| |
| |
| |
V.
Zoo als water wisselt van tint in speling van kleur en diepere doórschijning, als bries strijkt, of de hemel zich wolkt en weêr blauwt, zoo tintwisselde in de ziel van den knaap Antoninus de aandoening licht bewegelijk, en dien avond, na het maal, scheen hij vergeten de morgenontstemming om den kleinen Caezar, die hem niet lief scheen te hebben. Dollevroolijk was hij geweest, aanliggende tusschen den praefekt, den tribuun, Aristomachos, Antiochianus, de gunstelingen om hem heen en blijde zij allen, omdat Hierocles niet genoodigd was en vergeten scheen, na allereerste en heel snelle gunst. Zich verbijtende, hadden zij den auriga gezien, dwalen door de portieken, want wel was het hem vergund in het Palatium voortaan te blijven, maar zeker wisten de gunstelingen, dat de keizer hem niet meer dan den kniekus in het Stadium toe had gestaan, en een rozenkrans aan het avondmaal van gisteren, voór de geschenken waren den volke gestrooid. Hem nu uit het Paleis weg te krijgen, was hun aller samenstreving en Aristomachos, Antiochianus hadden zich tot | |
| |
de Clarissima, Moeza, gewend, maar de hooghartige vrouw, regeerensblijde, had de schouders opgehaald, duldde wel, dat Antoninus zijn gunstelingen koos, zoo als hijzelve verkoos, zij meenende, dat hij geen kind meer was en de keizer van Rome, en, zoo lang hij haàr, de Moederlijkheid, de macht liet, hem bedervende zoo veel zij bederven kon, in de aanbiddende liefde, die zij altijd voor haar liefste kleinkind gekoesterd had, haar oudste en mooiste en heerlijkste - ook al gaf zij hem vroeger wel eens met de sandaal. Zoo als zij Antoninus aanbad, zoo aanbad immers geheel Rome hem en hij mocht, Zon, Helegabalus, bestralen, wie hij waardig keurde. Die hij waardig keurde, wàs waardig. Zij minachtte geheel dat plebs, zij minachtte àl die gunstelingen - zij vertrouwde alleen den praefekt en den tribuun - Antiochianus was praefectus-praetorio nu, opperbevelhebber des legers - maar gunstelingen waren de zwerm van vliegen in het licht van de Zon, in den straal van Helegabalus, en, hooghartig, duldde de Moederlijkheid, dat An-toninus genadig was, waar hij verkoos. Het streefde haarzelve niet tegen. Zij was oppermachtig in den Senaat en ten Paleize; zij heerschte. Haar hoog doel had zij | |
| |
als bereikt.... Een welvaart verbreidde zich door het Rijk. Handel bloeide, scheepvaart bloeide, de wegen waren veilig; geen hoogere belastingen werden geheven. De Pax Romana omstraalde met een nimbus van vrede de wereld-almacht van Rome. Rechtvaardigheid heerschte; op wijze rechtsgeleerden, als Ulpianus, stofte dit begin harer eeuw. Die glorie van het rijk, door Septimius Severus voorbereid, tot een apotheoze te maken rondom de zonvrome keizerlijkheid van haàr Antoninus, was het hooge doel der Clarissima, dat haar nabij scheen als de dag van morgen.... Helegabalus tot het heil van de wereld, scheen te zullen zegevieren. Wat deerden in Zijn Licht de motten!
