicht den keizer tegen: Antoninus, die met | |
| |
een
wagen, door vier herten getrokken, gekomen is, en afstapt voor de poort van het Huis!
- Het is de keizer, Antoninus! riepen, verschrikt, de andere dienaressen, weêr binnenwarrelend in het Atrium; het is de keizer, die toegang vraagt!
- Het is de keizer: Antoninus! Het is Helegabalus, omringd van zijn gunstelingen, die binnen wil dringen, om de Virgo Maxima te zien!
In het Atrium, in het grijze licht, gezeefd door de vela, waaide als een schrik de fijne plooien der stolae der Maagden uit-een en was er een angstige wachting, maar nog geloofde er geene, dat de heiligschennis, die de slavinnen haar kondigden, zoû kunnen gebeuren, want Romes oudste tradities, eeuwig en door allen in eere gehouden, beschermden haar voor zoo brutale beleediging. De Maagden herwonnen hare marmerige waardigheden en bleek wachtten zij af.
Buiten, op den weg, was een gegons, was een gejuich, was een geruisch van duizende stemmen, en de Maagden hoorden des keizers naam: Antoninus! Antoninus! Juichte de Menigte? Of smaalde zij en keurde zij af? De | |
| |
Maagden wilden wel afkeuring hooren, meenden te vernemen de smaling, maar waarschijnlijk hoorden zij alleen wat zijzelve, bleek en sidderend, maar waardig, hoopten te vernemen. Tot er stappen, van mannen, door de portieken naderden....! Tot er mannenstappen naderden! Viel de bliksem dan niet uit den hemel! Was het dan waarlijk waar! Kon het Huis van Vesta ontwijd dan worden? Gebeurde dan waarlijk het alleronwaarschijnlijkste! De stappen, de stappen naderden, en, plots, terwijl de slavinnen, verschrikt, her en der warrelden en wegvluchtten, zagen de Maagden, de vijf, den keizer, Antoninus, verschijnen, te midden van zijn gevolg, van zijn gunstelingen, Gordus, Protagenes, Murissimus, zijn eunuchen en cubiculariï: geheél de zwerm, wiens omslachtige hofstoet hem steeds omgaf.
Het grijze daglicht bleef onveranderd; recht bleven de zuilen staan der portieken en het ruischende water in de fontein tikkelde hoorbaar op de breede bladeren van waterplanten neêr, zoo als het
altijd tikkelde. Er was een groote arum, op lang geschoten steel, wier blanke kelk bijna ironiesch knikkelde onder de onophoudelijke druppeling van het water.... Maar plotseling door het watergetik heen sprak | |
| |
de hooge, even gemaakt zangerige falset-stem van Antoninus:
- Waardige Maagden, Zijne Eeuwigheid kondigt zichzelve aan, en verzoekt een onderhoud met de Serenissima, de Virgo Maxima, Aquilia Severa....
De Maagden antwoordden niet, gedrongen op elkaâr, bang voor de heiligschennis. Het gevolg van Antoninus had geheel het Atrium gevuld. Hijzelve, te midden van zijn gunstelingen, stond voor de Maagden op antwoord wachtende, en zij zagen, dat hij beschonken was, en dat zijn gunstelingen waren beschonken. Hij droeg nog het feestgewaad van dien nacht - want te bedde was hij niet gekomen - en het kleedde hem in de met gouden druivenranken bestikte hyacinthen chitoon van den overwinnaar Bacchus, Dionyzos, Liber. Amethysten druiventrossen hingen langs zijn slapen, bevestigd aan gouden haarband. Hij rook naar den rozewijn, die zijn gewaad bezoedelde. Het goudpoeier was van zijn haren gestuiveld en glinsterde over zijn schouders. Het blanketsel was van zijn wangen geveegd door de zoenen van zijn gunstelingen en hij zag afgefeest, onfrisch en met glimmende oogen, die altijd behielden hun zijlinkschen lonkenden | |
| |
meideblik. Glimlachend en een weinig verstompt, wachtte hij steeds op antwoord. Maar de Maagden, bang, antwoordden niet, terwijl de gunstelingen nieuwsgierig in dit nooit door mannen betreden Atrium rondzagen, en plots omhoog wezen naar den ommegang tusschen de twee arkade-verdiepingen van den portiek rondom het Atrium.
