| |
| |
| |
IX.
Onafzienbaar, bovenmatig groot, schijnt de Tempel, het Helegabalium, hoeveel kleiner dat in werkelijkheid ook is dan het heiligdom van Emessa en zijn door stierkapiteel-zuilen gedragene apadaña; onafzienbaar, bovenmatig groot, in den nacht, schijnt de Tempel, in het gedragene licht der flambouwen twee, die de rijen der Korintische zuilen met haar geflûteerde schachten doen meer en meer naar achteren toe wegloopen, waar de brons-zware gordijnen openwijken, nu Antoninus, te midden van zes Magiërs - reuzegroot en gebaard - klein nadert, maar ernstig, in rooden offermantel, die sleept, aan zijn slapen groote vuurroode bloemen. Dezer dagen is Antoninus zoó: ernstig en weemoedig, slepende en als geknakt onder een zwaarte op zijn ziel, en zijn al beeldmooi gezicht vervrouwelijkt nog meer - zoo vreemd - in de starende peinzingen zijner violette oogen, in de geknepene strakheid van zijn heel kleinen mond. Waar is zijn lokkende glimlach en de zijlinksche lonk zijner blikken? Waar zijn gebaar van dartelheid of zich vaak overdrijvende gratie? Waar is zijn heldere schater | |
| |
en zijn kindblije dwaasheid om niets....? Hij peinst, hij staart, en hij loopt langzaam en slepend, als geknakt onder een week makende ziekte, tusschen de reuzige, zwart baardige Magiërs, die, handen geheven, achter de flambouwdragers twee door het midden des Tempels den Zwarten Steen naderen - Helegabalus - die ginds in schemerroswalmen nauwlijks, met een gitzwarten schampglimp, verduidelijkt: een kegel, hoog op altaar gezet, waarheen ommegangen, drie, terrasvormig stijgen. Het is diep in den nacht, Rome slaapt. Niemand in het Paleis en in de stad weet, dat de keizer met de Magiërs in den Tempel is, dan Aristomachos, Antiochianus buiten, met de enkele Praetorianen, onnoodige wacht, daar de keizer zoo bemind is, dat hij niets heeft te vreezen. Stijfrecht staan de twee flambouwdragers, aan weêrszijden van den Zwarten Steen, en Antoninus is de trappen opgestegen. O, het is het zelfde als te Emessa en het is niet het zelfde....! De tempel is er grooter, de apadaña is er onafzienbaar, het heiligdom is er
heiliger, en de bazalten stieren, geknield in de lucht, zijn er de stieren van Helegabalus, en deze tempel, dit Helegabalium, hoe het ook schittert van marmer, van goud, van jaspis, van chryzoliet, van | |
| |
gemmen reuziggroot, en van het nieuwe symbool, van de Adelaren der Zon, genomen naar de Romeinsche adelaren - is niet meer dan een herberg voor den God, zoo als Rome zelve niet meer dan een taveerne van nacht Antoninus toeschijnt.... O, het heimwee naar Emessa.... Emessa, Emessa daar ginds.... O, de zwaarte in Antoninus' ziel, en dat niettegenstaande hij lief heeft.... voor het eerst, voor het allereerst.... Want Narr was zijn speelkameraad, Hydaspes was hem zijn meester; al die anderen zijn hem vermaak, dartelheid, dolheid, verdorvenheid en vooral zoèken naar nog meer, naar het onbestaanbare, naar de verborgen wellusten van de goden, die hij wil kennen, omdat hij toch god ook is. De zwaarte, niettegenstaande hij lief heeft.... Want hij kàn het zich niet ontkennen: de knaap, de priester, de keizer, de god, die zoo wel man is als vrouw en alles en iedereen wat een god op aarde zijn kan: hij kan het zich niet ontkennen: hij heeft Hierocles lief, zoo lief als hij niet wist, dat in zijn hart liefde lief kon zijn: hij heeft hem zoo lief, dat Hierocles voor hem staat, ook al staat hij er niet.... dat zijn droomen van Hierocles vol zijn, dat zijn weemoed om Hierocles zwaar is, en dat hij | |
| |
hem heeft uitverkoren om te zijn de Gemaal van Helegabalus, wanneer die zich in zijne vrouwelijkheid wil openbaren, heeft uitverkoren boven honderd anderen, van geboorte aanzienlijker, van beschaving verfijnder, van lusten wellicht geleerder dan de auriga, die, vertrouwende op zijn star, uit Nicomedië den keizer gevolgd is, en wiens star niet schijnt te liegen.... Zwaar als een bloem zinkt zijn vuurrood omkransde hoofd Antoninus voorover waar hij staat op de hoogste treê des altaars, en zacht bonst zijn voorhoofd tegen den Zwarten Steen, dien hij eerbiediglijk en devoot omhelst in zijn bloote armen. Een geheim is daar in den Tempel, in den toch onafzienbaren, immensen Tempel, leêg van volk en geloovigen, met slechts de twee dragers van flambouwen, ter weêrszijden des Hoogaltaars; met die enkele Magiërs, die, handen geheven, de hymne aanheffen, terwijl Antoninus bidt:
- Sanctus Deus Sol, Deus Invictus Sol, Sanctus Deus Helegabalus....
