| |
| |
| |
XI.
Vochtig van damp schemerglinstert de avond over de stad, waar uit het Forum, de Subura, de Carinae, van af het Praetorianenkamp, uit alle hier en daar licht gespikkelde, hooghuizige straten de Menigte samenvloeit in de richting van het Helegabalium. Aan den vochtigen hemel drijft de volle maan, bleek lichtende spiegel der aarde, maar zij is als beslagen van nachtdauw, die parelt op haar kaatsend metaal. Stemmeruischende bruischt de Menigte aan en schuimt als een uitkrinkelende vloed aan de zijden der vrijgelatene hoofdstraat, tusschen Palatinus en Colosseum-ruïne; doordringen is al niet meer mogelijk - veliten, hastati vormen de wacht om middenweg en tempeltrap vrij te houden en de Tempel zelve is al overvuld. Neen, voor allen, die zien willen in Rome, is er in den Tempel geen plaats, maar de straat is daar heel breed: op het voetstuk van een zuil, in een portiek, op een dak, overal is wel een plaatsje te vinden om den Optocht te zien, en den Optocht wil iedereen zien, zoo het Huwelijk ook maar voor enkele duizenden zichtbaar zal zijn. In de | |
| |
verte, als een droom, schijnt op den vochten nevel, maar helle verlicht van gele, van groene, van roode vlammen, en blauwe geurwalmen, die waterig door de nachtdampen heenschemeren, het heel hooge Paleis van Septimius Severus, het Paleis van Antoninus, zijn kleinzoon, olympiesch arkaden boven arkaden gestapeld en zoo stijgende tot in den hemel toe, fondamenteloos schijnbaar in het parelen waas van den nacht, die vochte wazingen roept uit den grond, zoo als zij vochte wazingen uit den manehemel zinken laat. Een huiverige rilling verkleumt in die wachting de Menigte en dichter trekken vingers de penulae om de rillende ruggen. Langs de muren der huizen drijft vochtigheid en beslagen is het marmer der zuilen en nat zijn de treden der gebouwetrappen en flambouwelicht walmt over de Menigte door een weenende tappeling heen. Dat is geen regen, maar het is de klamme nacht, die spokehuivert vaag grauw in de hemelen, en die opschimt met wazende geesten, daar ginds over de verre Campania heen.... Er is, trots zoo vele lampen en vlam-men aan het Palatium, waarbij de zeven verdiepingen van het Septizonium torenen in feestverlichting, en aan den Tempel, die in geurwalm en licht- | |
| |
nevel opzuilt, een angstigheid in de lucht, en het volk betreurt, dat het Huwelijk niet des daags plaats heeft gehad in zonneschijn, en overkoepeld door den blauwen ether. Er is als een kil toovermysterie in den nacht, iets vreemds en niet van het vaderland, iets van vreemde goden en vreemde zeden, iets van verre en verborgene kimmen, maar van het Paleis af verscheurt schel bucina-geschal den vochtigen damp van den nacht, en tubae trompetteren driest naar de Menigte toe. Zij is langs geheel den weg aangeschuimd om den Optocht te zien, om den Optocht te zien van het Huwelijk. Het is wel vreemd en nooit nog geweest, van vreemde zeden en goden, van exotiesch Magiesch mysterie, van allerongelooflijkste onwaarschijnlijkheid, maar juist daarom is de Menigte aangeschuimd langs den weg, dien de Bruiloftstoet zal doortrekken. Nog is zij, de Menigte, niet verzaad van te zien. In den rillerigen avond heeft zij uren gestaan, op den weg, om den Tempel, om te zien, om te zien. Om àlles te zien, wat Antoninus hun zien laat. Nooit heeft zij optochten gezien als dezer dagen. Geen Imperator-triomf van vroeger heugen zij zoo weelderig zich als de optochten van Antoninus. Hoe zal de keizer | |
| |
verschijnen? Zij weten het niet en het is in haar een smachting hem weêr in een andere metamorfoze te zien. In het circus zijn de Spelen minder belangrijk dan de eenvoudigste verschijning van Antoninus is. Nu zullen zij Antoninus gauw zien. Zie, daar komt de Optocht aan.... Om te zien, klompelen de tronies te samen achter de wachten aan weêrszijden des wegs. Heu, wat glinsteren de schubberustingen met gouden en met zilveren glimpen van de katafractariï, en gróote vonken zijn de vergulde en zilveren schilden, vierkant langwerpig, van de argyraspiden, en chrysaspiden. Heu, de hengsten zijn wit als sneeuw en als git zwart en zij trappelen met de pas van de plechtigheid en de rosse walm der flambouwen hult heel dat keurleger in een wolk van licht en van rook, die warm aandoet in de kille huivering van den dampigen nacht. Wat geuren er heerlijk, van ongekende aromaten, vazen en vaten,