Daarboven was Aquilia Severa verschenen, getreden uit haar eigen kameren. Aan de balustrade van de ommegang zag zij neêr, naar beneden, in het Atrium. Haar gelaat was zoo bleek en zoo strak, dat er geen aandoening was te bespeuren. Zij geleek daar boven een standbeeld van Virgo Maxima, zoo als er beneden in het Atrium rondomme stonden. Hare donkere oogen staarden
met de onberoerbaarheid van een hooger wezen. Even, onder de zona - het gordelkoord, dat onder den boezem de plooien der stola vast hield - deinde haar snellere adem. Het pallium plooide als week marmer breed om haar heen. Haar witte huif - het suffibulum - met een fibula aan den hals gesloten, omgaf haar bleek strak gelaat en tusschen de regelmatige vittae - de haarbanden - sprong de golving van het donkere haar. Haar lippen trokken heel dun, | |
| |
zoo hartstochtloos, als zouden zij nooit zich openen.
De gunstelingen hadden gewezen. Toen Antoninus opzag, trapte hij op zijn eigen mantel, wankelde en viel, even lachende, met hoog lachje, tegen Aristomachos aan. Hij trilde zoo, dat de tribuun den arm om het middel des keizers sloeg, om hem te steunen. Daarboven was de Virgo Maxima, met heel langzamen tred, als slaapwandelde zij, gegaan naar de trap, die in het Atrium leidde. Antoninus zag haar, als in een droom zoowel zij, als hijzelve, afdalen trede na trede. De plooien van haar gewaad schuimelden over haar wit gesandaalden voet. Een rilling ging over Antoninus' rug, toen hij zoo dalen haar zag, trede na trede. Hij had bijna gehoopt haar te kunnen weêrhouden, haar te bevelen daar boven te blijven. Een ontnuchtering daagde over hem. Buiten rees hooger de zon, en het grijze eerste morgenlicht gloeide op door de vela. De blankheden van het marmeren Atrium, met zijne portieken, zuilen, arkaden en standbeelden, de blankheden der Vestalen, slavinnen en watergetikkelde bloemen gloeiden warmer op, als met een glans over sneeuw. Antoninus, ontnuchterd, berouwde. Het was te laat. Hij stond daar, | |
| |
nog trillend van de ontzenuwing om den gezwolgen rozewijn, wankelend op zijn knieën, als een slordige wijngod en zijn mantel was bezoedeld van de roode vlakken en de gespilde wellusten van de orgie. Er was een aarzeling, een verlegenheid, een weifeling in hem, terwijl Aristomachos hem tegen zijn zwaar soldatenlijf steunde, hem aanbiddende als altijd, hem altijd zullende aanbidden, in een blinde aanbidding, tot in den dood. Antoninus herwon zich. Aquilia Severa was de trap afgedaald en als een blanke bescherming naderde zij de groep der vijf Maagden, die angstiglijk stonden dicht
tegen elkaâr. Maar zij sprak niet, toen zij voor Antoninus stond. Er kwam geen enkele roep van ‘heiligschennis’ over haar lippen. Zij staarde alleen, koud, minachtend en bovennatuurlijk. Antoninus had haar willen hooren schreeuwen, hem wegjagen, hem de deur zien wijzen met den gestrekten vinger. Zij staarde hem alleen in de oogen. Hij haatte haar, als hij haar gehaat had van het eerste oogenblik, dat hij in die oogen gestaard had, op den dag van zijn Triomf, toen zij te midden der haren uit het Huis was getreden en zich gevoegd had bij den Triomfstoet.... Van dàt oogenblik - nù voelde hij het duidelijk - had hij | |
| |
haar gehaat, omdat zij een koude vrouw was, die de Zon niet begreep - zoo als zijn moeder de Zon begreep, en zich aan dien god offerde, lijf en ziel.... Hij haatte haar, Severa, en hij had haar willen vernederen, ontheiligen, onteeren. O, hijzou haar vernederen, ontheiligen, onteeren - maar hij zoû het zoo doen, dat het een goddelijke eere scheen. Alleen, van zijn gril gekomen te zijn na een dronken orgie, in impulsie en aandrang van dronken gunstelingen, had hij berouw. Hij voelde, plots ontnuchterd, dat hij te ver gegaan was, dat hij, Hoogepriester, heiligschennis bedreef. Maar hij voelde ook terugkeeren zijne zekerheid en het bewustzijn van zijn almacht. Nu van dit oogenblik te maken wat er te maken van was en zich herwinnen, den toestand vermeesteren. En terwijl hij poogde aan zijn geknepene dronkene oogen vastere uitdrukking te geven, sprak hij hoog:
- Aquilia Severa.... wenscht ge Antoninus geen welkom in het Huis der Vestalen?