Een geheim gebeurt daar in dien Tempel, want een priester is ter zijde binnengekomen en in zijn armen draagt onder een sluier hij een kindje, heel jeugdig, dat kreunelt en kermt, als verlangde het naar zijn moeder. Antoninus | |
| |
heeft het hoofd niet geheven: steeds leunt hij het tegen den Steen, en de Steen wordt warm van zijn voorhoofd, en zijn verhitte voorhoofd verkoelt. Hij bidt in groote devotie:
- God, o groote God; groote, onverwinlijke God; groot, onoverwinlijk Licht; onoverwinlijk, onuitsprekelijk Licht; Bron van Licht, die ontwelt op den Berg van Licht.... Gij, die in mij zijt neêrgevonkeld, maar wie ik weet, dat ik slechts ten deele ben, onvolmaakt in vernederde menschelijkheid, sterfelijk in erbarming van Middelaarschap.... God, o groote God: geef mij geluk voor mijn aardsche leven in mijn liefde voor Hierocles.... Beschik, o Almacht, de voorteekenen gunstig.... Gunstig valt mij het weêrlicht, spellen mij de harus-pices, en ligt mij het ingewand van de heilige hoenders.... Gunstig spelt mij de augur der vogelen vlucht in den hemel. O, Almacht, o groote God, o onoverwinlijke God, laat gunstig de Magiërs het ingewand geteekend vinden in het lillende lijf van den zuigeling.... Licht, o onoverwinlijk Licht, Gij, die in mij zijt neêrgevonkeld, maar Wie ik weet, dat ik slechts ten deele ben, onvolmaakt in vernederde menschelijkheid, zonder evenwicht in mijn Man-Maagdelijkheid, te veel Maagd en te weinig Man....
| |
| |
De keizer heeft na het gebed het hoofd niet geheven, maar hij hoort aandachtig naar het kermen en kreunelen, dat is als van een hongerig kindje. Maar de priester heeft op het outer het kindje naakt nedergelegd en om de koude van de marmeren offerplaat begint luide de offerzuigeling uit te huilen. Zijn kreten doorkrijschen den Tempel. Rondom hem brommen basstemmig, gedempt, de handen geheven, vijf Magiërs de hymne: Sanctus Deus Sol, Deus Invictus Sol.... maar de zesde, de Archimagus, wiens lange zwarte baard, nu hij zich bukt, kriebelveegt over het rillen-de lijfje, houdt het gouden mes mikkend gericht. Tusschen de omringende, roode mantels en de zwarte baarden der Magiërs zes, ligt het kindje spartelend als een atoompje blank leven, het kopje roodboos van het huilen. Maar de groote handen der Magiërs leggen zich plots, als met eéne beweging, drukken het kind vast op de plaat, bij het kopje, de beentjes, de armpjes en het gouden mes flikkert een bliksem en slacht het kind, met zekere snede, dwars over het rillend buikje. Een kreet, het bloed fonteint òp, sprenkelt dunnetjes onzichtbaar over de roode mantels; aan een zwarten baard hangt een levend robijntje en tikkelt weêr neêr. En | |
| |
het mes, met breed lemmer, legt open en vijf andere messen ontlichten aan het nog lilliende lijfje het ingewand en spreiden het op gouden schaal voorzichtiglijk uit, zoo breed mogelijk, met zorg groot speurend, naar de voorbeschikking van het teedere ingewand, dat heden de toekomst spelt.
