| |
| |
| |
IV.
Eerste morgenstilte weefde een teedere rust door de portieken, die om de atria van het Gynaeceum zuilden; rustig verschoven groote vakken van schaduw zachtekens, zachtekens aan langs de roode stuc-wanden - met fijne fresco-versiering - of vielen lila neêr over het vloermozaïek; ter overzijde der schaduwen goot al zonneschijn staâg naar omlaag met een rustigen vloed van glans. De vascula murmelden van kleine wateren tusschen strenge stengels van arumkelken, die in de blanke bekers het licht schenen op te vangen, den stamper als een fallus gericht. Een krokodil, in roerloozen droom, den rug even zichtbaar, lag in het bekken, een klomp van rottend leêr gelijk en leek een oude caliga - de soldatenschoen van een reus....: vlindertjes vlogen langs zijn starende oogen....
Langs de binnenportieken liepen, van dienst, twee cubiculariï heen en weêr; in een loge ter zij waren zes Praetorianen ter wacht. Bij hen stond een Priester-der-Zon, en zij schertsten met hem als met een vrouw, en zij grepen in zijn wijde mouwen zijn geheel | |
| |
onthaarden arm, terwijl hij tegenstribbelde, lachende, ter zijde
kijkende naar de cubiculariï, of zij niet opmerkten, dat hij zich vergooide aan gemeene soldaten. Een eunuch in sleependen samaar, dragende een koffertje van verguld, ging voorbij, en omdat hij den Zonpriester zag, giechelde hij, en de Zonpriester lachte terug. De Praetorianen wenkten den eunuch met obsceene roepingen nader, maar hij ging door, bezorgd voor zijn koffertje. Weêr naderden stappen, en Narr, de jonge Moor, vroolijk aangekleurd in zijn okeren rokje, muntomketend zijn stevigen, zwarten hals, lichtte een voorhang en riep:
- De keizer!
Antoninus volgde hem dadelijk, haastig van tred. Hij droeg een korten morgentuniek, heel eng, van witte zijde, met gouden palmen gestikt, en een langen Perzischen mantel, die sleepte. De enkele gemmen aan zijn schoenriemen, de fibula van zijn mantel, de steenen in zijn haarband waren de zelfde: amethysten, fijn gegraveerd met een den oningewijde onbekend symbool. De twee cubiculariï stonden recht, in de loge hielden de Praetorianen zich stil, en de Zonnepriester verborg zich.
- De Verhevene Moeza? vroeg Antoninus.
| |
| |
- Eeuwigheid, de Clarissima is naar den Senaat, antwoordde een der cubiculariï.
De Grootmoeder had haar zetel in den Senaat genomen, en zij werd er om met den titel van Clarissima genoemd. Zij was de eerste vrouw, wier heerschzucht dit had gewaagd en Rome, hoe verwonderd ook, was door het nieuwe bekoord.
- Semiamira? vroeg Antoninus.
- Eeuwigheid, de Augusta is nog niet uit hare vertrekken getreden.
Antoninus herinnerde zich, dat Narr hem verraden had hoe zijn moeder in den nacht het paleis had verlaten, navolgende haar, wie zij zich uit vervlogene eeuw ten voorbeeld stelde, Messalina.
Antoninus werd ongeduldig.
- Mammea?
- Eeuwigheid, de Serenissima is met den Caezar in het atrium van hare eigen vertrekken.
- Ik wil haar spreken, zei Antoninus.
De cubicularius ging voor. De hooge stem van den keizer had trillend en nijdig geklonken. Zijn violette oogen zagen groot star voor zich uit; zij lonkten van morgen niet. Toch streek hij Narr over zijn kroeskop, beval:
- Laat mij.
| |
| |
De Moor ging terug. De cubicularius leidde den keizer portiek en vestibule door, lichtte een voorhang op en kondigde:
- De keizer!
Mammea, in hoogen thronus zat in het atrium; aan hare voeten lag Theoclia, haar dochtertje, terwijl Alexianus, in een klein rond worstelperk, worstelde met een Griekschen athleet, die hem leerde. De stevige leden van den naakten knaap - hij was dertien - schitterden op het tapijt in de volle zon als van een jongen Mars, niet minder dan de marmeren beelden, die veronbewegelijkten rings-omrond. Om Mammea zaten en stonden Alexianus' andere leeraars: de Grieksche grammaticus Nebo, de rhetor Serapion, Stilio de filozoof en Scaurinus, geleerde van groote faam. Welgevallig om de Moeder geschaard, zagen zij blijde de kracht ontwikkelen van Alexianus, fier en met regels van worstelkunst opwerkend tegen den athleet, die hem leerde. Zij rezen allen, toen Antoninus gekondigd werd: er was iets van een schrik in aller gelaatstrekken; los lieten elkaâr de athleet en Alexianus.