- Het Huis der Vestalen werd nooit door een andere man betreden dan door den Pontifex Maximus, sprak, als een orakel koud, de Maagd.
- Antoninus is Hoogepriester, als de Ponti- | |
| |
fex Maximus is, en hij is tevens Helegabalus, de Incarnatie der Zon. Antoninus heeft recht den drempel der Vestalen te overschrijden. Antoninus is ook geen man: hij is de Man-Maagd, de menschelijkste vorm van den Demiurgos.
- Zoo Antoninus dan recht zich toekent, hebben zij allen zeer zeker geen recht.
De Maagd wees in het rond op het gevolg.
Antoninus haalde de schouders op.
- Zij tellen niet! sprak hij lacherig en behaagziek. Telt de Zon al het stof, dat hij in zijn stralen meêsleept? Ik tel ze niet, Serenissima. Zij bestaan niet voor mij, noch voor u. Als de Zon zijn stralen schieten naar zijn doel, dwarrelen duizend atomen meê.
- Wat is het doel, Augustus, van uw komst hier. Wel wachtte ik het bezoek der Clarissima, mij gekondigd voor dezen morgen: op de eer van het uwe was ik niet voorbereid.
- Mijn genade is mild, als die van Bacchus, en alom-weldadig, als die van de Zon, antwoordde Antoninus. Ik kondig mijn genaden en weldaden niet aan. Ik sprenkel ze, ik spil ze, zonder voorbehoud, met volle opene handen. Wat mijn doel is, Serenissima? Mijn doel is eer te bewijzen aan de godin Vesta, die groot | |
| |
is en machtig, al is zij de dienstmaagd van Helegabalus, Hij, tot wiens oppermacht geen god kan genaken. Mijn doel is eer te bewijzen aan de Maagden, die Vesta dienen, en die dienen haar Eeuwige Vlam. Mijn doel is eer te bewijzen aan u, o Aquilia Severa.... Want mijn doel - het doel van Helegabalus, de Man-Maagd, die terugstreeft tot den vorm van Adam-Heva - is u aan mijn rechte zij tot Gemalin te nemen, zoo als ik nam aan mijn slinke Hierocles tot Gemaal.
De keizer strekte de hand tot den handkus uit, maar Aquilia Severa verroerde zich niet. Bleek en strak bleef haar gelaat, dun gesloten bleven haar lippen. Alleen het gordelkoord, de zona, deinde op snelleren adem. Zij sprak, maar hare woorden bezwijmden bijna, onhoorbaar:
- Gelofte deed ik tot kuischheid.
- Geen gelofte telt voor de wil van de op Aarde vleesch geworden Almacht des Hemels.
- Wij waren de kuischheid van Rome.
- De Zon acht geen kuischheid: mannelijk bevrucht hij; vrouwelijk ontvangt zij en baart.
- Wij waren Romes waardigheid.
- Gij zult die blijven in hoogere eer.
- Wij bewaarden onder onze hoede het | |
| |
Allerheiligste: het Vuur, en het Palladium.
- Het Palladium en het Vuur zullen u, onze Gemalin, vergezellen naar het Palatium.
Een beving doorvoer de week marmeren plooien van Severa's stola.
- Een woord alleen.... Augustus, murmelde zij.
