| |
| |
| |
III.
Met zonsondergang zouden de Thermen worden gesloten: gongslagen gaven het sein; de ostiarius met zijn dienaren, zwaaiend zijn zwaard, bulderde uit met baszware stem, dat het uur naderde, de mannen gaande met plechtstatigen stap door de ruimten heen. Flambouwen waren hier en daar ontstoken, maar de verlichting - eerst later zoû de keizer giften van olie geven daarvoor - was nog zwak. Reuzenschaduwen sloegen neêr in het dansende licht der flambouwen, van de beelden in nissen. Maar dunde de Menigte ook, niet allen konden besluiten zoo dadelijk aan het verzoek van den ostiarius gevolg te geven, en, op gevaar ingesloten te worden, dwaalden zij hier, dwaalden zij daar, zochten zij na het tweede, na het derde bad, duistere plaatsen op, slopen in de kleine kleedvertrekken met, duivetilachtig, de kleine nissen, waar
kruikjes, flacons en vazen in stonden en de afgelegde juweelen door capsariï werden bewaard. En onder de troebelende wellusten der guirlandes van aaneengesmeede waterschepselen - Lesbische Nereïden en elkander juichend berij- | |
| |
dende Tritonen, die in de kleedkamers komiesch verwerden met priapische bovenmatigheden van reusachtige manleden en grijnzende satyrische maskers, die den mond openspleten tot gapende vrouwelijkheden - volgden de laatste baders, de laatste baadsters de lessen dier mozaïeken na, terwijl de stem van den ostiarius door de peristylia basbulderend waarschuwde voor de sluiting der poorten na zonsondergang. Maar een laatste opeendringing van Menigte verdrong zich, voor fooi aan de bewakers, in het vertrek van den keizer zelven, en bezichtigde het gekronkel der zilveren waterslangen, het gegaap der drakemuilen boven het kornalijnen bassin en verliefd streelden handen het mollig ronde bekken, waarin Antoninus zijn knapegodleden gedompeld had, of zij voelden de kussens aan van het rustbed, en toen sommigen razende kussen drukten in de glooiïng van de matras met een hysterische aanbidding der plaats, waarop Antoninus gerust had, joegen de capsariï en dienaren der keizerlijke kamer, bang voor bevlekking, bezoedeling der zijden kussens, de weêrstrevende Menigte weg. Donkerder vielen de schaduwen neêr. De keizer, zijn tweede bad genomen na de wedrennen, was ten Paleize teruggekeerd | |
| |
voor het avondmaal, waarheen de Vrouwen hem reeds waren voorgegaan, maar Gordianus was een van de laatsten, die, te midden zijner cliënten en parazieten, langzaam slenterend, de Thermen verliet. Luid gesprek en gelach ging om.
- Maar de Christenen zijn niet in aanzien! riep Sertorius, en de cliënten herhaalden het, en Sertorius, die het gezien had, verhaalde aan Gordianus, hoe de pappias met smaad was weggejaagd. Goden, wat was de keizer vermakelijk geweest! Brroeh! Broeh! de cliënten deden zijn blaasbrieschingen na en Gordianus, met zijn even om alles spottenden lach, vermaakte zich om het verhaal.
- En nog een andere ongenade!
- Die van Maximinus!
- O, het beleg en ontzet van Livilla!
- De dertig bestormingen, die de keizer eischte!
Helderder lachte-uit Gordianus.
- Antoninus houdt geen maat in zijn eischen! riep de jonge Romein. Had hij van Maximinus minder geëischt, de tribuun had zeker 's keizers wensch opgevolgd!
- Twee in ongenade gevallen op eén morgen!
| |
| |
- En een in genade aangenomen!
- Hierocles....
- De vreemde auriga....
- De keizer gebood hem zijn knie te kussen!
- Wel wat heel gauw, zei Gordianus.
- Stil, edele Gordianus! fluisterde waarschuwend Sertorius.
- Waarom?
- Stil, stil: daar gaat hij!