- Aha! spotte Antoninus, na een ironischen morgengroet aan Mammea, die rees op de treê van haar thronus; mijn neef Alexianus wordt | |
| |
opgevoed als een kleine Achilles, te midden van zoó vele waardige en geleerde mannen, die stralende zijn vorderingen aanzien, geschaard om de trotsche moeder, de blijde Serenissima Mammea! Heil, heil de deugdvolle Caezar; een Alexander van Macedonië wordt hij nog! Des te meer verwondert mij, o moeder van Alexianus, dat de Caezar zoo weinig belang stelt in de wedrennen van het Stadium, en dat hem door zoo eminente opvoedkundigen niet ook een weinig de hoffelijkheid worde geleerd, want anders ware hij gisteren zeer zeker in het Stadium verschenen, om zijn neef en keizer de overwinning te zien behalen in het
wagenmennen, een athletiek wel niet zoo deugdvol als worstelen, maar toch ook niet geheél zonder verdienste. Mag ik u vragen, Serenissima, waarom uw alles beloovende zoon gisteren in de keizerlijke loge trof door zijn afwezigheid?
- Antoninus, verontschuldigde zich Mammea. Indien ik had kùnnen denken, dat ge op Alexianus' aanwezigheid waart gesteld geweest....
- Dan hadt ge u gehaast Alexianus naar het Stadium te roepen, dat begrijp ik, Serenissima. Het is ook wel moeilijk, niet waar, | |
| |
àl de wenschen van Antoninus te weten te komen en zich daarnaar te gedragen. Maar het gastmaal van eergisteren en het avondmaal van gisteren waren u zeker niet onbekende samenkomsten, en waarom, o Serenissima, mochten wij bij die gelegenheden noch u, noch onzen jongen Achilles in het Triclinium zien verschijnen?
- Te laat duren de avondmalen, Augustus, dan dat ik mijn zoon bloot kan stellen aan feestvieringen, die zijn gezondheid zouden schaden....
- O, is het dat, Mammea? En trouwe kloek, blijft ge bij uw kieken! Ik begrijp, ik begrijp, Serenissima. De opvoeding, die ge uw spruit geeft, is de antieke Romeinsche matrone waardig, en ik acht haar heel hoog, al geef ik voor mij den voorkeur aan die welke de Augusta mij gaf. Wel wat ouderwetsche tradities, o Mammea, huldigt ge om nog deugdvoller dan hij al is, onzen dierbaren Alexianus te naken. Propt hem vol, propt hem vol, o gij geleerden, met wetenschap en met deugd; ontwikkel je spieren, Alexianus, tot dat je lijkt op een mirmillo.... Maar verwerp ook niet geheel de innige liefde, die je neef Antoninus je toedraagt, o Caezar, en sta hem op dit oogenblik | |
| |
zijn wensch toe: die van een kort samenzijn, alleen, en in vertrouwen, opdat wij niet geheel van elkander vervreemden, want je bezigheden, knaap, houden je soms wel heel lang weg uit mijn omhelzing!
Ironiesch vlijmend, en te gelijker tijd trillend van gekrenktheid, verbittering, trillend tot tranen toe, had Antoninus' stem geklonken; nu sloeg hij beslist zijn blooten, goudomcirkelden arm rondom Alexianus' schouders, als wilde hij zoo weg met hem
gaan. Mammea had een beweging van onrust; de kleine Theoclia wierp zich weenend, om Antoninus' stem, in hare armen; een angst voer zichtbaar door de groep der paedagogen - maar niemand dorst iets zeggen: Antoninus was de keizer; doen mocht hij als hij verkoos. Hij voelde in zijn halve omhelzing de nauwlijks merkbare weêrstreving van den knaap, maar hij ging toch voort met zijn neef. Mammea's oogen volgden angstig, terwijl zij Theoclia suste.... Zoo veel mogelijk hield zij haar zoon van Antoninus verre, bang voor verderfelijken invloed, want kuisch en krachtig wilde zij Alexianus houden. Antoninus deed of hij niets bespeurde van hun aller ontroering; langzaam wandelde hij met den kleinen Caezar voort, terwijl de Perzische mantel in | |
| |
breede plooien van zijde ruischend zong over het mozaïek. Den portiek door, wandelde hij naar de atria van de vertrekken der Clarissima, de Grootmoeder; onafzienbaar rijden de zuilen zich van de galerijen van het Gynaeceum, en de binnenhoven volgden elkander op; in de vascula murmelden de kleine wateren; tusschen lotos stond een ibis, roze of witte pauwen fladderden op, als de twee jonge lieden naderden.