Antoninus gaf een teeken; allen verwijderden zich. Hij bleef alleen met de Maagd in het Atrium. Severa vouwde de handen.
- Augustus, smeekte zij. Zie af....
- Nooit....
- Waarom niet??
- Omdat ik alleen u, Aquilia Severa, alleen de Virgo Maxima der Vestalen kan huwen, zoo ik in werkelijkheid Adam wil zijn, naast Heva, die ik ben voor Hierocles.
- Augustus, zeide de Maagd. Ik minacht niet de mysteries der Zon, al zijn zij niet die van Vesta. Maar ge komt tot mij, in het vroegste morgenuur en ge treedt alle heilige wet en traditie. Ge treedt het allerheiligste en allerwaardigste van Rome. Augustus, ge riekt naar wijn. In beschonkenheid zijt ge gekomen, na een nacht van orgie, zonder te beseffen en na te denken, gekomen met dronken hovelingen. Ze zijn kalm: onze waardig- | |
| |
heid houdt hen in toom. Misschien denken zij nu en beseffen zij nu de ongehoordheid van uw daad. Augustus, denk ook, en besef. Ge kunt niet ernstig meenen, wat ge voorstelt: ik ben de Onaanroerbaarheid, Augustus.
- Niet voor de Zon. Niet voor mij. Severa.... ik heb je lief.
- Neen, Augustus.
- Ik heb je lief, Severa.
- Augustus.... Uwe Eeuwigheid haàt mij.
- Neen, neen. Ik haat je niet. Lief heb ik je: lief zal ik je hebben, naast Hierocles, om te worden zoo als Hydaspes mij wenscht.
De Maagd had een gebaar van afschuw.
- Augustus, bedenk, besef. Is het u ernst, wat ge voorstelt?!
- Ja.
- Vreest ge dan niets?!
- Wat zoû ik vreezen. Alles vermag de Zon en het is niets dan het Algoede en het Allichte, waarheen ik terug streef.
- Gij zijt Magiër, maar gij zijt ook keizer van Rome en bewaker van zijn tradities. Augustus, ik ben Romes Onschendbaarheid!
- Ik ben de alom uitstralende Dubbelheid van Helegabalus!
- Wat wìlt ge?!
| |
| |
- U. Tot vrouw. Tot keizerin, tot Gemalin, naast den keizerlijken Gemaal, die mij Hierocles is. Met u en met hem, samen, terugstreven tot de Bron van ons Wezen: het Licht.
- Het is een afgrijselijkheid. Ik ben Hoogepriesteres der Vestalen.
- Ik Hoogepriester van Helegabalus. Ik ben Hemzelve!
- U is een kind, niet voor rede vatbaar!
- Jij, Severa, een vrouw, bekrompen en dom, onwetend van de minste der Onzienlijke Dingen, die de minste onzer priesters weet.
- Augustus! Augustus!! Zie af!!!
- Nooit! Van niets! Ik zie van niets af! Vesta zal de dienstmaagd zijn van Helegabalus. Er is geen god hooger dan het Licht, dat ik voorstel op aarde! Zelfs Jupiter Capitolinus buigt zijn bliksem voor hem neêr! Er zijn alleen hij en ik! Ik vermag wat ik wil, Severa. Keizerin zal je zijn en mijn vrouw, middel tot mijn vervolmaking. Op het Palatium zal je wonen en met je zullen gaan het Vuur en het Palladium.
- Het Vuur?! Het Palladium?! Niet alleen ik, maar het Vuur en het Palladium?!
- Ja.
| |
| |
- De Vlam van Vesta naar het Palatium? Het Palladium naar het Palatium?
- Ja.
- Het Eeuwige Vuur is onverplaatsbaar! Het Palladium is onzichtbaar! Eéns slechts - ons Huis stond in brand - onder keizer Commodus, is het Palladium zichtbaar geweest: de Maagden redden het uit den brand en brachten het Beeld in veiligheid!
- Het zal veilig zijn op den Palatinus, in het Lararium van mijn Paleis.
- Augustus! Antoninus!! Ik smeék je!