die de thuriferariï in de armen torsen of zwaaien met forschen zwaai! Wie zijn, die daar volgen? Zie!! Dat zijn àllen onbekenden: afgezanten van alle steden des Rijks en afgezanten van Barbaarsche volken. Zie, daar komen de priestercolleges; die van Isis, den Anubis dragende; die van Rheia Kubele, in dansende | |
| |
vervoering en zich in extaze verminkende - altijd door, maar in schijn, - en het volk ziet hun roode bloed vloeien; de Pontifex Maximus; de Vestalen; àl de Romeinsche flaminen en sodalen; de zes honderd leden van den Senaat, door lictoren omringd en voorafgegaan; de als op den lichtwalm zwevende lectieken der Moeders, en eindelijk, èindelijk, te midden der wirrelende danseressen, der Invictus-Sol-brullende Magiërs, der laatdunkende Zonnepriesters, der Zonnekinderen, de keizer Antoninus, de god Helegabalus.... neen de godin, de keizerin, Antonina, Helegabala.... hoog gedragen, op een bedde liggende, roerloos, op geel zijden van gouden saffraan glinsterende kussens, gesteund op den elleboog, de kin op de bejuweelde vingers geleund: de keizerin Antonina, de godin Helegabala, de vrouwevorm van den àlzijnden god, en ernstig in die vrouwelijkheid, maagdeschuchter, maar keizerinnewaardig en godinneglanzend in vorstelijk hoogtij-gewaad: een lange, lange stola van geheel met parelen bestikte zijde blank, die vouwenplooisters om de leden hem hebben gevouwd en getrokken, naar de voeten toe, tusschen de voeten door, waar zij ter zijde afhangt met de parelen peerfranje, die haar | |
| |
omzoomt. Ademloos gaapt het volk naar den keizer, en naar al zijn parelen. Men weet, dat zijn gewaad, om zoó vele parelen, twee millioen sestertiën waard is, en de tronies klompelen te samen om Antoninus te zien als vrouw en als bruid, en om te zien de parelen, die zijn bruidskleed bedekken. Zie, ze tinkelen tegen elkaâr, de lange, de heel lange peerparelen, die geheel de stola omzoomen, bestikken, die dauwdruppelen om zijn hals en die dauwdruppelen in zijn haren, zijn blonde, goudgepoeierde haren, hoog gekapt in den vorm van Assyrischen toren.... Zie, zie hem toch goed, voor hij voorbij gaat, want meêdringen is niet mogelijk; zie hem toch goed in de schemering der witte struisveêrschermen, onder de schemering van de gazene
tent, die aan vergulde spaken over hem heen wordt gehouden; zie hem toch goed; want soms is hij onzichtbaar van de dampende geuren, die men omme hem zwaait, en galm, roep hem dan uit, als de Magiërs galmen:
- Ave, ave Antonine! Ave, ave Antonina! Heil, heil, gij, die Twee zijt in Een! Heil gij, de Erbarming op Aarde van de zonnelijke Alleroppermacht! Heil gij, de tastbare Incarnatie! Heil gij, de zichtbare Genade! Heil gij, | |
| |
de Warmte en het Licht! Heil gij, de Glans en de Gloor! Heil gij, de Bron en de Berg van Klaarte, die de wereld baadt in haar duizend weldaden! Heil, heil en uw Bruidegom heil!!
Zie, zie den Bruidegom daar! Te witte paard als een Triomfator, goud-gelauwerd, roode-rozen omkransd, forsch, blond en minachtend de Menigte, zijn spotlach in blonden puntbaard, zijn wreede blikken als dolken priemend uit toegeknepen oogleden, omringd door prefekten, tribunen, een leger hem achterna....
O, is de keizer waarlijk voorbij! Stil, stil, geen pas verder gaan.... Hoe lang zal de plechtigheid duren? Hoe lang zal het duren eer zij hem weêrzien, teruggedragen naar het Palatium? Heel den nacht, heel den nacht duurt de plechtigheid. Heel den nacht duurt het Huwelijk, en heel den nacht duurt de Bruidsnacht. Heel den nacht, en met zonne-opgang - niet eerder - zullen zij Antonina, niet Bruid meer, maar Gemalin van Hierocles teruggezien.... Daar wachten zij op, den geheelen nacht! O gelukkig, die in den tempel zijn! O, geduld nu te hebben den geheelen nacht, om hem nog eens te zien, om hem nòg eens te zien, te zien na het voltrokken Huwelijk, en na de Zaligheid van den Nacht! Wen- | |
| |
telen zullen de bleeke starren, ginds uit den vochten nachtdom te voorschijn trillende, maar verroeren zullen de wachtenden niet - alleen dàn zoo zij beter plaats spieden....
