| |
VII.
In het Vrouwenhof waren ontstemmingen, en al meer en meer verzwoelde de atmosfeer daar tot een ontzenuwenden druk van onweêr en dreiging van huislijken storm: Semiamira aanbad haar zoon, Antoninus, en sedert zij elkaâr toevallig in de Subura hadden ontmoet, was er nog meer tusschen hen een band, iets geheims, dat hen beiden vermaakte, beide groote kinderen, die zij waren. Maar meer en meer verromeinschte tot statige matrone en Serenissima de moeder van Alexianus, Mammea, en de zusters, die te Emessa, trots verschil van karakter, hadden kunnen samen leven, vervreemden meer en meer van elkaâr, werden elkander vijandig, en eens verweet Semiamira, met harde stem, Mammea, dat zij, te midden van zoo veel geleerden en haar zoons paedago-gen, samenzweerde om Alexianus ten troon te | |
| |
brengen. Waardig wel bleef Mammea, maar de zusters stonden als furiën tegenover elkaâr in het atrium van de vertrekken van Moeza, en de Clarissima, toegeschoten om haar te scheiden, werd door beiden met verwijtingen overstelpt, tot zij haar beiden, de Augusta en de Serenissima met moederlijk gezag gebood in haar kameren terug te gaan. Nu groette zelfs Antoninus den kleinen Caezar niet meer, liep hem voorbij, duwde de kleine Theoclia terzij, als hij haar ontmoette, of trapte haar op haar voetje. Nooit anders dan ironiesch sprak hij tegen Mammea, en met Semiamira had de keizer lange gesprekken, heftig betuigend, - zoo als vrouwen uit eene familie onder elkaâr betuigen en spreken - eindeloos, in redeneering onlogiesch, ontzenuwd door den druk en dreiging van de stormige atmosfeer ten Paleize. Mammea had dit weêr gedaan, Alexianus had dat nagelaten: eindeloos waren de grieven, die Semiamira en Antoninus opsomden, hun smeulende haat laaide op, en het was hun niet genoeg, dat zij onder elkander bespraken en vitten en kijfden - harmoniesch in hun hart met elkaâr - maar zij droegen hun grieven ook voor bij Aristomachos, bij Antiochianus, zelfs bij de mindere gunstelingen | |
| |
en er waren twee partijen ten Paleize ontstaan, waartusschen de Grootmoeder stond, zijzelve wel ziende, dat Semiamira, dat Antoninus niet gelijk altijd hadden, maar zoó in liefde en aanbidding verblind voor den keizer, dat zij nooit de partij trok van Mammea en Alexianus. Deze huislijke stormingen lieten Antoninus in huilbuien achter, in hysterische razernijen; hij had Alexianus kunnen laten schaken en uithongeren en Mammea vermoorden, en zelfs onder hunne partij flikkerden wel zulke voornemens op, maar zij dorsten niet voor de Clarissima, die de macht had in hand en het geld, en die de Grootmoederlijkheid was, de allerhoogste, ook al was de keizer priester en god. In huilbuien trok Antoninus zich terug in den Toren en Narr moest hem troosten, of de praefekt, of de tribuun, en hij klaagde, als een hysterische vrouw, dat Alexianus hem niet lief had, en dat hij Alexianus haatte en hij schreef aan Hydaspes lange brieven, dat hij ongelukkig was en weldra zoû sterven.
Maar den brief den koerier meêgegeven en het bad genomen en gekleed voor den Dienst of het avondmaal, zagen zij allen Antoninus niet meer ontstemd en in tranen, zagen zij hem frisch als een bloem, òf devoot, - ernstig, en in | |
| |
extaze - of dollevroolijk en dwaas kindblij, of starende in verrukte extaze naar den Zwarten Steen en zich wringende - of lonkende naar de aanliggende gasten rechts en links met zijn perversen, violetten meidenblik. Staat was er op dat kind niet te maken! Wàs hij hysteriesch, ongelukkig om Alexianus, wàs hij devoot, wàs hij kindblij, wàs hij pervers? Was hij dat alles of was hij niets en was hij niets meer dan een mime, die zich in een rol gemakkelijk verplaatste? Van de Man-Maagd tot een pasteibakkertje, speelde hij alle rollen, die van Venus, Rheia Kubele, die van een koetsier, en een priester, een keizer en hij speelde ze allen met volmaakte kunst. Misschien was zijn ziel niets meer dan een spiegel, die iederen weêrschijn ving. Aanbiddelijk was hij zeer zeker, bekoring oefende hij uit. Geen kritiek op wat hij gedaan had, was in Rome nog uitgesproken door anderen dan heel strenge Romeinen, die van enkele heel waardigen van ouden stempel, angstig voor de overweldiging van het zingloeiende Oosten. Alleen.... dat het beeld van Rheia Kubele was verplaatst naar den Zonnetempel was een heiligschennis, die àllen ontzette. Maar dat het Zonnekind, heerlijk mooi, was als een god en was als een | |
| |
vrouw en was als een kind en deed als een koetsier en een bakkertje en Venus of wie ook mi meerde, niemand aan wie hij bekoorde, die daar anders over oordeelde dan met een blijde verrukking, dat Antoninus heerlijk veelvuldig was. Ook vorige keizers hadden buitensporige dingen gedaan, maar geen had zich ooit zoó en geheel den volke gegeven in tal van openbaringen, en daarom had men hem lief: ook de Zon geeft zich mild, aan ieder een straal en wat glans en daarom wordt zij aanbeden.