Zij vouwde de handen, hare knieën knikten. Hij lachte, schel, als een zegevierende vrouw. Zij zag niet minachtend, noch laatdunkend meer; angstige wanhoopsmeeking was in haar blik....
Maar buiten fanfaarden trompetten, juichten stemmen en joelden dooreen, want voor de poort van het Huis hoopte zich òp het nieuwsgierige volk.... En plotseling, in het Atrium, waar Antoninus' schelle zegelach nog weêrklonk, trad haastig en bleek van ontzetting de Clarissima binnen, Moeza. Zij had haar bezoek voor dien morgen gekondigd, om Aquilia Severa voor te bereiden....
Helaas, zij had Antoninus zijn wensch niet | |
| |
kunnen weigeren.... Te huwen de Virgo Maxima, trots hare gelofte van eeuwige kuischheid.... Zoo lang Antoninus haar, Moeza, regeeren liet, en haar de macht duldde in handen, stemde zij toe in àlles wat hij verlangde, en zij niet zeer telde, omdat zij hem liefhad, haar kleinkind, in zoó groote verblinding, als zij nooit had lief gehad.... De Senaat was reeds door haar voorbereid: een Hoogepriester, als Antoninus, kòn huwen een Hoogepriesteres: hunne kinderen zouden goddelijk zijn.... De Senaat had reeds toegegeven.... Zelve wilde zij Severa voorbereiden.... Helaas, zij kwam te laat! Daar zag zij Antoninus staan, niet meer dronken, maar afgefeest van dien nacht, bleek, in zijn slordigen, bevlakten chitoon-en-druivemantel. O zij ontzette, de Clarissima! Zij begreep de heiligschennis! En niettegenstaande àl hare liefde voor Antoninus, was haar eerste woord er een van verontwaardiging en hevig verwijt.
- Antoninus! Antoninus! Schaàm je? Geen man betreedt het Huis van Vesta, anders dan de Pontifex Maximus!
- En ik, Hoogepriester van Helegabalus!
- Maar heel je gevolg, dat ik hoor lallen en lachen, dronken nog van dezen nacht, in | |
| |
de portiek?! Antoninus! Antoninus! Schaàm je!
Hij kwam lachende, open de armen, op haar toe om haar te omhelzen.
- Ik wil je niet kussen! riep Moeza. Je lippen zijn nog bezoedeld! Ga weg, Antoninus, ga weg, neem een bad!
- Ik wil eerst het Palladium zien.
- Het Palladium? aarzelde Moeza.
Aquilia Severa vouwde de handen.
- Clarissima.... het Palladium: het is onzichtbaar.... als ikzelve onaanroerbaar ben!
De oude vrouw naderde de jonge maagd, omvatte haar in hare armen beide.
- Severa, zeide zij. Ik kom te laat. Bemiddelaarster wilde ik zijn tusschen mijn te veel geliefden Antoninus en jezelve. Tot zijn Gemalin wilde ik - nu de Senaat goedkeurt - je verheffen aan de zijde van Zijne Eeuwigheid, die, hoe hij zich op dit oogenblik ook ontwijdt en vergeet, heilig is en goddelijk, en in wie leeft de Incarnatie van Helegabalus. De wetten der menschen bestaan voor de goden niet, en de Senaat begreep dat en stemde toe.
Als bevroor zij, verstarden de trekken der Maagd, verstarde geheel haar lichaam, vermarmerden bijna de plooien van haar gewaad en zij trok zich, achter-uit, uit de armen der | |
| |
oude vrouw, wier vleiende, suggereerende stem haar had pogen te bezweren....
- Zeg mij, Severa, ging Moeza voort - zij stond voor de Maagd nog met de gestrekte armen van hare nu leêge omhelzing -; zeg mij, dat je begrijpt de eer, die Antoninus aan Vesta en hare Hoogepriesteres aandoet.... en.... sta toe.
De oude stem vleide, suggereerend; zij bezwoer; maar zij had hooger geklonken en zij dreigde te gelijker tijd. De Maagd voelde zich machteloos.
- Ik.... begrijp.... Clarissima, zeide zij, koud.