De auriga Hierocles liep tusschen twee Zonnepriesters de groep der aanzienlijke jongelieden voorbij, en hij had gehoord: hij wendde zich om en, driest, in het dansende licht der flambouwen, zag hij Gordianus in de oogen, met zijn blik, diep, grauwgoud en wreed klein, priemend als een vlijmende dolk. Maar de oogen van Gordianus spotten minachtend terug, den wagenmenner willend doen voelen zijn meerdere aanzienlijkheid van Romein van heél hooge geboorte. Dichter om hun patroon, instinctmatig, drongen de jongelieden.... Hierocles ging voorbij, krachtig veerend op de zolen van zijn groene caligae, forsch blond in zijn enge tuniek, blij en fier het hoofd achterover, tusschen de twee Zonnepriesters, zijn fortuin te-gemoet....
- Dàt is een gevaarlijke kerel....
| |
| |
- Hij bralt al op de gunst van den keizer!
- Kijk, hoe hij loopt, hoe hij kijkt....
- Waar gaat hij heen, tusschen de priesters....
Andere baders kwamen achter op. De basbulderende stem van den ostiarius dreef ze langzaam de poort uit: zijn zwaaiend zwaard door den duisteren nacht sikkelde een breeden glans tusschen de dansende flambouwenschijnsels.
- Hierocles is ten Paleize ontboden! riepen de nakomende baders.
- De twee Zonnepriesters zijn Hierocles tot in de stallen toe komen zoeken!
- Niemand wist gisteren nog wie hij was....
- De keizer leeft snel, zei Gordianus. Vrienden, maat houdt de keizer niet, maar daarvoor is hij een god. Ik, die geen god ben, hoû maat. En daarom zeg ik u, na de orgie van gisteren, en de lieflijke badrust van heden, vaarwel tot morgen. Vaarwel vrienden, ik trek mij terug voor van avond, in de eenzaamheid van mijn boekerij....
Hij liet zich vallen in zijn lectica, de slaven gordijnden ze dadelijk toe. Doelloos stonden de parazieten, cliënten. Zij misten hun avondmaal, zagen elkander aan, ontevreden. Gordia- | |
| |
nus, met eten en drinken, was matig. Hij haastte de malen soms af, vond ze vervelend, tenzij hij een schitterend banket gaf; tien slaven torsten den draagstoel weg naar de Carinae, waar hij zijn villa had in beroemd mooie tuinen. De geleerde Serenus Sammonicus, zijn leeraar en vriend van den ouden Gordianus, had uit genegenheid den jongen man zijne boeken nagelaten: zij telden twee-en-zestig duizend exemplaren, en die boekerij was van meerdere waarde dan die der Thermen zelve. De jonge Gordianus, beroemd om zijn rijkdom en met tact genoten levensvreugde, was, in zich, een geleerde, trok zich soms, ter ruste, terug in zijn boekerij, studeerde....
De cliënten, parazieten, doelloos, stroomden met de Menigte meê naar de Porta Capena, verspreidden door Rome zich. De zes-, zeven-verdiepingen-hooge huizen torenden forteres-achtig in de star-aangeprikte nacht. De lucht was zwoel, maar niet alleen om die zwoele lucht gloeide een koorts langs de straten, die Rome sedert Helegabalus' komst in hitte hield en haar bij bleef.... De adem van het Oosten gloeide met een walm des verlangens door de kilte der Romeinsche nachten. Gordianus, hij, die maat hield, was een uitzondering: onmatig- | |
| |
heid en bovenmatigheid maakten als passie's zich meester van de Romeinen.
