| |
VIII.
De Augusta verveelde zich, en zij was blijde dien middag, dat Gordianus haar zijn opwachting maken kwam, met een plichtpleging van intimiteit, die hij dikwijls herhaalde, en waarover aan de Aula - het Hof - veel gesproken werd. De Augusta, Semia-mira, was zeer zeker een betooverende vrouw; heel jonge maagd, | |
| |
nauwlijks volwassen, had zij te Rome aan het Hof van Septimius Severus' Caracalla Bassianus bekoord - zijn broeder Geta zeer zeker ook - maar toch twijfelden velen of de keizer wel Caracalla's zoon was, want Semiamira, Soemis, als zij veel werd genoemd, was een vrouw onverzadelijk in liefde, en talrijk waren haar minnaars en grillen geweest. Zij had haar oog laten vallen op Gordianus, meer uit ijdelheid dan uit passie; Gordianus werd zóo geroemd om zijn matigheid van genieten, dat zijn leefwijze en -regelen als een wetboek waren, waarnaar echter zeer weinigen zich regelden, maar dat verhinderde niet, dat men zeer hem prees, en dat hij een soort arbiter elegantiarum was, als ten tijde van Nero Petronius was geweest. Gordianus bleef Romeinsch in zijn levensgenot, en scheen nauwlijks den invloed van Azië te ondervinden. Hij bleef zichzelven in die overweldiging van Helegabalus en hij bleef met zoo veel tact zichzelven, dat zelfs Antoninus hem genegen was en hem, op Moeza's voordracht, benoemd had tot procurator aerariï-majoris - van den Grooten Schat -, een betrekking van vertrouwen, die hij trouw en gewetensvol waarnam. Omdat Gordianus die faam had van een levensgenieter te zijn met | |
| |
smaak en met maat en met rythme, met nooit buitensporigheid en onmatigheid, had de Augusta hem tot zich gelonkt en hij had niet gemeend te moeten weêrstreven en was haar minnaar geweest, een enkelen keer; Semiamira echter, hoewel haar ontzenuwde hysterie aan onmaat en bovenmaat behoefte had, stiet hem niet van zich, voelde zich gevleid door zijn galante hulde en vond het, moê van de omhelzingen van een gladiator of muilezeldrijver, wel een bekoring dien verfijnden Romein te ontvangen, vertrouwelijk, in haar kleedkameren. Zoo ontving zij ook nu na de siësta Gordianus, die haar den voet kwam kussen, terwijl zij op lagen bank lag, in haar week soupele parelbestikte stola, terwijl door het atrium zachtjes weêrklonken harp en sistrum in de hand van Egyptische vrouwen, zingend met halve stem. En de Augusta zeide:
- Voorwaar Gordianus, wij doen heel veel nu, wij allen, vrou-wen van Rome, nu dat wij ons Senaculum, ons klein Senaatje hebben op de Alta Semita! Nu hebben wij ook, zoo goed als de Senatoren van de Curia onze senatus-consultum, en ge zult mij wel toegeven, dat de Vrouwelijkheid in Rome heerscht, vooral omdat mijn Moeder de Senatrix Clarissima is, | |
| |
en mijn goddelijke zoon de Man-Maagd. Maar wij allen, vrouwen van Rome, hebben nu een beslissende stem: wij stellen voortaan vast, hoor Gordianus, welk gewaad wordt gedragen bij welke gelegenheid, wie voorrang heeft; wie wordt toegelaten tot der keizerinnen voetkus en wie tot haar handkus; wie van Romes matronen in een pilentum mag rijden en wie op een gezadeld paard, wie op een ezel, wie met een span van muilen en wie met een span van buffels; wie in draagstoel mag gaan, en dan die zeér groote kwesties: wie een draagstoel mag hebben versierd met goud, of ivoor, of electrum, en wie gemmen op zijn schoeisel mag dragen. Iederen dag zijn het de ingewikkeldste kwesties, waarin wij besluit moeten nemen. En toch....