Het keizertje, zijn morgenstemming vergeten, was dollevroolijk geweest, had van zijn blijheid genoten, als een kind, dat hij was, dartel, guitig, geestig en speelsch, zoo als hij zich meer en meer openbaarde aan de langdurige, late avondmalen. Heu, telkens was Antoninus anders! Des morgens had het Hof hem gezien, nijdig en norsch, om Alexianus; ten middage had hem het volk gezien ernstig, met den maar éven ontbloeiden glimlach van goddelijke genade, doende den Dienst en de Offerande, | |
| |
mystiek, dweepziek vroom en heilig in zijn gouden oppermantel, scharlaken offermantel, de mitra's plechtig verwisselend.... Dien avond hadden zij hem mogen aanschouwen als een speelsch, geestig, guitig en dartel kind; zijn lach, vrouweschel, had geschaterd, omdat hij acht heel dikke genoodigden op een kleine sigma over zich plaats had doen nemen: nauwlijks konden de acht dikken zich nestelen op de sigma klein; zij hadden zich geklampt aan elkaâr en vermakelijk was hun aanblik geweest, die saâmklamping hunner vette leden op de te korte kussens, langzamerhand, omdat zij met wind waren gevuld en door slaven stillekens geopend werden, slinkende, slinkende tot platheid, zoo dat van de acht gasten, de dikkerts, de een rechts was gevallen, de ander links, twee anderen over die eersten heen, en, nijdig, de vier overgeblevenen elkaâr
van de niet meer mollige sigma hadden geduwd. Nooit had de keizer zoo heerlijk gelachen en de dwergen waren weggeloopen, zeggende, dat er geen narren meer noodig waren aan het Hof, als de keizer zelve zulke grapjes uitvond. Na het maal had Antoninus gedanst, gedanst van louter vroolijkheid. Hij had krotalen genomen en gewirreld was hij van louter vreugde tus- | |
| |
schen sigmae en tafelen door. Ja, vroolijk was hij altijd geweest, al in Emessa; plagerig, speelsch en guitig: hij kietelde gaarne, hij kriebelde, kneep toen al slavinnen en slaven; hij vond het heerlijk als er een struikelde, lang-uit - maar zoo dòllevroolijk als hij zich openbaarde den laatsten tijd, hadden zij hem nooit te Emessa gezien: goden, wat was hij een lieveling! En duizendvoudig was hij: hij was alles en iedereen, die hij wilde zijn, en niemand, hoe ook zijn smaak ware, die niet een genot kon proeven aan den heerlijken Antoninus!
Gewirreld had de keizer, zoo snel als een tol; zijn sleepend kleed had gekrinkeld rondom zijn slanke beenen met een wimpelende mede-beweging; plots stond hij stil, smachtten zijn oogen, lachten daarna onder de aangetinte brauwebogen, zijn lippen pruilende als tot een zoen, waarin àlle wellust werd samengetrokken, en hij wenkte en hij riep:
- Aristomachos! Antiochianus! Hoor! Hoor! Maar laat niemand het weten! Uit gaan we van nacht naar de Subura! Maar niet zeggen, hoor: mond houden! Doet donkere penulae om: ik vermom me en zal onherkenbaar zijn....
De keizer wirrelde en met kushanden danste | |
| |
hij weg. Hij liep lachende, even rozewijn-dronken, de cubiculariï voorbij, duwde ze weg en stortte naar zijn vertrekken toe, voor dat Narr hem kon kondigen. Vasthi en de ornatrices wachtten er hem, en Narr volgde Meestertje op den voet. Op schrikten uit soezende dommeling de vrouwen, want zij verwachtten den keizer nog lang niet, om hem uit te kleeden voor nachtrust. Maar Antoninus riep:
- Gauw, gauw, Vasthi, Statyra, Livilla....
En zij begrepen, dat de keizer zich wilde verkleeden. Dat was dien dag de vijfde maal: het morgenkleed, het priestergewaad, het
gewaad voor de siësta en het tweede bad, het gewaad voor het avondmaal: wàt zoû het nu moeten zijn? Moê waren de kleedsters, en Livilla gaapte zelfs.... Maar Antoninus merkte het niet en zelve slingerde hij zijn mantel af, zijn rozenkrans af, en riep:
- Gauw, gauw, Vasthi, Statyra.... kleed mij uit, Livilla; bind mijn schoenen los! Vlug, Statyra, tint mij de wangen wat bruiner, bistreer mij donkerder om mijn oogen - dat ik den appel toch niet van kleur kan veranderen doen, dat daar niets is voor uitgevonden! - en zoek mij een rosse pruik; poog mij onherkenbaar te maken en, Vasthi, | |
| |
vind mij in den koffer van de vermommingen dat kleine tuniekje van een pasteibakkertje - een cupediarius! weet je wel, zoo een klein wit tuniekje met een voorschootje en met heel eenvoudige witte schoenen met witte riemen, en een wit koekebakkersmutsje. Gauw, gauw, Vasthi, Statyra.... Doe het, Statyra, maar grofjes weg: je hoeft niet zoo fijntjes te schilderen als je het doet voor den Dans, hoor: ja streep de oogen maar flink donker aan, want ik wil niet, dat ze me kennen.... Vlug, vlug toch, Vasthi, wat teut je nog met zoo een eenvoudig pakje.... Roep Narr, zeg, dat hij meê gaat, maar laat hem zijn okeren rokje uitdoen en een donkerder rokje aandoen en geef ons beiden een bruine penula, om stilletjes het Paleis uit te komen. Langs het achterperistylium en de latrinen zullen wij gaan.... Daar is de praefekt al! Antiochianus, wacht mij bij het achterpoortje....