In het Helegabalium zijn zij bijna stil, de duizenden, die daar staan te samen gehoopt, reeds uren, uren lang. Een bange devotie, een mystieke vreezinge rilt door de Menigte, als de stoet langzaam den Tempel binnen schuift, door het middenpad, tusschen de wacht der veliten, langs de hooge Korinthische zuilen gaande
naar de estraden links en rechts in het dakbloote Heiligdom, waar priesters al den Steen bewierooken. In den pronaos des Tempels is de keizer van zijn draagbedde gerezen, en zijne Magiërs voeren hem binnen, achteruit loopend, de handen geheven; de danseressen wirrelen rondom hem heen. En Antoninus is een keizerin en een bruid en hij speelt geen rol, maar hij voelt zich, wie hij heden nacht zijn volk vertoont: een bruid en een keizerin: er is ook niets aan hem, dat aan mannelijkheid denken doet.... Rond en blank is zijn zacht geblanket, teêr geschilderd gelaat onder het kunstig opgekapte Assyrische torenkapsel; over de sleepende stola, die peerparelen-tinkelend en -rinkelend hem week ommeplooit, | |
| |
sleept het wit zijden paludamentum - langer en vrouwelijker dan de gewoonlijke Romeinsche keizersmantel - zwaar met zilver-palmen bestikt en zijn kleine voeten, in schoeisel met parelen bezet, treden als zweveluchtig over de witte rozen, die dik voor zijn tred de Zonnekinderen hem strooien.... Maar het volk durft niet juichen, het volk durft niet galmen, het volk durft geen kushanden toe hem slingeren, zoo als het altijd gedaan heeft tijdens de Zonnediensten en -dansen. Het volk zwijgt en het staart, nieuwsgierig, bevreesd, en hoewel devoot, heel bang, en hoe ook vol huiver mystiek, vreezende voor zij weet niet goed wat.... Maar wat het dan zij, de Menigte juicht niet, en zendt haar kushanden niet, en de eentonige hymne der Magiërs alleen buldert zwaarbassig den Tempel door.... Stil is die Menigte van duizenden, en, omdat zij stil is,schijnt het, dat zij minder Antoninus lief heeft; Antoninus, die is Antonina.... Welke verkoeling is er in hun liefde geslopen; verkoeling, nauw in hun nieuwsgierigheid zichtbaar? En waarom zoû er verkoeling geslopen zijn? Is het omdat de avond kil is, en zij zoo heel lang hebben gewacht? Maar zóo véle uren reeds wachtten zij, wachtten zij vele | |
| |
verleden dagen, om den keizer te zien, lief te hebben, en toe te juichen. Is het, omdat de keizer van Rome een vrouw schijnt? Maar zien zij hem nu als bruid, zij zagen hem toch reeds als Venus en Rheia Kubele, en hoewel zij hebben gehuiverd om de heiligschennis van die verplaatsing des heiligen beelds, wie ten Paleize den keizer
hebben ‘Venus’ zien dansen, waren verrùkt en aanbaden hem! Is het, omdat hij, in vrouwelijkheid van Zon-incarnatie - een Bruidegom zich koos? Maar zoo dikwijls reeds koos hij een minnaar zich, en benijdden niet velen, die niet werden gekozen, en hoopten, den uit hun midden verkorene? Waarom sloop dan in hun liefde verkoeling....? Vertoont Antoninus niet een nieuwe herschepping? Is deze Bruidstocht niet een weelderig schouwspel? Zal het Huwelijk niet iets zijn ongeziens? Waarom zijn zij dan niet dankbaar meer? Wie zal het verklaren waarom, maar zeker is het, dat, hoe nieuwsgierig zij zijn, en hoe angstig devoot, omdat heel machtig zij Helegabalus voelen, zij Antoninus minder lief hebben dan anders.... Zie, daar stijgt Moeza, zie daar Semiamira de hooge estrade op, tusschen den zwerm der Senatoren, omringd door de orde der ridders, en tusschen de beide Consuls | |
| |
zetten zij zich, en de Prefekten van Vloot, Leger en Stad.... Maar waar is Mammea en waar Alexianus, de kleine, stevige knaap? Bleven zij ten Paleize?