Zij wrong de prachtige armen: de Augusta verveelde zich. Zij was een prachtige vrouw, een vrouw tintelend van levenskracht, tot groote dingen in staat - voór Antiochië had zij als een veldheer haar vluchtende troepen verzameld - maar hare hysterie deed haar bloed door haar vloeien als met een hevige lava, en de familie-twisten in het Palatium vervulden nauwlijks haar werkdadigheid.
- En toch, ging zij, de oogen kwijnende | |
| |
door; Gordianus, hoe leêg.... hoe leêg! Hoe leêg dat leven, hoe leêg alles.... àlles, Gordianus, dat niet is de uiterste spanning van liefde! Er is niets dan dat, niets dan dat! Het is de goddelijkheid van den mensch op aarde. Maar het duurt zóo kort, dat het altijd verleden is! O Gordianus, er is niets dan dat! Wat kan het mij eigenlijk schelen wie in een draagstoel zit en wie op een ezel! Wat mij betreft, mogen alle vrouwen van Rome gemmen op haar schoenen dragen! Over die kwesties te praten is alleen goed, als geen minnaar ons wacht met den open gordel van zijn armen en het zegel van zijn zoen gereed. O Gordianus, ieder oogenblik, dat wij niet, als een duif, offeren
aan Venus, is een verloren oogenblik. En hoe vele oogenblikken verliezen wij niet. De helft van ons leven.... o, meer! O Gordianus, ons leven samen te vatten tot niet dan eén enkel lang oogenblik, moge een jaar het duren, maar zonder tusschenpoozen bràndend van zaligheid.... Wat is herinnering? Wat is verwachting? Bleeke troost in verleden en toekomst, als het heden een leêg oogenblik is, een oogenblik zonder den zoen en de smelting....
- Zelfs de goden, Augusta, kenden niet | |
| |
het geluk, dat ge wenscht, en zelfs de goden konden het zoo mateloos niet genieten.
- O, zij genieten anders dan wij! Wat zijn onze bleeke zwijmingen bij de roode juichingen der goden! Wanneer heeft mij een man omhelsd als Zeus Alkmene omhelsde, drie dagen en drie nachten lang?!
- Waarom, o Augusta, zoudt ge Herkules hebben willen baren, als ge Helegabalus hebt gebaard....
- Het is niet voor het genot van het bàren, dat ik Alkmene benijd! En dankbaar ben ik aan den Onuitsprekelijke - zij kuste het symbool van haar ring -, dat mijn onwaardige schoot den heiligen Middelaar heeft gebaard. Hij is goddelijk, hij is heilig, mijn kind! Niemand ter wereld was ooit als hij, zoo veelvuldig! Hij is mijn wonder en hij is mijn god! Mijn Man-Maagd.... O Gordianus, Antoninus, hoewel Man-Maagd, zal noòit baren.... ook al huwt hij Hierocles....
- Het huwelijk is vastgesteld....
- Voor den vijfde der Idus van Maart. Over tien dagen. De keizer heeft onze kleine Cornelia Paula naar huis gestuurd, omdat ze een vlak op haar linkerborst had. Hij heeft dat toevallig gezien.... Arm keizerinnetje: | |
| |
vroolijk had ze het niet. Ik geloof niet, dat ooit Antoninus.... Wat wil je, Gordianus: mijn goddelijke zoon is wèl Man-Maagd, maar eigenlijk noch man, noch maagd; Helegabalus mag mij de profanatie vergeven! Toch zal Antoninus volgens de rite des huwelijks naast zijn Gemaal ook weêr nemen een Gemalin.... Maar hij weet nog niet wie....
Juist werd de keizer gekondigd, den voorhang even gelicht.
Antoninus trad binnen, kwijnend, slepend, zijn groote violette oogen vòl van een vreemde melancholie; hij droeg, voor de siësta, een ruim gewaad, dat in tal van soupele, wit zijden plooien van zijn schouders daalde, en twee groote, witte rozen aan zijn slapen deden hem geheel eene vrouw gelijken, vooral omdat zijn gelaat geheel melkblank was overstreken met een balsem, die aan den huid rust gaf en ontspanning na de veelvuldige cosmetieken, die hij, als een mime, bij zijn vele grimeeringen wel noodig had. Hem volgde een klein gevolg. Hij naderde Semiamira, kuste haar vol liefde, maar zeide dadelijk, verwijtend:
- Ik miste u van morgen, op het heilige uur, in den Dienst.... Moeder, dat is niet goed....