Hij repte de vrouwen, die liepen elkaâr voor de voeten; zij vermomden hem in een oogwenk. Zij lachten van vroolijkheid en dollevroolijk was Antoninus ook; in de spiegels, die Narr hem nu voorhield, zag hij zich onherkenbaar waarlijk; een heel jong, guitig pasteibakkertje, dat nog wel iets anders dan olie- | |
| |
bollen scheen te belooven. En, klaar, haastte hij zich met Narr, beiden in bruine penulae omhuld, de kap tot de oogen getrokken, langs de latrinen naar het achterpoortje; daar wachtten de trouwe tribuun, de trouwe praefekt en zes Praetorianen, vertrouwd, bruin vermomd ook en zonder helmen, stevig kroesrond-blootkops; drie gingen voor, drie gingen achter; Antoninus liep tusschen de beide officieren en Narr, aan een stalletje, kocht een draagbord aan rie-men, om òm te hangen, en veel vettige oliebollen.
- Abah! ríep Antoninus; hij proefde er een en wierp dien Aristomachos plat op zijn oog; de tribuun bulderlachte, gelukkig. Blij om des keizers gunst en vertrouwen, waren gelukkig de beide officieren en met vluggen, luchtigen tred repten zij zich naar de Subura. Door de kleine kronkelstraatjes, waar koppelaarsters hen aanhielden; onder vervallen arkaden, waar men satyrion verkocht - het geil makend standelkruid -; over het vervuilde plaveisel, gebarsten en langs de wegwerpselen, die stapelden en stonken van vischgraat en rottende groenten, repten zij zich naar de nauw-lange straat: daar waar zich rijden de taveernen en de bordeelen, langs welke de pleizierzoekers | |
| |
snuffelden en waar op de drempels de waarden, waardinnen op de vingers telden al wat zij verschaffen konden en voor hoeveel: een kamer alleen, een bed in gemeenschappelijke zaal, een avondmaal, een vrouw of een jongen; op kleine theaters zouden mythische voorstellingen worden vertoond; in sellariae werd een blik gegund op de spinthrische aaneenschakelingen, door keizer Tiberius uitgevonden; dansen krinkelden om door de nauwe straat, muziek van kleine Egyptische harpen krijschte valsch; fluitgamma's daalden op, daalden neêr, en de waarden bulkten, de waardinnen galmden en riepen binnen en toonden de koopwaar.
Nu heeft Antoninus zijn penula afgeworpen in de handen van een der vermomde soldaten, en hoewel op afstand in oog gehouden, loopt hij alleen; aan zijn wat bruiner getinten hals hangt het draagbord vol vettige oliebollen, en hij knakt wat door op zijn knieën, hij doet nu den loop van een straatjongen na en hij roept met een accent van de straat, heel schel toch en prijzend zijn waar:
- Wie wil een oliebol! Wie wil een oliebol! Een oliebol voor een obool!
Neen, het volk herkent hem niet. Hij loopt, hij galmt als een ventertje, hij duwt met zijn | |
[pagina t.o. 112]
[p. t.o. 112] | |
Caracalla.
(Op jongeren leeftijd, verkeerdelijk aangezien voor Helegabalus.)
| |
| |
draagbord de Menigte door, en hij schreeuwt krijschend en valsch door geroep heen van dronken zwaaiers:
- Wie wil een oliebol! Wie wil een oliebol! Een oliebol voor een obool!
En hij verkoopt zijn oliebollen. Hij laat zich dingen: drie oliebollen voor twee-en-een-halve obool, en hij steekt zijn duitjes op. Een taveerne loopt hij binnen: daar hangen zij over de tafelen, daar vloeit wijn uit de kruiken de kelen in en over den grond, daar vingerspelen zij morra, daar werpen zij met dobbelsteenen en het pasteibakkertje herhaalt zijn kreet:
- Wie wil een oliebol! Wie wil een oliebol! Een oliebol voor een obool!