De keizer was nu zestien jaar en op een leeftijd, dat anders een jonge Romein de kinderpraetexta aflegt om de toga-virilis aan te nemen, was reeds zijn ziel, die niet de ziel van een knaap was, vreemd opgebloeid als tot een dichte weliging van bonte en
zwoelgeurige bloemen; nu bloeide zij zeker niet op tot de ziel van een man, tot de ziel van een Romein.... De sekse, die in zijn lichaam geweifeld had en hem in zijne vormen - ook al besloot zij tot die van een knaap - tot een bijna maagdzuivere bevalligheid had gebootst en gebeiteld, weifelde niet meer in zijn ziel, maar vervrouwde geheel daarin; een zielevervrouwelijking, eer te gemoet gekomen dan | |
| |
in het minste weêrstreefd door een bestaan van kind af tusschen vrouwen, tusschen vrouw-priesters, tusschen geuren, zijde en gemmen - te voet gevallen met een aanbidding van duizenden, die hem wel moest in zijn ijdelheden en behaagzucht nog meer vervrouwelijken, want nooit was, wie ook, zoó als Antoninus aanbeden geworden. Liefkoozingen gingen hem toe, bloeiden hem toe, smachtten hem, gloèiden hem toe, als naar een vrouw, als naar een godin, maar ook als naar een bewonderde deerne: zijn vrouweziel was die zijner moeder. In Emessa had hij zijn gunsten gegeven, meer uit devotie aan de Zon dan uit zinnelijk verlangen: een kind hij toen van nauwlijks dertien jaren -; nu, volwassener, verlangde hij, zoo wel dweepzieker als doller van levenslust, meér en meér zinnelijk en spilde hij, aan wie hij wilde, die gunst. Toch bleef het alles de genade der Zon, die over de aarde daalt, en wie men wel gaarne verontschuldigt, dat zij vélen bestraalt....
Zoo, tot haar toppunt, steeg die aanbidding, en Antoninus meende, onbewust, dat zij steeds stijgen zoû.... Met brutalere dartelheid, en tevens met intènser blik op de Menigte, die hem aanbad, vroeg hij dikwijls zich af, tot | |
| |
welk uiterste hij zoû durven gaan, en hij meende te zien, dat hij alles kon durven. Hij zàg de Menigte door.... en hij besloot, dat hij alles vermocht. Omdat zijne schoonheid immers aanbiddelijk was en zijn ziel die van een erbarmenden god. Maar wat zoû het uiterste zijn.... Buitengewone dingen verzinnen was moeilijk. Soms na de orgieën, in welke zijn vroolijkheid, meer en meer dartel, pleizier kreeg, bleef hij des morgens met een glimlach mat in de masseerende handen der Libyers en wist nièts, had geen enkelen gril. Dan volgden urenlange vervelingen, in den Toren, of huilbuien, driften tegen de
vrouwen en tegen Narr en het was na zoo een dag van hysterie, dat Antoninus, gezeten in een klein schulpkarretje, getrokken door vier Molossers, het vierspan immense honden draven deed door de parken van het Paleis. Maar de honden, hoe ook gedresseerd, beten elkaâr, sprongen uit den band en Antoninus beval vier negerinnen, naakt, voor het karretje in te spannen. Hij stond in het schommelende schulpje, en hitste de zwarte vrouwen aan, met een lach meer ontzenuwd dan vroolijk. De zware vergulde kettingen der negerinnen, die draafden, rinkelden over haar borsten, die wipten, en het zonlicht, door het | |
| |