De Augusta kreeg bijna een kleur: zij was dien nacht in de Subura geweest; en had dien morgen geslapen heèl lang: het heilige uur was voorbij gegaan....
- Moeder, dat is niet goed, herhaalde, bijna streng, Antoninus. Mijn Moeder mag niet minder vroom zijn, aan het Licht, dan ikzelve....
| |
| |
De Augusta, half in scherts, half in ernst, beloofde zich vroom te betoonen voortaan, nooit een enkelen Dienst te verzaken.
- Je danste niet, verontschuldigde zij zich, vleiend.
- Het was de Offerande en de Aanbidding antwoordde, ernstig, haar zoon in zijn dweepzucht voor haar vleierij ongevoelig.
Zij trok haar zoon tot zich op het rustbed, gelukkig hem bij zich te hebben. Zij aanbad hem, in een lichten mystieken huiver, omdat zij in hem een god gebaard had. Zij vond zich de gelukkigste moeder. Zij meende, dat alle moeders haar benijden moesten een dergelijk wonderkind, half god, half vrouw te hebben gebaard. Zij had Antoninus lief met geheel haar moederlijkheid. Zij was een vrouw, onverzadelijk van hartstocht, en zij had nooit een man met liefde bemind, anders dan met de razernij harer zinnen, maar zij beminde haar kind met een | |
| |
zeer complexe innigheid. Zij kon met hem schertsen als met een vriendin. Zij kuste hem nu, drukte hem tegen zich aan, bijna zinnelijk verliefd op hem. Gordianus was opgestaan, de keizer wees hem een ivoren schabel.
- Dit is een heél vertrouwelijk oogenblik, Gordianus, zei de keizer.
Gordianus zag den keizer aan, en hij zeide tot hem, natuurlijk-weg, zoo als hij had tot een vrouw gezegd:
- Uwe Eeuwigheid is allerbekoorlijkst.... Zij heeft iets van een bruid, die moê is van haar geluk....
- Hij spreekt aardig, zei Antoninus tot zijn moeder; en ik zoû wel heel veel van hem houden.... als ik niet in hem zag....
- Wat? vroeg Semiamira.
- Purper, zei Antoninus.
- Purper? vroeg Semiamira. Het is een vizioen, dat je altijd ziet....
- Dat ik dikwijls zie, verbeterde Antoninus. Dat ik zie in Gordianus, in onzen boozen reus Maximinus, en dat ik zie in mijn neef, den Caezar.... Purper, keizerlijk purper.... Misschien, dat ik mij vergis. Dat het alleen is oranje.... als een zonsopgang, of violet.... als zonsondergang. Geen keizerlijk purper. | |
| |
En toch.... ik weet niet. Altijd als ik Gordianus zie, denk ik.... aan latere.... mogelijkheid!
- Aan keizerlijk purper voor mij.... o Uwe Eeuwigheid! verdedigde zich Gordianus.
- Bèn ik eeuwig? vroeg Antoninus, en zijn stem klonk treurig, gebroken.
Maar plotseling lachte hij schel, gemaakt en toch vroolijk, als wierp hij zijne melancholie vàn zich....
- Eigenlijk denk ik aan purper niet, maar.... aan wit. Livilla, Statyra, sprei uit. Laat aan de Augusta zien de stoffen, die wij dachten voor ons bruidsgewaad. Moeder, lichte uw smaak ons voor. Bemoei u met mijn stola, mijn paludamentum.... Laat die geheel zijn als van een keizerin.... Zonder aarzeling.... Op den dag van mijn huwelijk ben ik vrouw, bruid, keizerin, en godin....