En een bordeel loopt hij binnen, vergunning vragend den waard, der waardin. Hij is geheel en al een straatjongen en een straatbanketbakkertje, en zijn oliebollen prijst hij aan met een lachje hier en een lonkje daar, zoo als de kleine bakkertjes doen, nog ander zoets dan hun koek beloovend. Een dikke lijnwaadkoopman achtervolgt hem en biedt hem voor dien nacht huisvesting aan, maar hij zegt, dat hij geen tijd heeft, en dat hij zijn bollen verkoopen moet, want dat anders zijn patroon heel boos is. Twee jongelui, vermomd | |
| |
in bruine penulae, scharrelend in de Subura, zien hem een oogenblik aan, diep in de oogen, en plots zegt de een, Gordianus:
- Sertorius, bij Venus-van-de-Subura, zie je dat bakkertje....
- Aardig, slank kereltje....
- Kijk hem eens goed aan.... Herken je hem niet, herken je hem niet, Sertorius?
- Goden!! roept Sertorius uit en hult in zijn kap zich dichter.
- Stil, laat niets merken!
- Antoninus!!
- Ja, Antoninus.... Stil!
Zij hebben den keizer herkend. Het pasteibakkertje gaat vlak langs hen en hij gilschreeuwt in hun verhulde gezichten, die hij, onverschilligjes, nauwlijks aanziet:
- Wie wil een oliebol! Wie wil een oliebol! Een oliebol voor een obool!
Gordianus koopt hem een oliebol af.
- Verkoop je nog wat anders dan oliebollen?
Het bakkertje schertst brutaal en smerig terug. Goed is hij wel
gegrimeerd, maar Gordianus toch heeft hem herkend aan zijn bevalligheid, die zijn aangenomen straatmanieren moeilijk verbergen kunnen. En voorbij loopt | |
| |
het bakkertje den patriciër en zijn cliënt; een grooter bordeel loopt hij binnen. Daar wisselen de orkesten: Egyptische vrouwen tokkelen de harpen en Syrische jongens snerpen de sistra daarna. Gallische vrouwen zingen en dikke negerinnen buikdansen door een wolk heen van heete ademen en smook van oliepitten, stank en benauwdheid, door welke wolk aan den stuc-wand de fresco's leeren de lessen der lust, in verwringingen onnavolgbaar en samensmeltingen fabelachtig. De kleine pasteibakker wordt bestormd; hij verkoopt zijn oliebollen, gezoend wordt hij hier en daar, tot hij plots, in zijn dartele dolligheid, de tien nog overblijvende oliebollen zijn aanvallers in het gezicht smijt. Zij spatten op de smoelen uit een, vet druipt uit oogen, langs baarden. En het bakkertje lacht en lacht; opgewonden van pret laat hij, half tegenvechtende, zich meêsleepen naar de gemeenschappelijke zaal, maar alle bedden zijn ingenomen en twee matrozen krijgen hem verder, het nauwe gangetje in, dat de kleine kamertjes scheidt. Binnengekomen zijn ook Aristomachos en Antiochianus, en zij herkennen Gordianus niet, zoo als Gordianus hen niet herkent. Buiten op hun hoede, blijven de zes Praetorianen. Tot een voorhang van | |
| |
een kamer wordt opgelicht en een vrouwengezicht nieuwsgierig uitgluurt, gelokt door de galmstem van het bakkertje, die haar zeker bekend schijnt te zijn. En de vrouw ziet in Antoninus' oogen: Antoninus, in den brutalen greep van die twee dronken matrozen, die hem meê zoeken te sleuren - en Antoninus ziet in de oogen dier vrouw en hij herkent haar: zijn moeder! zoo als Semiamira haar zoon herkent. Maar zij rukt den voorhang snel dicht. Antoninus, schaterlachende, rukt ze weêr open. En de keizer van Rome, gegrepen door de dronken matrozen, de twee, ziet zijn moeder in de spierbultende armen van een reusgrooten mirmillo. Van louter pret en verrassing smijt Antoninus zich schaterlachende achterover; de voorhang rukt dicht, de matrozen slepen het bakkertje meê: zij begrijpen niet goed, zij hebben noch de vrouw, noch het kind herkend; zij zijn
van Ostia, zij zagen nooit de optochten en ceremoniën. Voor in het peristylium wisselen de orkesten: trommen worden geranseld en krotalen worden geklapperd, en plots, vlak in elkanders oogen, herkennen Gordianus en Sertorius den praefectus-praetorio en zijn tribuun. Zij glimlachen elkander toe; zij hebben elkander begrepen....
| |
| |
Op den drempel, vergeten, verdrietigjes, hurkt Narr wachtende neêr.
|
|