loover der oleanders heen, veegde staalachtigen weêrschijn aan haar glimzwarte leden in met electrum beslagen tuig, terwijl zij beeste-gewillig draafden onder Antoninus' zweep, gelukkig om den gril van den keizer. Voor het ongewone vierspan vloden gazellen over grasvlakten heen, en radeloos fladderden pauwen, flamingos ontzet en slaakten krijschenden kreet op kreet. Hovelingen en slaven stroomden toe om den keizer dartelen te zien, toen hij onder hen plots den auriga Hierocles ontdekte. In dagen had hij hem niet gezien, en na de eerste gunsten - kniekus en rozenkrans - geen woord hem toegevoegd. De mond van Hierocles spotte in blonden puntbaard en als dolken vlijmden zijn goudgrauwe blikken, klein geknepen in zijn Griekschen-heldenkop, breed van trekken gebeiteld. Antoninus voelde een rilling plotseling over zijn leden en eene loomte, zoo groot, dat hij de leidsels der negerinnen liet slippen. Het was hem of hij duizelde. Het bloed steeg hem naar het hoofd en hij voelde zijn noodlot, onontwijkbaar. Hij wilde ook niet meer ontwijken, sprong uit het karretje, wenkte Hierocles: de auriga naderde, boog de knie, maar, geknield, spotten zijn lippen.
- Wat doe je hier? vroeg Antoninus hem ruw.
| |
| |
- Ik wacht, zei Hierocles.
- Waarop?
- Op uw gunst.
- Omdat ik je eens heb laten noodigen aan het avondmaal, heeft het geen pas mij eeuwig aan te staren.
- Gebied dan, dat men mij voor de leeuwen gooit.
- Ga weg.
- Neen.
- Volg je mijn bevel niet op?
- Neen. Ik ga niet. Goddelijkheid, bevelen kan u, dat men met mij doet naar uw wil. Maar ik ga niet weg, alleen op uw woord. Ik blijf.
- Waarom?
- Omdat u te zien, mijn leven is.
- Wat hoop je?
- Alles.
- Alles?
- Ja: voor u te leven en voor u te sterven.
- Ga weg.
- Neen.
- Mijn gunstelingen haten je.
- Het deert mij niet, als Antoninus mij lief heeft.
| |
| |
- Ik heb je niet lief.
- Jawel.
- Ik?
Schamper lachte de keizer.
- Ik? Antoninus? Helegabalus? Zoû jou liefhebben, een auriga, een....
- Ja. Je hebt mij lief, Antoninus. Toen ik viel, stortte je op mij toe, vroeg je mij of ik gewond was. Dien zelfden avond boodt je mij een rozenkrans.
- Wat zijn een paar bloemen. Ik bied kostbaarder gunsten aan honderden, die mij dierbaarder zijn dan jij.... en tòch onverschillig.
- Je genade is onmetelijk, je liefde zal mij alleen zijn.
- Ellendeling! Ellendeling! riep de keizer; het bloed duizelde hem naar de slapen. Hij had den steeds knielenden auriga gegrepen bij zijn schouders; hij schudde hem, maar die kleine handen vermochten nauwlijks die breede schouders te wrikken.
- Ellendeling! siste de keizer. Je beleedigt mij, mij....
- Ik beleedig niet, zei Hierocles. Ik aanbid....
- Denk je, dat ik mij laat overweldigen, door wie ik niet wil?
- Neen, maar je wilt, Antoninus!
| |
| |
- Ik wil niet! Ik haat je? Wie ben je! Een auriga, die eens met mij mende. Ik ben te goed, te geduldig, veel te genadig. Voor de beesten.... voor de beèsten zal ik je laten gooien!
- Beveel dan.
- ....Waarom ben je niet bang?
- Omdat ik overtuigd ben en weet.
- Wat? En waarvan?
- Dat je alleen dreigt, Antoninus, omdat je te veel mij lief hebt. Dat je mij niet voor de beesten kàn laten gooien, omdat je mij lief hebt, Antoninus. Mij, mij alleen. Niemand heb je zoo lief als mij, nooit gehad.
- Waarom denk je?
- Omdat je hebt pogen te ontkomen aan je eigen gevoel.
- Wie ben je? Een Magiër??
- Ik? Een arme koetsier. Een auriga, maar de liefde van Helegabalus.
- Neen, ik haat je, ik heb je niet lief.
- Je handen, Antoninus, rusten op mijn schouders en ze pogen mij niet meer te wrikken.