Hieratiesch recht zat het kind naast zijne moeder, en zijn stem had als in transe gesproken, zijn oogen zagen in transe, zijn ooren hoorden onzienlijke dingen, gefluisterd rondom hem heen.... Dezer dagen, de dagen van de voorbereiding des Huwelijks, dacht hij zoo veel aan Emessa, Hydaspes, den Toren, de starren, de wijze lessen.... Terug streven tot het | |
| |
Licht, door dien overmenschelijken vorm van de Man-Maagd.... In evenwicht Man en Maagd zijn.... In evenwicht vooral.... Niet meer Man dan Maagd, niet meer Maagd dan Man.... O, hoe moeilijk zoû het evenwicht zijn.... Hij voelde zich, dezer dagen vooral, in de liefde voor Hierocles, meer maagd dan man: hij was zich bewust niet te zijn in evenwicht: een algeheele ziel-van-vrouw voelde hij zich aan in zijn mooie knapelichaam.... Het was natuurlijk heel bizonder, een goddelijke Uitzondering, het bewijs, dat hij de Incarnatie van Helegabalus was.... Dat maakte hem wel heél trotsch in zijn vroomheid, en heél dankbaar in zijn extazes.... Maar het evenwicht te bewaren, niet te véel vrouw te zijn, niet meer dan man.... o, hoe moeilijk was dàt.... onbereikbaar bijna voor wie tot mensch was op aarde vernederd....! Te streven naar dat ziele-evenwicht, zoo veel moeilijker te bereiken dan het reëele evenwicht in den Dans....! Zijn groote violette oogen, in transe, starende op dat ideaal, onbereikbaar, vulden zich vòl met melancholie.... Gordianus sloeg hem gade, begreep niet dien heel grooten weemoed, maar vond hem aanbiddelijk, als een jonge vrouw. Stijfrecht zat hij in den arm | |
| |
zijner moeder: de wit zijden plooien trokken als van een Tanagra-beeld rondom hem heen en stroomden weg aan zijn voeten in een krinkelenden schuimenden zoom. Hij toonde zijn voet in witten schoenriem gebonden; een gem vonkelde er bloedrood. Het was verwonderlijk hoe mooie voeten hij had, meende Gordianus. Er was niet alleen dansing, er was zweving in zijn voet; er was in de luchtigheid van het gaan op wolken, zoo als die voet zich hoog wreefde en hol de zool zich groefde, en zeker niet was de voet van een knaap. Gordianus bewonderde zichtbaar, en de keizer bemerkte en lachte. Maar zijn houding bleef als van een godin, wie aardelingen kiezen haar bruidstooi, nu Statyra, Livilla de witte stoffen openspreidden en ze kreukruischende hielden omhoog. Het waren zilveren glanzen en leliën ongereptheden, het waren sneeuwen neêrvallingen en zwanepluimdonzige doórschijningen. Het waren stoffen, geweven van zijde op zijde, heél zwaar of webberagfijn, zoo als men die jaren voor het eerst en slechts in Syrië wist te vervaardigen: stoffen, die schatten kost-ten; schatten, die Moeza gaarne afstond, ter wille van haar lieveling, haar kleinzoon, haar keizer, voor wien zij regeerde.... Maar op nieuw werd | |
| |
de voorhang gelicht en een naam geroepen, werd de voorhang zelfs opengerukt, wat niet voor den keizer geschied was. En door de zuilengang zichtbaar, zag Semiamira, opgeschrikt, te midden van een gevolg van vage gunstelingen, nieuwe cliënten, slaven, Hierocles nader komen. Hij kwam de Augusta den voetkus brengen.
- Antoninus! riep Semiamira verschrikt. Antoninus, daar komt Hierocles....!