Maar hunne nieuwsgierigheid overwint alle vraging en overwint hun eigene verwondering, omdat zij Antoninus zóo lief niet meer hebben. Bronzene staande lampen laaien en walmen op de altaretreden, bronzene lampen hangen van kettingen af; alle de zuilen zijn festoen-omwonden, maar daar voor de duizenden, die zich verdringen tusschen die festoen-omwondene zuilen niet duidelijk is te zien wat geschieden gaat daar voor den Zwarten Steen, dien de Magiër-hymne omgalmt, dringen de duizenden op elkaâr, tusschen de te talrijke zuilen, die telkens gezicht benemen, wringen zich tegen elkander, drukken elkaâr tot zwijmens toe dichter en dichter tot een ontzenuwde menschenklomp, in wie niet meer trilt de extaze, die haar doortrilde tijdens de Diensten en Hoogepriesterlijke Dansen, achten zij niet op wie flauw valt en vertrapt wordt, smachten zij om dichter bij het Heiligdom toe te genaken, dat òp begint te blaken van een starreling van lampen, waartusschen de gezwaaide geurvaten, paradiziaal, de blauwe | |
| |
wolken ontdampen, zoo dat het Heiligste een godhemel lijkt, waar de mysteries van den aanvang der Eeuwigheid schijnen geboren te worden.... Wat gebeurt, wat gebeurt er daar....? Er ge-beurt het slachten van lammeren en rammen, wier blèren en blaten in de hymne verdooft; er gebeurt een wirrelen van tempeldeernen tusschen die razende wellustmuziek van het Oosten; er gebeurt onder een gazene tente, getorst, een ommegang van de Bruid en den Bruidegom, die toortsen dragen en om den Zwarten Steen gaan, en herhaaldelijk den Zwarten Steen kussen. Er gebeurt een handengehef en een hymne-gebrul van reusachtige, gebaarde Magiërs, en plotseling zien zij Antoninus staan, Antonina.... zijn, haar hoofd reikt tot het midden des Steens, en - hoe zij ook minder lief hem hebben - heerlijk mooi is hij, is zij, als zij nooit eén hebben gezien: geen vrouw, geen kind, geen knaap, geen man, geen held en geen god; heerlijk mooi is hij, die àlles is, als de alleropperste der goden alleen kan zijn: zoo teêr, zoo blank, zoo blond, zoo heilig en goddelijk en glanzend, zoo onwaarschijnlijk en nooit nog gezien en gedacht, en bestáande toch, ginds voor hun aller blik zichtbaar, en zichtbaar zóo, dat zij | |
| |
ook tastbaar hem zouden weten willen, en beginnen, trots zichzelve, te juichen:
- Antonine! Antonina! Dubbel-Enkele, gij, die Twee zijt in Eén! Heilig, heilig, Helegabala, Antonine, Antonina, gij uit het Onoverwinlijk Licht!!
- Zwijmen de Machten der Duisternis voor den gloor van uw heiligen Berg! galmrazen de Magiërs na....
De keizer is een bruid, een godin, waar hij staat, blank omstoold en druipelend van parelen. Maar de Bruidegom, door de Magiërs geleid, nadert, en niet weet wat er gebeurt, de Menigte: het is knielen en omme weêr gaan, het is kussen en vingers strengelen, het is gekorrel van rijst over hun beider hoofd, en steeds dreunt de eentonige hymne:
- Zwijmen de Machten der Duisternis voor den gloor van uw heiligen Berg!!