- Alexianus, zei zacht Antoninus.
Zijn stem, hoog schel van klank en gemaakt zangerigjes van natuur, kon weeker accent aannemen, inniger, vleierig streelend, als hij bekoren wilde.
- Alexianus, zeg, waarom doe je mij leed?
- Ik doe je leed, Antoninus? antwoordde de knaap twijfelvragend; straf liep hij voort aan zijn neefs zijde, gehinderd door den arm, die over zijn schouder lag. Maar ik weet niet, waarmeê....
- Met niet naar het Stadium te komen, als je weet, dat ik men. Met niet te komen.... niet aan een banket, mijn kind - maar aan het gewone avondmaal....
- Moeder wilde....
- Ja zeker: ‘Moeder wilde’ .... Zij wil wel eens veel en onredelijk.... Waarom, Alexianus?
| |
| |
- Ik kom toch iederen morgen met Moeder tijdens den Dienst in den Tempel der Zon.
- Vroom ben je, Alexianus....: kon ik het ook anders verwachten? Zonnekind was je in Emessa en tijdens den Dienst liet ik in je handen neêr mijn mitra, mijn snoer, mijn gordel.... Sedert je Caezar bent uitgeroepen, ben je geen Kind-der-Zon meer, maar waarom heeft Mammea geweigerd je priester te laten worden.... Je bent oud genoeg, Alexianus, al ben je nog heel jong.... En daarbij, de wet maak ik. Geen Magiër verzet zich je op te nemen in het college der priesters. Opperpriester zoû je dadelijk worden.... Mammea heeft niet gewild.... Ik vraag mij af, waarom, en wat haar bedoeling is, je niet zoo vroom op te voeden als het Licht welgevallig zoû zijn. Zeker, den Dienst woon je bij, iederen morgen, maar zoû je wel anders kùnnen, zonder van goddeloosheid te worden beschuldigd? Maar waarom, mijn kind, altijd ver van mij te blijven? Denk aan Emessa.... De tempel, de toren, de tuinen.... Herinner je? Wij waren samen.... wij groeiden samen op, wij speelden samen.... Alexianus, toen vermeedt je mij niet.... Je zocht mij op, wij waren samen vroolijk in de rozentuinen en je | |
| |
zoende mij, herinner je wel, je zoende mij op den mond, en je zei me: ik hoû van je.... Bassianus! Herinner je? Herinner je....? Als je met me meêging naar den Starretoren en Hydaspes leerde ons de heilige starrebeelden? Waarom, sedert wij in Rome zijn - o, te Nicomedië voelde ik het al! - ontwijk je mij, dierbaar kind? Het is alleen, omdat Mammea het wil! Zij houdt niet van mij; noóit heeft zij van mij gehouden.... Maar als je zoo flink en zoo sterk bent, Alexianus, weés dan een kleine man, wees Caezar, en doe als jij wenscht. Als je nog van mij houdt, zeg dan Mammea: ik wil Antoninus meer zien.... Weiger ik ooit je toegang? O Alexianus, je doet mij leed!! Leed doet het mij, dat je mij nooit meer zoekt.... Dat je nauwlijks tegen me spreekt.... Dat je mij begroet als den keizer en zelfs wel eens mijn knie kust, maar dat je mij nooit meer zoènt op den mond. Alexianus, waarom niet?
- Moeder....
- ‘Moeder, Moeder’....: jà, Moeder! Jawel, ik weet wel, dat zij het is, maar Alexianus, blijf een gehoorzame zoon, maar blijf mij ook dierbaar, o kind! Wil je? Wil je niet, Alexianus? O mijn
Alexianus, zoo velen hebben mij lief! | |
| |
Te Emessa aanbaden zij mij uit alle steden van Syrië, Foenicië, Mesopotamië! Te Rome aanbidden zij nu mij! Maar ik lijd meér om eén liefde, die ik verlies, dan dat ik gelukkig ben om millioenen liefdes, die de handen uit naar mij strekken! Alexianus, heb mij lief! Heb Antoninus lief, denk aan Emessa en beloof mij, dat je de zelfde weêr worden wilt en mij in vertrouwen komt zoeken....
- Ja Antoninus.... ik beloof het.
- En geef mij een zoen op den mond....
- Antoninus.... Moeder wil....