- En.... je staat toe?
Een huiver schokte Aquilia Severa nauwlijks de verstarde leden. Zij dacht, in een fellen flits, zich te dooden, zoû het zoo moeten, maar zij voelde zich, dadelijk na, heel vroom, Bewaakster van Vuur en Palladium, en zij wilde met geen gewelddadigen zelfdood prijsgeven zoo groote en heilige waardigheid. En - geheel onbewust - trilde er in haar bijna iets christelijks: de weelde martelares te zullen worden.... Smeeking was niet meer in haar stem. Minachtend, laatdunkend herwon zij zich, richtte zich
hoog; zij minachtte zoo | |
| |
wel dien keizer, als de Clarissima, die de heiligste tradities van Rome trad, om haar lievelings wenschen in te willigen. En zij zeide, met haar koude stem:
- Ik.... sta.... toe.
- Laat mij het Palladium zien, dwong Antoninus, als een kind.
- Zijn Eeuwigheid wenscht het Palladium te zien, gebood Moeza hoog, ontstemd door Severa's houding.
- Het Vuur en het Palladium, zei Antoninus; zullen Severa naar het Palatium vergezellen. Laat mij het Palladium zien.... en het Vuur.
Misschien aarzelde Moeza eén oogenblik.... maar zij bleef toestaan. Zij was een Dochter der Zon; ook voor haar waren de mysteriën van Emessa van veel hoogere en heiligere waarde dan de mysteries van Romes godsdienst.
Aquilia Severa stond als in slaapwandel.... Rondom haar waren de vijf Maagden nu, en de slavinnen, getreden. Op bevel van Moeza had heel het gevolg van Antoninus het Huis van Vesta verlaten, om buiten op den keizer te wachten, waar de stemmen van het opgehoopte volk joelden en jouwden, toen de gunstelingen verschenen. Even luisterde Moeza, niet | |
| |
begrijpende, meenend, dat zij ongewone klanken vernam.... Maar zij haalde de schouders op, niet achtende. Severa, ijzig, verstard, wilde haar aan de hand leiden door de portiek, die tot den ronden tempel toegang gaf, maar Moeza trok zich terug voor Antoninus, aan wien zij den voorrang schonk. De keizer, met zijn lachje, trad voor, slepende zijn bevlakten Bacchus-mantel. Alle de vrouwen volgden.
In den tempel, dubbel de omgaande zuilengang, brandde hoog naar het koepeldak toe op rond middenaltaar de Vlam, het onuitbluschbare Vuur. Onder die vlam, in een heilige krypt, was verborgen het drie vademen hooge houten beeld van Pallas, het Trojaansche Palladium, volgens de legende door Aeneas zelve met zijn Penaten naar Italië overgebracht. Maar niemand dan de Vestalen wist van die bewaarplaats af....
- Toon mij het Palladium! dwong Antoninus.
De Vestalen, uit een geheime kamer, die aan den tempel belendde, brachten een houten beeld. Het stelde de godin Pallas Athene voor, gehelmd, den speer in de hand, het schild hoog staande aan den voet. Zij torsten met grooten geveinsden eerbied het beeld en Aquilia | |
| |
Severa had niets dan een koele handbeweging om het te toonen.... Het was een dier valsche beelden, die de Vestalen bewaarden, om in geval van dwang te vertoonen als het Palladium zelve.
- Toon mij de heilige vazen, dwong Antoninus weêr.
Het waren de heilige vazen van Aeneas, die hij wilde zien, maar de Vestalen toonden hem, uit de zelfde schatkamer, de valsche vazen, en zij toonden hem die te gauw, zoo dat hij begreep.... Ook twijfelde hij aan de echtheid van het Palladium, dat men hem toonde, en dat hij twijfelen moest, ergerde hem zoo, dat hij eene der vazen brak....