Jaren lang - sedert Commodus' dood - had het volk geen emotie gekend dan vrees voor de gestrengheid van Severus en vrees voor de wreedheid van zijn zoon, Caracalla met den stieren-kop. Een glorie was aangestraald; een razernij om te leven begon. Er waren geheimen des levens, de Magiërs wisten ze, de uit Emessa met den keizer gekomene Magiërs, en die geheimen in de koortsige nachten zouden Rome worden ontsluierd. De Zonnepriesters, in samaren wijdmouwig, de mitra op de gegeurde krullen, waren als verlokkelijke leeraars. Het leven was een buitensporigheid, de liefde was een onmatigheid en alles, plotseling, was ongewoon geworden. Antoninus was ongewoon; nooit had Rome een keizer gehad, die met hem ware te vergelijken! Hij stond op zichzelven, als een god, neêrgedaald! Hij was man, hij was vrouw, hij was god en keizer en kind; hij was heilig, en vroolijk dolblij als een jongen; des avonds Venus, was hij des middags koetsier; de genade bloeide in een oogwenk, en de ongenade, in een oogwenk, dorde. Iedere volgende minuut zoû verrassing zijn. Neen, het leven was niet | |
| |
gewoon meer, en Rome, in koorts, verwachtte en leerde en wilde gloeien, blaken, òpbranden in den gloed van Helegabalus. Langs de straten zwierven de danseressen en tempeldeernen van den Zonnetempel, veil voor den minder gegoede; en het volk, naar de Subura, stroomde, stroomde, in den koorts meêgesleept, in den honger naar bovenmatigheid en onmatigheid! En wie met de priesters, wie met de danseressen, wie met de dienaressen en wie ter Subura trok - iedereen, in zijn honger en de stilling daarvan, dacht, in zijn hersenkoorts en zinnekoorts en zielekoorts, niet aan priester, danseres, of deerne, of kind van lust - maar dacht aan.... hèm, Helegabalus, hongerde naar hèm, voelde zich gloeien naar hèm, werd zich bewust met àlle handen van zijn verlangen te strekken, te rekken naar Hem.... naar hem, hèm, de Zon, bestralende ènkelen, maar nog niet velen.... maar nog niet allen.... En, gepoogd hun honger te stillen, hongerden zij allen nog
meer in de illuzie hunner ongrijpbare wenschen, en, als motten, smachtend naar licht, naar zijn licht, verzamelden zij in den nacht voor de arkaden van zijn paleis, het paleis van Septimius Severus. Het boogde en zuilde omhoog als een olympische woning, | |
| |
en in den starrennacht straalde het van blauwe, rosse en blanke gloeiïngen, als het paradijs van Baäl zelve. Tusschen de arkaden dampten en stoomden de bronzen drievoeten, en de walm, als met offers, brandde gestadig omhoog, verluchtigde het paleis met een apotheoze, waarin het te zweven scheen op nevelen van gloor. Dichter en dichter drong de Menigte aan en in den nacht stond zij te staren. Duizende koppen, naar boven gewend, staarden, staarden naar de apotheoze. Waarop zij wachten, wist niemand te zeggen, maar omdat er zoo velen staarden, kwamen er meerderen en de Menigte groeide, groeide aan. Een gegons, als een ruischen van zee, ging om.
- Heu! Wat een lichten en wat een vlammen! Viert het keizertje weêr feest van avond? Zeg Aurelius, zie jij wel naar binnen? Neen, ik zie niets door dien walm heen! Nu, maar wat staan we dàn hier te wachten! Ga jij maar naar huis, als het je niet langer bevalt: ik blijf nog; je weet niet: je kan misschien nog wat zien. Ik heb hem van daag in de Thermen gezien. Ik niet, ik was niet in de Thermen: misschien, dat hij zich straks nog even vertoont. Dat denk ik niet, het is al laat in den nacht.... Hoor je, muziek? Ja, | |
| |
ik hoor sistra: ze snerpen. Het banket duurt nog voort.... Neen, het is geen banket: dat was gisteren: dit is zijn avondmaal, gewoonweg. Neemt die dat dan zoo laat? Ja, en al later en later: 's morgens blijft die lang slapen. Dat is toch wel vreemd voor de Zon! Waarom: hij schijnt als hij schijnen wil. Hij is god: Helegabalus!! Kom, roepen we hem eens uit.... Ja: Helegabalus! Helegabalus!!