- Omdat ik niet kan.
- Je hebt slaven, soldaten, je bent meester van Rome, de wereld. Beveel.
- Wat?
| |
| |
- Wat je wilt.
- Ik wil niets.... bevelen. Wat wil jij?
- Ik? Ik wil, dat je mij opheft, o Antoninus.
De keizer glimlachte, bleek, en reikte de hand.
- Sta op, zeide hij.
De auriga greep in zijn vierkante vuisten de smalle handen van den knaap en drukte ze tot zij kraakten.
- Je doet mij pijn, zei de keizer.
- Hef mij op.
De keizer deed een poging Hierocles omhoog te heffen.
- Sta dan, zeide hij, glimlachend, maar heel bleek.
Hierocles stond; machtig forsch blond torende hij een hoofd uit boven Antoninus' knapengestalte.
- Ik ben heel genadig, zei het kind. Welnu, voor van daag - hoor je, van daàg - zal ik heel genadig zijn. Wat wil je? Ik zal doen als je wilt.
- Zit hier op deze ronde bank naast mij.
- Ik zit. Je vermaakt mij. Hoe dùrf je doen en spreken, Hierocles, als je doet! Nauwlijks spreek je eerbiedig mij toe.
| |
| |
- Het is niet meer noodig eerbiedig te spreken.
- Ik dacht, dat je hoveling wilde zijn.
- Neen, ik wil geen hoveling zijn.
- Wat dan?
- Ik wil meér dan hoveling zijn.
- Keizer?
- Neen. Jij bent mijn keizer, Antoninus. Maar ik wil zijn, en ik ben, je liefde.
- Denk je?
- Ja. Ik weet. Ik voel. Ik weet zeker.
- Noem mij Goddelijkheid.
- Neen.
- Niet meer? Noem mij dan Bel, Baäl....
- Neen. Ik noem je voortaan niet anders, o mijn liefde, dan Antoninus.
- Ellendeling! siste de keizer.
Hij wrong zijn handen, als onmachtig, tot Hierocles in zijn vuist die wringende handen omspande.
- Betoover je mij? lachte Antoninus.
- Ja, spotte Hierocles. Ik betoover je....
- Hoop je waarlijk, dat ik zal doen als je wilt?
- Heel dikwijls ten minste....
Een vreemde loomheid beving Antoninus en wegsmelting van alle eigene wil in een wil | |
| |
sterker dan de zijne. Rondom hem heen blaakte het park in den middag. De laurier-, oleanderboomen schenen te leven, te hijgen, zich te willen bewegen in de overstel-ping van het te sapvolle leven. De dichte rozenmassa's waren immense geurvaten gelijk, iedere roos een cassolette, die stoomde: zichtbaar scheen de geur in de zonnetrilling te schemeren met roze en mauve wazigheden. In de verte verschoten de grazige heuvelen, waar de reeën, niet meer verschrikt, ommedwaalden. Antoninus dacht aan Emessa, den Toren, Hydaspes, aan de starrenachten, aan zijn eigen star - star, die in bloedrooden schemer zoû ondergaan.... Een angst voor zijn noodlot beving het keizertje, dat zich plotseling heel zwak en klein voelde. In zijn noodlot, wist hij, was deze man getreden. Er was nog een laatste poging in het kind zich lòs te rukken van het onvermijdelijke.... Toen voelde hij zich zóo overweldigd èn door die onvermijdelijkheid, èn door de rozen, die stoomden, dat hij zijn oogen sloot en den arm van Hierocles heel vast om zijn schouder duldde.
Dien middag, in het Helegabalium, lag het kind na den Zonnedienst uren lang uit, voor den Zwarten Steen, in dweepziek gebed verloren.
| |
| |
Dien avond, aan het maal, lag Hierocles aan Antoninus' zijde. De auriga droeg een lang zijden feestgewaad, met gemmen bezaaid; witte rozen omkransden de slapen hem. Over de gasten heen spotte zijn drieste glimlach, brutaal triomfeerend, in blonden puntbaard, en uit de goudgrauwe oogen, in zijn Grieksche-heldenkop, vlijmden, als dolken, de klein toegeknepen blikken, zoo dat velen van bevingen rilden. Het trof, dat de keizer niet vroolijk was, en bleek zag, en lusteloos hing. De lucht was heel zwoel dien nacht en men vreesde voor aardbeving: ook waren er berichten uit Neapolis, dat, onheilspellend, Vezuvius rommelde.
|
|