- Helegabalus is de hoogste, heiligste en opperste god, orakelde Antoninus, minachtend de scherven wegschoppende met zijn voet. Ik wil Hem, behalve in het Helegabalium, dienen in het Lararium ten Paleize, door er te verzamelen al wat in Rome het heiligst is.... Het Vuur van Vesta, en het Palladium, en het gelaatlooze beeld van Rheia Kubele, en de heilige steenen, die Orestes eenmaal plaatste in den tempel van Diana van Laodicea.... Severa, wèl nieuw lijkt mij het hout van het Palladium, en zoo leelijk dunkt mij dit vormelooze beeld, dat, als het waarlijk is wat ge | |
| |
zegt.... wij het zullen laten vergulden. Morgen zullen wij de heilige dingen in groote eer naar het Palatium laten voeren....
Zijn stem klonk dof; na den nacht van orgie overwon hem een doódelijke vermoeidheid. De Grootmoeder, aan hare hand, leidde hem terug, en hij glimlachte, van vermoeidheid plots wezenloos.
- Antoninus! zeide Moeza. Veèl volk staat buiten te wachten.
- Waarom? vroeg hij.
- Om je te zien.
- Welnu....
- Nooit zagen zij je zoó, mijn kind....
Zijne ijdelheid, in hem, begreep, dat hij zich vermommen moest, en dat hij, in het daglicht, hoog aan den hemel, niet zich vertoonen kon in de wanorde van zijn vermoeidheid.
- U heeft gelijk, Grootmoederlijkheid, zeide Antoninus, fronsend de brauwen. Geef mij een palla, van een uwer vrouwen.
Hij sloeg den bevlakten mantel af en hulde zich dicht, tot onzichtbaar toe, in de palla, die hij zich over het hoofd sloeg. Achter Moeza volgde hij, als een slavin, en steeg met haar in haar draagstoel. Maar het volk herkende hem toch, en het riep:
| |
| |
- Antoninus! Neen, Avitus! Sardanapalus!
Hij hoorde de namen niet: zijn eigene, waarvan hij had afstand gedaan om den geliefden naam van Antoninus, en dien van Sardanapalus, als scheldnaam bedoeld.... Hij hoorde de namen niet: hij was heel moê en door zijne moêheid waasde vaag de gedachte, of Hydaspes wel tevreden over hem zijn zoû.... Maar de oude Moeza verschrikte. Dicht rukte zij de gordijnen der lectica, die wegwiegelde op de draging van twaalf slaven.
- Sardanapalus!! schreeuwde men na.
De keizerlijke wagen met het hertengespan keerde leêg terug ten Paleize. De gunstelingen en het gevolg verspreidden zich.
- Heiligschenners! riep hun het volk.
De tribuun Aristomachos, die juist zijn paard besteeg, trok in een drift zijn zwaard, gaf een bevel aan de wacht der Praetorianen, die den keizer had vergezeld, maar niet zich bij Moeza's gevolg had geschaard.
De argyraspiden hieuwen er in.... Dadelijk stoof het volk uit een, maar tòch schold het Gordus, Murissimus toe:
- Onverlaten! Aterlingen! Heiligschenners!!
Zij waren in hunne nog van beschonkenheid benevelde denkvermogens lichtelijk verwonderd | |
| |
om het gejouw en meenden eigenlijk, dat zij slecht hadden gehoord, en dat het volk Antoninus had toegejuicht, en nu alleen schold om Aristomachos' noodlooze drift....
De Vestalen, weenende, drongen om de Virgo Maxima.... Zij stond als versteend en verstard, en nòg eenmaal dacht zij zich te
dooden.... Maar neen, zij moest martelares zijn voor de godin, die het hoogste zij telde! En zij murmelde alleen, terwijl puilende hare oogen staarden - de slavinnen en Maagden snikkende rondom haar heen, handen wringende en kleederen scheurende:
- Het Vuur naar het Palatium! Het Palladium naar het Palatium! De Virgo Maxima de Gemalin van den keizer, naast diens Gemaal! En de wereld blijft die zij was! Geen bliksem valt uit den hemel?! O Vesta.... o Jupiter.... o Goden.... hebt gij Rome àllen verlaten, omdat Helegabalus zegeviert, en voor de heiliging van zijn mysteriën noodig heeft de ontheiliging van de uwe!!!
einde van het tweede deel.
|
|