- Geef mij een zoen, op den mond!! riep Antoninus driftig; hij stampvoette.
Alexianus kuste hem.
- Koud is je kus, kind! zei Antoninus.
De knaap bloosde.
- Je kust mij, omdat ik beveel.
- Ik....
- Niet omdat je mij lief hebt....
Tranen ontsprongen aan de oogen van den kleinen Caezar. Star zagen Antoninus' violette blikken neêr op hem. Hij strekte den vinger gebiedend uit.
- Ga! zeide hij. Ga terug naar je moeder! Nooit.... versta je.... noòit zal Antoninus je meer om genegenheid smeeken. Noòit.... | |
| |
zal hij je meer smeeken.... om een zoen! Ik, de keizer, de Goddelijkheid van Helegabalus, dien heel de aarde smeekt om zijn liefkoozing.... ik heb mij vernederd, om je een zoen af te smeeken, maar nooit.... noòit zal ik het meer doen! Ga, worstel en word wijs!
Hij lachte schamper: het weenende kind vluchtte weg. Antoninus zag hem na; ginds verborg hij zich snikkende in Mammea's armen.
De keizer was in slecht humeur. Langs de portieken van de vertrekken der Clarissima liep hij en de Praetorianen der wacht rezen op, stonden in militaire strakheid en meestal met een groet, die een glimlach was en een genadigheid, beantwoordde Antoni-nus - om hun harten te winnen - hun eerbied; van morgen liep hij door of hij niet zag, klapte ongeduldig de handen....
Een cubicularius schoot toe en hij beval:
- Laat Narr mij dadelijk in den Toren vinden....
Door de atria en de tuinen ging Antoninus naar den Toren der Gemmen. Gedurende den zomer had men dien opgericht, een octogoon, vreemd omhoog stengelend met plakkaten van albast en van chryzoliet - boven de loovermassa's van oleanders, laurier naar het blauw van | |
| |
den hemel toe. Een gril van den keizer, heel kostbaar; van ivoor was de poort; reuzensardonyx, beryl rondde edel- en harde-steen in arabesk om het chryzoliet; groote schalen van schildpad waren ingelegd en schenen geheimzinnige vensters.... Een honger naar buitengewoonheid, naar bovenmatigheid prikkelde soms Antoninus en hij had dezen Toren hoog laten bouwen, met een vreemde gedachte, hem nog niet geheel en al duidelijk.... Niemand had hier toegang dan Narr; de architekten waren verbannen, men zeide vermoord.... De keizer zocht aan zijn keten een gouden sleutel en opende het slot. Een wenteltrap, smal, van gepolijst onyxen treden krinkelde hoog naar boven, gaf toegang tot een kleine achthoekige zaal, met acht vensters, waar door transparant email een roze licht binnenviel. In het midden een groote sigma, de kussens van zijde, goud doorweven. Antoninus wierp zich neêr, verveeld, hulde zijn hoofd in den Perzischen mantel.... Hij snikte. De eenzaamheid woog hem. Geen geluid van de nog morgenstille tuinen drong door.
Plotseling echter klaterden schel trompetten. De Clarissima keerde uit den Senaat ten Paleize. Het uur naderde van den Dienst en de | |
| |
Offerande in den Zonnetempel, bijgewoond door geheel het Hof. Maar Antoninus, nog in morgengewaad, bleef liggen.... Beneden echter kraakte lichtjes de ivoren deur; een tred naderde over de onyxen trap: het was Narr in zijn okeren rokje. Hij kwam binnen en gooide zich plat neêr, voor het bedde. Antoninus streelde zijn wollen kruifkop.
- Sta op, Narr....
- Ja, Meestertje.
- Hèb je het?
- Ja, Meestertje: hier.
- Wat is het....
- Het is een holle brontea: een dondersteen, kijk.
- Hij is mooi, en bizonder!
- Ja, zie hoe die flonkert! Lichtbruin, met een gouden glans.... Er zijn twaalf droppelen in. Twee zijn meer dan voldoende om ziek te maken, te doen kwijnen twee, drie dagen en dan te doen sterven.... De twaalf droppelen, tegelijk ingenomen, bliksemen neêr....
- Weet je zeker?
- Ja. De geur- en giftbereider heeft voor mijn oogen van het zelfde gift een kind ingegeven, vijf droppelen: het bliksemde neêr.
- Goed. Hoe gaat de brontea open....?
| |
| |
- Er is een bijna onzichtbaar stopje. Kijk: hier, Meestertje....
- Ja, ik zie.... Hoeveel kostte dat?