Hij was zeker overtuigd, dat de Augusta hem dadelijk toegang verleenen zoû; trouwens, de voorhang was opengeschoven. Hij kwam nader, Hierocles, de auriga - maar nu geen auriga meer - forsch, blond en breed en zijn heldenkop achterover gegooid in minachtend glimlachende laatdunkendheid. Zijn glimlach spotte en zijn goudgrauwe oogen knepen klein dicht, maar de blikken priemden als dolken. Zichtbaar een man van het volk, was zijne even wat grof-mooie mannelijkheid, te athletiesch, verfijnd door de geheel met palmen geborduurden geel zijden tuniek, die zijn tors nauw omsloot, terwijl een Perzische mantel van zijn schouders hing. Hij droeg het Syrische schoeisel, hooggeriemd tot onder de knie, en bij zijn stevigen tred schitterden de gemmen | |
| |
der gespen. Bijna angstig staarden aan den ingang van het vertrek der Augusta, de hovelingen, de slaven hem tegen, als rieden zij in hem een aanstaanden meester, heel hard, heel wreed, ongenaakbaar. Hij had zeker iets om van te huiveren: er ging een kracht van hem uit, die erbarmingloos was. Hij naderde de Augusta - zij was zichtbaar verlegen - en zonder hoffelijkheid boog hij zich over haar half naakten voet, die te voorschijn uit haar stola slipte en zoende dien plomp-weg. Hij keek Gordianus fronsende aan, maar de jonge patriciër gaf hem koel, de wenkbrauwen opgetrokken, den laatdunkenden blik terug. Toen wendde hij zich tot Antoninus, en kuste den keizer niet meer dan de hand, bijna onverschillig. Hij zette zich op een schabel van ivoor, terwijl Livilla, Statyra de stoffen uitplooiden.
Neen, dacht Gordianus, Rome had nooit nog gezien wat het zag, wat het den vijfde der Idus van Maart zoû zien. Rome had gezien het huwelijk van Nero met Sporus, van Dioforus met Nero, maar dat waren zindronkene buitensporigheden geweest, orgiastiesch geheim gevierd, fantastische afdwalingen van korten tijd en die gevolgd werden door andere buiten- | |
| |
sporigheden, door andere afdwalingen, fantastiesch en orgiastiesch. Maar nooit had Rome gezien een keizer, geheel als vrouw, in alle godsdienstige plechtigheden des huwelijks, zich nemen een bruidegom tot gemaal: huwelijk, dat weldra in het allerheiligste Helegabalium, den Zonnetempel, gevierd zoû worden te midden van een zwerm van Magiërs en van priesters, die juichen zouden om de twee-seksige goddelijkheid van Helegabalus, vleesch geworden god-en-godin, de in Antoninus geïncarneerden dubbel-oorsprongvorm van den Demiurgos. Neen, nooit had Rome gezien een keizer met zijn bruidegom en zijn moeder zich stoffen kiezen voor zijn bruidsgewaad; nooit had Rome gezien een keizer, als een vrouw in weeke plooien van witte zijde omtrokken, witte rozen aan de slapen, geleund tegen de lichtzinnigste maar aanbiddendste van alle moeders, aan de zijde van den laatdunkenden bruidegom, prat op zijn nieuwe macht, zijn hand in diens hand, wikken en wegen welke stof de weelderigste zijn zoû voor de ceremonie van een Huwelijk, waarvan gelijke wel was gevierd twee eeuwen geleden in de binnenkameren van Nero's Gouden Huis, maar nooit met zoo ernstige voorbereiding, als het nu in | |
| |
een tempel gevierd zoû worden, den vijfden der Idus van Maart, ten aanzien van geheel Rome, van geheel het Romeinsche rijk, geheel de wereld. Wat zullen wij nog verder beleven? dacht, bijna nieuwsgierig, Gordianus, en hij meende, Nero had reeds veel verzonnen, maar nòg grooter was de verbeeldingskracht van Antoninus! En toch, hoe hij zich verwonderde, hij, de maathoudende levensgenieter Gordianus, àfkeuren kon hij niet. Het kind was allerbekoorlijkst in zijn buitengewoonheid en uitzonderlijkheid: een bekoring, die zoo wel Azië als Rome ondervonden had. Hij was geen knaap en geen keizer, maar hij was, geniaal-weg, àlles, en dàt
was zijn groote bekoorlijkheid. Hij was een heel vroom Hoogepriester, hij was een godschoon idool; hij was een lustknaap te Emessa, en een veldheer te Antiochië geweest, juichend Macrinus trekkend te moet; hij was een statig Triomfator en een doldartel banketteerder; hij was een flink koetsiertje en een leuk pasteibakkertje: hij was Venus verleidelijk en Rheia huiveringwekkend; welnu, hij was een levensartiest, die voortging met zijn eindelooze herscheppingen, en hij zoû nu zijn bruid, vrouw, keizerin, godin. En zijn genie was zoo groot, dat | |
| |
hij die rollen niet speelde, maar ze ernstig leefde met zijn dubbelziel; zijn ziel wàs de herschepping, en zeker, hij was een wonder en een bekoring, als noòit was aanschouwd....