- Goddelijke Antoninus, gunstig is u de God! galmen de Magiërs. Gunstig is u de Toekomst! Heil, goddelijke Antoninus, aanbeden Vleeschwording van Helegabalus, heil, gij, die Twee zijt in Een, en heil, Hierocles, den Gemaal, dien gij kiest!!
Nu heeft de keizer het voorhoofd geheven, geheel koud van den Zwarten Steen, en de plek, waar hij leunde, is vochtig beslagen als van Antoninus' angstige zweet. Een heel diepe zucht stijgt langzaam uit 's knapen borst. O, dàt is een verlichting, o dàt is een geluk, want betrouwbaarder dan bliksem en hoenderingewand en vogelenvlucht spelt ingewand van teederen zuigeling, geslacht door een Magiërhand, de verborgenheid van de Toekomst....
- God, o groote God, dankt Antoninus; Gij, die in mij zijt neêrgevonkeld, maar Wie ik weet, dat ik slechts ten deele ben, dànk voor het geluk van mijn aardsche leven, mij | |
| |
beloofd met Hierocles' liefde.... Lief zal hij mij hebben, lief zal hij mij hebben, mijn Bruidegom, dra mijn Gemaal! Dank, o Almacht, o Onoverwinlijke, Gij, die in mij zijt neêrgevonkeld!!
Groot-oogstarend, een glimlach om den opengespletenen mond, heeft Antoninus den Steen omhelsd en plakken zijn lippen
op den zwarten Monolieth. Zoo vroom en zoo dankbaar voelt hij zich, dat hij zoó zoû willen blijven, in extaze, terwijl de Magiërs eentonig galmen en weêr aanheffen de hymne. Zij korrelen den wierook op de geurvaten der zij-altaren en de aromen stijgen dankende op en wirrelen om den Steen en nevelen om Antoninus. Nu laat hij zijn devotie los, slaakt den gordel van zijne armen om het aanbeden Symbool en wendt zich om en daalt af. Zijn violette oogen smachten, van geluk vochtig beglansd. Hij daalt het Hoogaltaar af en durft naar het kindingewand niet zien, uit vreeze, dat hij anders zoû zien dan de Magiërs. Zij weten het, zij weten het: zij hebben het geluk hem voorspeld. O Hierocles, o Hierocles....! Zijn armen breiden naar zijn liefde zich uit....
Vóor hij gaat, wijdt hij zijn dankbaren blik door den Tempel. Daar liggen in hoeken stapels | |
| |
tapijten en gouden kwasten, en, frisch oversprenkeld, al laurierfestoen, in donkere massa gehoopt, dat dienen zal om morgen den tempel te sieren, want des avonds zal de viering des Huwelijks zijn. Antoninus wijdt zijn blik door den Tempel.... Immens schijnt het Heiligdom, waarover open de starren tintelen, maar het zijn de starren van Emessa niet. Onafzienbaar schijnt wel de zuilenhal, waar de Menigte zich morgen verdringen zal, maar het is niet de apadaña. Het is niet Emessa, niet Emessa.... de tempel is de herberg van den God slechts, Rome is nièt meer dan een taveerne.... Maar in Rome is Hierocles aan Antoninus verschenen! En Antoninus krijgt bijna Rome lief, omdat het geluk er tot hem toe is getreden, onbetwijfelbaar, nu de Magiërs gunstig hebben gespeld.
In korf is het kinderlijkje geborgen en met bloemen overdekt en voor op zijn breede borst torst het een reuzige Magiër en de andere Magiërs volgen in den walm van de twee gedragene flambouwenschijnselen. Onzichtbare tempeldienaren trekken de bronszware gordijnen langzaam toe.
|
|