Zij riepen. Hun roepende monden hongerden op, smachtende, naar het Paleis, dat vernevelde in de walmen uit de drievoeten tusschen de arkaden. Hoe ver was hij, hoe onbereikbaar. Hij was daar ginds, in het geheim van die apotheoze, in dat heiligdom van vergoddelijking, en zij zagen hem niet, zij zagen hem niet. Zij zouden hem van avond zeker niet zien.... Toch kon niemand be-sluiten te gaan. Zij stonden maar, tegen elkaâr geprest; op vrouwe-armen begonnen kinderen te huilen. Tusschen de vlammen der drievoeten zagen zij soms naar beneden kijken officieren, cubiculariï. Die wezen naar de massa van volk, naar de opgerekte koppenmassa, naar de open monden, die riepen en hongerden. En plotseling ging een gerucht. Een der cubiculariï had iets geroepen, zich buigende naar beneden.... Maar de groote | |
| |
Menigte wist nog niet; alleen ging een razernij van verlangen stormgolvende door haar heen. Dat deinde naar achteren en stormvloeide naar voren; sommigen kwamen onder den voet; niemand, die achtte. Een dignitarius verscheen in de middelste boog, waar de balustrade van een balkon zich teekende met zijn marmeren kruislingsche lijnen. En zijn klaroenstem riep tot het volk, aankondigend:
- De keizer!!
Eén geschreeuw, een gebulk naar boven! Zij hadden hem zeker gezegd, dat het volk van Rome daar wachtte, daar smachtte, in ijdele hoop hem nog eens te zien. O, genadig was Antoninus! Hij vertoonde zich, hij zoû zich vertoonen....
- De keizer!!!
Dienaren wierpen een tapijt - zij, daar beneden, zagen er de Babylonische monsters van grijnzen, óver het marmeren balkon. Ostentionales - parade-soldaten - schaarden zich aan weêrszijden en in de blauwe, rosse en blanke gloeiïngen der verlichtingen en der geurvaten, schitterglinsterden hunne verguld-schubbige kurassen, hunne vergulde helmen, hun goud omrande militaire-toga's. Daar verscheen de keizer: hij verscheen! O, goden, hij | |
| |
verscheen: zij zagen hem: hoe was hij? Elkaâr nu vertrappen om dichter te komen, om te zien hoe hij er uit zag.... Was hij het? Jawel, hij was het.... Daar zij hem telkens anders zagen, herkenden zij hem niet altijd.... Jawel, jawel, hij was het....: hij was in een wijd Foeniciesch feestgewaad, en zijn ronde armen staken uit de wijde mouwen, nu hij de handen hief met het gebaar van den god, die de hulde der wereld ontvangt. Maar om zijn hoofd was de krans van groote rozen der Romeinsche banketteerders. Hij lachte, blij, omdat men hem aanbad. Goden, wat zag hij er lief uit, met die
dikke rozen om zijn blonde haren! Lievert! Lieveling! Helegabalus!!
Grove handen wierpen smakkend kussen hem toe....
Hij, lachte, daarboven. Zijn handen, stralend van ringen, rustten op het Babylonische tapijt. Licht bezwijmeld van rozewijn - drank, sedert kort door hem uitgevonden - bezwijmelde hem nòg meer, met een groot geluk, de aanbidding van Rome, telkens, altijd weêr. Er was dezen avond in hem een zware, zware weemoed. Een bijna hijgend verlangen naar Emessa terug, naar den verlaten Tempel, naar den Starretoren, naar Hydaspes. Het was of | |
| |
hij den kreet der stervende pauwen hoorde. Een zware, zware weemoed in zijn ziel, die wat ze ook ware, zoo gauw niet meer was geweest de ziel van een kind. De ziel van een god, de ziel van een priester, de ziel van een vrouw - maar nòoit de ziel van een knaap. Toch, de ziel van Bacchus soms, in dartelijke vroolijkheid, maar de ziel ook soms, in weemoed zwaar, van Hermafroditos, de Man-Maagd, die verlangde naar het onbereikbare, naar zijn goddelijken Oorsprong - twee in eén - misschien terug. Zeker, hij was almachtig; wat hij beval, gebeurde. Dien nacht had hij bevolen, dat Hierocles, de auriga, genoodigd zoû worden aan het keizerlijke maal. Rozen-omkransd had de auriga aangelegen. De deernen hadden in dans zich gewrongen, de dwergen waren allerdolst geweest. De rozewijn was goed bereid geweest. En toch.... en toch, o die weemoed, o dat verlangen terug naar den Tempel, den Toren, Emessa, naar niets dan de devotie van den Dienst, de Offerande, naar niets dan de extaze van den Dans, naar Hydaspes, naar de Onzienlijke Dingen, die hem Hydaspes leerde.... Maar beneden, op straat, aanbad hem het volk van Rome, en in zijn weemoed, half dronkenschap, | |