Heel ernstig was Antoninus en besluiteloos te gelijker tijd en hij zeide, dat hij van daag de stof voor het gewaad niet zoû kiezen kunnen. Hij rees op en trok glimlachend Hierocles mede op, en hij verwijderde zich met hem, langzaam, met slependen tred. Hoewel hij slank was voor zijn niet meer dan zestien jaren, kwam zijn hoofd nauwlijks tot aan den schouder van den Bruidegom, waarheen het helde als een zware bloem, bevalliglijk, wetende, dat uit het vertrek der Augusta alle oogen hem volgden, nu hij, slepende, ging door de portieken, de atria door, in de richting van den octogonalen Toren der Gemmen. Naast hem liep Hierocles, sloeg den arm om Antoninus' leest. Zoo, op enkelen afstand, ten rugge gezien, was de keizer, in het weeke, witte gewaad, dat sleepte, niet anders dan een ranke vrouw, die zich verwijderde met den man, dien zij lief zoû hebben.
De Augusta had Gordianus' arm gegrepen.
- Zie! zeide zij, bijna angstig, als of de goddelijkheid van haar kind, dat zij aanbad, | |
| |
haar overstelpte met een mystiesche vrees. Zie, hij is wat hij zijn wil, mijn Antoninus! Hij is àlles, hij is de Zonneziel in heel haar veelvuldigheid! Maar waarom heeft hij Hierocles moeten kiezen? Waarom Hierocles! Waarom hem? Waarom hèm??
- Waarom een ander eerder dan hem? vroeg Gordianus, glimlachend sceptiesch.
- Omdat ik het Noodlot zie in dien man! fluisterde Semiamira - om haar heen vouwden de vrouwen de stoffen met zorgzame vingeren op; - omdat ik het Noodlot zie in dien man! Den eersten avond, dat Antoninus hem na de wedrennen in het Stadium aan zijn tafel genoodigd had, lag er een jonge arend dood op den drempel van deze kamer! O Gordianus, zoo Antoninus tot Bruidegom jezelven gekozen had, of den beeldmooien zoon van den reus Maximinus, den Thraciër, dien hij van zich verwijderd heeft, en wiens zoon zoo mooi is, dat alle vrouwen een kind van hem willen hebben.... dan zoû ik gerust zijn, maar nu! Maar nu!! Die vreemde auriga uit Karië! Als hij binnenkomt, voel ik een trilling aan mijn linkerooglid altijd en ik weet.... o ik weet bijna zeker....
- Niet uitspreken, Augusta, waarschuwde Gordianus.
| |
| |
- Neen! huiverde Semiamira zelve; niet uitspreken.... maar het Noodlot.... dat is die man!
Zij was in den portiek verder gegaan, door Gordianus gevolgd, huiver-angstig spiedende uit naar haar kind, dat verder en verder ging, aan de zijde, in de omhelzing des Bruidegoms.... De avond viel, met violette wazen, die nederzonken uit de vaagheid der hemelen boven de kalme lijnen der met zuilrijen verijlende keizerpaleizen van den trotsenden Palatinus. Waar zoo aanstonds het banket in het Triclinium zoû worden aangericht - werden lampen ontstoken en fakkels en immense drievoeten, tusschen arkaden geplaatst, begonnen van brandende aromaten te dampen. Maar in afwachting van het dagelijksch festijn, klonk nog zacht hier en daar in het Vrouwenhof een getokkeld sistrum en met een lach er tusschen - onduidelijk van man of van vrouw - knipperden speelsch krotalen, terwijl een Egyptische harp gestemd werd, eentonig, met een gamma van droppels, die telkens en telkens weêr afdroop, de trillende snaren langs....
|
|