| |
VI.
Wekelijks cirkelde de Ommegang door Rome en verbaasde de Menigte. Dan werd op de zegekar van den Triomf, door zestien witte hengsten getrokken, den Zwarten Steen plechtstatiglijk rondgeleid in den van zonlicht stralenden morgen, en de keizer zelve, Hoogepriester van Helegabalus, leidde, achter-uit-loopend, de voorste paarden aan de gouden teugels. Nooit had Rome het dergelijke gezien. De straten waren bestrooid met een gouden zand, dat verblindde, en met bloemfestoen als omzoomd. Zonnepriesters waren om den keizer dienende, Antoninus de teugels houdende en met halven danspas de paarden leidende, zijn oogen op den Steen gevestigd, en de priesters zorgden, dat hij niet viel. Maar ook de Magiërs, in hun zware sarapis van symboliesch geborduurde zijde, met zware basstemmen zingende de heilige hymne, liepen, de armen geheven, achteruit, achteruit, over | |
| |
het opstuivelende gouden zand. De danseressen en deernen wirrelden.
Antoninus was hooggeschoeid, heel breed de gembezette riemen des schoeisels, die, om zijn kuiten geslingerd, zijn knaapbeenen nog meer verslankten, en hoewel hij naakt was, was hij toch gekleed in zijn schoenriemen en zijn juweelen: de gordel sloot hem met plakkaten breed rondom het middel; de robijnen schulp ving hem het lid; de gouden keten kleedde de borst hem; de armbanden kleedden hem de boven- en onderarmen; van ringen straalden zijn spitse vingers, geklampt aan de teugels der paarden en zijn heel hooge mitra, robijn-overvonkeld, vergoddelijkte hem tot een Aziatischen god: zijn haren waren verguld en gekruld en wat van zijn lichaam naakt flitste uit zijn sieraden te voorschijn schitterde zilverwit, om het hem geheel overstrijkende zilverblanketsel. Zoo officieerende, was hij ernstig en heel devoot. Hij lonkte niet naar de Menigte; nauwlijks ontbloeide een extaze-glimlach aan zijn lippen en dweepten in verrukking zijn groote violette oogen, gevestigd op den Zwarten Steen, en zoó danste hij, danste hij achteruit, door zijn priesters gediend, die zorgden, dat hij niet viel. En nooit viel hij. | |
| |
Zoo zeker bevallig harmonieus tripte zijn hoog-wrevige, holzolige voet op de teenen, wier gepolijste nagelen rozigden in den opengespleten schoen te voorschijn, over het pad van gouden zand, dat het volk zijn kunst bewonderde met het zelfde genot, waarmeê zij een gladiator of mime bewonderden. Angstig volgden hun oogen zijn voeten, zijn goddelijke voeten, die waren vol van bevallige dansing. En met die dansing ging hun enthouziasme meê en gelukkig waren zij den geheelen dag, hadden zij den keizer in den Ommegang achteruit dansen gezien. Met den driemaandelijkschen Dans in den Tempel, het Helegabalium, was Rome krankzinnig, en uit de provincies stroomde men toe, Barbaren stroomden toe: allen, die konden, wilden het wonder zien, en zij wierpen zich over het pad, dat Antoninus gegaan was en zij likten het stof, waarover hij heen was getreden. Maar soms wachtte Rome nog vreemder spektakel, verrassing. Eenmaal zagen de Romeinen langs de breedste straten der stad rijden een kar, getrokken door vier aangehitste leeuwen; reusachtige Archigallen, als Korybanten gekleed, menden draafloopende de beesten en er op stònd een vreesverwekkende godin, haar flapperende mantel wapperend als met stormende | |
| |
wind; uit haar stedekroon golfden de grauwe haren als een zilveren vlag, en de Romeinen aanzagen de Moeder der Goden, de heel eerwaarde Rheia Kubele. Maar het was de keizer, Antoninus. Verschrikt viel het volk ter aarde, niet dadelijk herkennende en, herkennende, van vreeze toch bevende nog. Trouwens, dien dag gebeurde het verschrikkelijke. Het gerucht had al gehuiverd, dat