| |
half heimwee en voorgevoel voor wat eens in bloedpurperen ondergang zwijmen zoû, lachte hij getroost en verteederd. In Emessa had men hem aanbeden, stroomende uit alle steden van Syrië, Foenicië, Mesopotamië; in Rome aanbad men hem nu. O, dat het zoo blijven zoû.... Altijd, altijd, de staâge aanbidding, hongerende, smachtende òp naar hem, zoo als de aarde smacht naar den hemel. O, dat het zoo
blijven zoû! Voelde hij den adem eens noodlots? Wat was dat, die kilte over zijn rug, die loomte in zijn leden.... Tusschen Gordus, Murissimus, Protagenes, stond Hierocles, rozen-omkransd, en zijn blikken vlijmden als dolken.... O, die loomte in zijn leden, als de mond van den auriga zoo spotte.... Naast hem, Antoninus, stonden de praefekt en de tribuun, Aristomachos, Antiochianus.... Twee getrouwen, hij voelde zich veilig tusschen hen: toch, toch streek daar de adem eens noodlots....?
Het volk juichte, het riep; de grove handen wierpen de smakkussen op. Toen gaf de keizer een bevel. Korven met rozen - die van het gastmaal - torsten de slaven aan, en de keizer wierp lachend de bloemen neêr: beneden vochten zij om de bloemen, die zijn eigene handen hadden gestrooid; en zij aten de rozen | |
| |
op. Maar de bevelen des keizers volgden op, en men bracht hem tal van kleurige doekjes - oraria - om meê in het circus te wuiven, en met beide handen strooide Antoninus de doekjes uit. En plotseling, als een kind, blijde, vergetende heel zijn weemoed, schaterlachte hij om het luchtige, trage fladderen der doekjes, die daalden neêr met iets van kapelletjes in de uitgerekte klauwen, de krampvingerende begeertes van het volk beneden. Daar vertrapten zij elkaâr om een doek te bemachtigen; dolkstoot werd gegeven, bloed vloeide; wie viel, werd onder den voet tot moes en de beenderen kraakten. De keizer merkte het niet, hij lachte, een god tusschen de blanke en blauwe en rosse gloeiïngen van zijn feestverlicht paleis, blijde om de blijde Menigte. Op zijn bevel wierpen cubiculariï nu kleine mantels - penulae - neêr: zij wierpen ze bij honderden: het was of gewonde nachtvogels neêrblankten in den nacht op de Menigte. Vergulde en zilveren vazen daarna deed de keizer over de Menigte slingeren. Zij werden, in den strijd er om, vertrapt, vernietigd, en tal van slachtoffers vielen. Voor Antoninus was er niets dan de juichende Menigte, hem aanbiddende, blijde om zijn geschenken.
| |
| |
Zij waren gestrooid en geslingerd. De keizer bracht de beide handen, in hieratiesch gebaar, aan den mond en liet zijn zoen, als een zegen en zaligheid, neêrzinken over de Menigte. Toen hij
zoo deed en het hoofd wat boog, viel hem de rozenkrans van de slapen en zonk met zijn zoen op de Menigte neêr, waar die gegrepen werd en in ijverzucht om een roos uit elkaâr werd gerukt en vernietigd. Het was een slecht voorteeken en hij rilde er om. Hij wankelde, toen hij naar binnen trad en Aristomachos, Antiochianus moesten hem steunen, maar hij lachte, zoo wel gelukkig, als weemoedig en dronken....
In den dieperen nacht brandden de geurvlammen op, en de gloeiïngen der feestverlichting verschemerden weg en taanden. De Menigte, voldaan, trok terug, met grooten stroom, den Palatinus om. Hun sandalen doorweekten in bloed, aan hunne zolen kleefde het nerverige vleesch, maar zij merkten het niet, in hun groote, voldane opgewondenheid....
|
|