- Nog geen vierduizend sestertiën; de steen is wel mooi....
- Goed; de andere duizend mag je dan houden.
- Dank je, Meestertje, maar ik heb zoo veel niet noodig.
- Niet?
- Neen; wat doe ik er meê....
- Verlang je dan niets?
- Ik heb alles. Ik ben een slaaf, maar ik heb alles. Als ik maar met u mag blijven....
- Ben je dan tevreden?
- Ja....
- Ook als ik je sla en driftig word?
- Ook dan. Juist dan.
- Hoû je van mij, Narr....
De Moor antwoordde niet: hij kuste Antoninus' voet tusschen de riemen van den schoen.
- Narr.... de Caezar houdt niet van mij.
- De Caezar is jaloersch, of liever de Serenissima....
- Ik, Narr, ik haàt den Caezar nu!
- Moet ik den Caezar vergiftigen?
- Neen, neen Narr.... Nòg niet.... Ik | |
| |
ben niet noodeloos wreed. Dat kind.... heeft het geleden.
- Wel neen, Meestertje. Het bliksemde neêr. Het was een kind van de straat. Het beteekende heelemaal niets.
- Dan is het goed.... Leg den dondersteen bij de Foenicische kruikjes, Narr. Hoeveel zijn er?
- Vijf. Met den dondersteen heeft u dus zes verschillende giften. Alle snelwerkend.
De Moor legde den brontea in een der nissen van het vertrek, waar de Foenicische kruikjes lagen.
- Narr, zeide Antoninus. Je moet me zes zijden strengen bezorgen. Maar onbreekbaar.
- Goed, Meestertje.
- De gouden dolk?
- Was nog niet klaar. De juwelier is een kunstenaar. De dolk wordt prachtig: het heft is met parelen ingelegd.... Meester, het heilige uur nadert....
- Ik heb geen lust, Narr, van daag. Ik, zelfs ik, ben niet vroom aan het Licht van morgen....
- Hoor, de gongslagen boenghen al....
- Ja, ik kom.... Ik kom.... Heb je van morgen nog den auriga Hierocles gezien....
- Ja, hij dwaalde voor uw vertrekken. Hij wilde u zien. Ik zeide hem, dat u nog sliep. | |
| |
Meestertje, ik zoû dien man gaarne vergiftigen.
- Neen, Narr....
- Vóór gisteren zag u hem nooit. En gisteren at hij aan uw tafel. En toen u de geschenken over het volk strooide, stond hij vlak naast u. Van nacht wilde hij de portieken niet verlaten. En van daag.... van daag zoekt hij u. Meester, pas op voor dien man.
- Waarom?
- Geef hem uw gunst niet.
- Waarom, Narr....
- Hij heeft u niet lief.
- Geloof je?
- Neen. Meester, ik ben maar een Moor en heb geen recht ijverzuchtig te zijn. Ben het ook niet van Aristomachos, Antiochianus, zelfs niet van Gordus, Murissimus en Protagenes. Maar hem, dien auriga haàt ik, omdat ik zie, dat hij u niet liefheeft.... zoo als de anderen....
- Misschien niet zoo.... maar anders.
- Neen, Meestertje. O, ik zoû hem met pleizier vermoorden.
- Neen, Narr....
- Niet, Meestertje? Hoor, de gongslagen boènghen.
- Ik kom.
| |
| |
- Ik waarschuw de kleedsters....
- Ik volg je....
De Moor haastte zich de trap af; Antoninus volgde; nu het heilige uur van den Zonnedienst naderde, voelde hij een zacht weldadig gevoel van vroomheid aan het Licht, waarin eens alles zich oplossen zoû.... Het effende zich in zijn ziel. Hij zag den Moor vooruit ijlen; hij hoorde hem kondigen:
- De keizer!!
Vasthi, de ornatrices wachtten al. De gongslagen boenghden over de stad. In den Tempel der Zon - die van Pluto-Orcus - vergroot en vermooid, in het Helegabalium stroomde de Menigte samen. Toch zoû het niet meer zijn dan de daagsche Dienst.... De kudde der offerdieren, hoornverguld, lintomstrikt, werd al blèrende aangedreven. Achter bronszware gordijnen was nog onzichtbaar de Zwarte Steen. Dansen zoû de keizer niet, maar toch stroomde de Menigte aan.... Iederen morgen stroomde zij aan.... Zij had tegenwoordig veel te zien; zij zwolg in gezichten, ongewoon van pracht, van symbool, bovenmatig, onmatig en buitengewoon: daar was zij zeer dankbaar voor....
|
|