de keizer uit al omvattende achting voor zijn eigen god, Helegabalus, Hem, die in hem vervleeschelijkt was, alle andere goden tot ministers en dienaren van de Zon, van Hem, die troonde op den Berg van Licht, Hem, die zelve de Berg van Licht was, zoû verlagen, en Rome kon zich niet denken, hoe dit gebeuren zoû. Het wachtte, huiverend, af, voelde, dat een ontzagwekkende overwinning uit het Oosten, uit Azië, uit den alles verslindenden glans van Helegabalus, neêr zoû strijken over de Westersche wereld, en over de goden, haar dierbaar. Nu, dezen dag, dat de Romeinen Antoninus hadden herkend in het gewaad van de godin Rheia Kubele, stroomde het volk toe naar den tempel van de godin.... Die was afgezet door Praetoriaansche cohorten en barsch fronsten Aristomachos en Antiochianus te paard, den keizer getrouw tot | |
| |
den dood, geen andere wil kennende dan Antoninus' gril, geen ander geluk dan Antoninus' liefde. En Rome zag het verschrikkelijke! Tot nog toe had zij alleen gezien het wondere en zij was bekoord geweest. Nu huiverde zij, want zij aanschouwde.... de heiligschennis! En welke schennis! Die van het allerheiligste! Die van het heel heilige beeld van de Moeder der Goden, Rheia Kubele - het beeld oertijds in Frygië uit den hemel gevallen in de landstreek Pessinonte, aan den boord van den Gallusstroom, naar welken Rheia's priesters zich noemden. Orakel had eenmaal voorspeld, dat Rome machtig en duurzaam zoû worden, zoo de godin van Pessinonte naar Rome kwam. Als afstammelingen van Aeneas, uit Frygië geboortig, verkregen de Romeinen gemakkelijk die gunst. Het beeld der godin werd ingescheept, maar aan den mond van den Tiber bleef onverwrikbaar het vaartuig.... tot eene Vestale, van onkuischheid beschuldigd, haar onschuld deed blijken door aan haar gordel, gebonden aan den voorsteven des schips, het eerst onverwrikbare vaartuig den stroom op te sleepen. En dit beeld, dit allerheiligste beeld, dit beeld der allerverschrikkelijkste Rheia Kubele, Moeder der Goden en der Bergen | |
| |
Moeder, dit om zijne vormeloosheid juist zoo huiveringwekkende beeld, wilde de keizer verplaatsen uit haar eigen tempel naar den Tempel der Zon, opdat zij, de Eerwaarde, dienares zoû zijn van
het Eeuwige Licht! Heiligschennis! Heiligschennis! Een goddelijk beeld verplaatsen van de plek, waar het eenmaal gewijd was! Heiligschennis! Tòch zagen zij het gebeuren! En niettegenstaande die heiligschennis omringden Gallen en Archigallen het beeld, dat den Zonnetempel werd binnen gedragen, en op razend hollenden leeuwenwagen stond, grauwe-haar-fladderend en wolkmantel-wapperend, de godin zelve, neen, de keizer Antoninus, hij, die de heiligschennis bevolen had!
Dien nacht ging een angst, een huiver door Rome. Het was of de godin zich al wreekte. Nauwlijks dorst Menigte zich verzamelen voor de feestverlichte arkaden van het Paleis, in de hoop, dat de keizer zich toonen zoû na het zeer late avondmaal. Nauwlijks gloeide de koorts naar genot langs de straten. In de Subura was het doodstil, te vergeefs riepen de bordeelwaarden en -waardinnen. En toen een licht onweêr rommelde hoog in de lucht en ver, met gestadigen donder, die verrolde in vèr flitsend helle verglanzingen over de bergen | |
| |
heen, haastte het volk zich langs de hooge huizen naar binnen en velen kropen angstig dicht bij elkaâr en bleven zoo, in heel bange fluistering....
|
|