Duurt de hymne den heelen nacht door? Duurt dat knielen en omgaan den nacht? Zie, wat gebeurt er toch?? Oogen spalken en monden grijnzen en het water loopt over de lippen.... Zien, zièn wat er gebeurt.... Gaat er de Bruidsnacht gebeuren?! Zij klimmen
de zuilen op, nervige voeten willen opklimmen langs het lauwerfestoen, maar het scheurt; | |
| |
anderen hijschen zich tot de kapiteelen toe en zien, en zien.... zoo lang zij niet glijden omlaag, en den hals breken en worden vertrapt.... Een razernij is in het volk om te zien, wat het ook kostte, al kostte het bloed.... Maar het is niet te zien, het is nauwlijks te zien, omdat zoo dicht de geurvaten dampen, dat wàt er gebeurt, gebeurt in de verre nevelvaagheid van Helegabalus' paradijs.... Altijd de hymne, maar heviger; altijd de wirrelende dansing der deernen, maar heftiger, en altijd de muziek, maar razender, tot dat door den even dunneren geurdamp zij wèl iets zien: het door priesters ontkleeden der Bruid, iedere beweging hieratiesch en stijf en geregeld op muziekruischend rythme: het afhaken van paludamentum, het losgespen van parelbestikte stola, die parelen-tinkelend nedervalt.... tot de Bruid, de godin, keizerin, Antonina, Antoninus blank-naakt staat, steeds gekapt als een Assyrische vorstin, en hoog geriemeschoeid als een Syrische Zonnepriester, en verder zoó door linten gesnoerd, dat hij als een vrouw schijnt, dat zijn mannelijkheid hem verborgen is in windselen blank, en dat de borsten hem zwellen boven de blanke windselen en uitstaan als die van een maagd. En zoo hieratiesch en stijf | |
| |
en geregeld geschiedt iedere beweging op muziekruischend rythme, dat het niet anders dan devotie is, maar devotie, exotiesch, en nooit nog gezien, en nóoit nog gedacht, devotie van het Rome overweldigend Oosten, een mysterie van over de zee, dat ge-openbaard wordt onder de opengespalkte oogen van den Senaat, de Consuls, de ridderschap, van alle Prefekten, van alle aanzienlijke legerhoofden, alle priesters, de zes Vestalen, van de afgezanten Italië's en die der Barbaren, van geheel de Menigte, die door de brullende hymne der Magiërs begint te brullen, te brullen mede.... Wat daar geschiedt is devotie, maar haàr, de Menigte, maakt die devotie krankzinnig: zij trappelen rond, zij dringen en wringen zich op elkaâr; vrouwen slaken schelle kreten, vingers krampen in de lucht hysteriesch en de handen, verdwaald, zoeken en grijpen, zonder dat de oogen meer zien.... Maar van die krankzinnigheid is geen terugslag op het mysterie, dat voor het Hoog-altaar geschiedt, want alles geschiedt daar als koud en niet anders dan de rite het voorschrijft, niet anders dan de god het wil en de priesters het leeren, en zoó heilig geschiedt het mysterie er, dat niemand der officianten zelfs vermoedt hoe de | |
| |
Menigte krankzinnig geslagen werd, de Menigte, die nu eerst, de een na den ander der duizenden, waaruit zij bestaat, heeft opgemerkt het breede bed van geel zijden, met gouden saffraan overpoeierde kussens, dat wacht vóor den Zwarten Steen, dat wacht op de goddelijke Bruid, die de Magiërs er nu heen geleiden.... En zoo heilig geschiedt het mysterie er, dat nu de aardsche Bruidegom door de priesters ontkleed wordt, de Menigte nauwlijks een woord grove scherts weet te uiten, maar dat wel alle krankzinnige oogen, boven kwijlende monden, toestaren, toestaren, om te zien, wat zij niet kunnen gelooven.... De hymne brult en de geuren dampen, zoo zwaar, dat de neêrgevlijde Bruid nauw is te zien, maar de krachtige basstem van den Archimagus dondert dien damp door, als een daverende juiching:
- Concide, Hierocle! opdat de Bruidegom zich vlije op zijn beurt.
Te zien, te zien, o te zien! Elkaâr vertràppen om te zien.... te zien! Maar de geuren dampen en dansen wirrelen om, bloemen strooien, en alles vaagt weg en vernevelt onder de getorste gazene tente, en zóo groot, zwaar gebouwd, breed gemanteld zijn de Ma- | |
| |
giërs, dat de allerheiligste voltrekking des Huwelijks alleen te zien is voor wie hoog in de kapiteelen der zuilen zich te handhaven wisten en nu de vingers uitstrekken, en razend in vervoeringen van krankzinnigheid uitroepen, uitbulken, uitbulderen:
- Kijk! Kijk! Kijk!
De Menigte, die het Helegabalium overvuld heeft, stort zich in de volksmassa, die wacht, en zij vechten, zij slaan, om er heen door te komen, dolken worden getrokken, bloed vloeit, stervenden stikken en zwijmen, lijken worden vertrapt.... Voort, voort, door de stad! Voort, voort, waar de orgie hen wacht, de orgie ter eere des Huwelijks, de orgie op alle pleinen en hoeken van straten, waar ruwe estrades zijn opgericht, waar de deernen en de knapen
wachten.... Voort, voort in den nacht, naar de Subura, waar tot dwars over den weg de wellusten klompelen ter eere van Helegabalus! Voort, de estrades beklimmen, de Subura bereiken, om na te volgen Helegabalus' voorbeeld.... Overal weêrklinkt het bevel van den Archimagus na en de morgen bleekt over Rome, wier straten en pleinen niet anders zijn dan de dakbloote gangen en kameren van een wereldstad wijd bordeel.
|
|