| |
V.
Het was het uur, dat men gewoonlijk naar de Thermen ging - de reuzengroote Antoniniaansche Thermen, de Thermen van Caracalla - maar dezen morgen vloeide geheel Rome, in eén zelfden aandrang, vol van verwachting, nieuwsgierigheid, ongeduld òf door de keizerlijke Fora - die van Caezar, Vespazianus, Nero, | |
| |
Augustus, Trajanus - òf door de Porta Capena, door den Boog van Titus, uit alle richtingen naar het Forum Romanum, en de luidruchtige schelvlakkige menigte drong op, man aan man, over de Sacra Via, over de trappen der paleizen en tempels. Een lucht van etherische zachtheid, zoel blauw, sloeg hare ontwolkte overhemeling, wijd veld van apotheoze, boven de van ontroering trillende stad, boven het van stemgeluid gonzende en van wijd toga-geplooi overwemelde Forum; de zon goot haar licht zonder voorbehoud, in een effen lichtvloeiïng neêr, die de schaduwen van het marmer deed blauwen. Godemachtige wal, olympiesch, rezen de Kapitolijnsche heuvels: rees de opperste: die waar opzuilde de heel heilige tempel van Jupiter Capitolinus, met zijn glinsterkabbelende daklijn van verguld bronzen pannen tegen de zoelblauwe lucht aangekrinkeld, en de Arx, de Citadel, verhief zijn akropoliesch krachtige silhouet straf en stoer; zijne beschermende schaduw sloeg neêr over het Tabularium, het Archief, dat met zijn arkadenrij, wier kornis een schaar van marmeren beelden bekroonde, op het Intermontium rees, terras tusschen den hoogeren Jupiterheuvel en den lagere, waar zich de tempels verdrongen, òpdrongen tegen | |
| |
elkaâr, aan en in elkander gebouwd: die van Saturnus, Vespazianus, die van de Concordia; eene tempelopdringing, doorsneden met de machtige trappenvlucht, die van het Tabularium tot in het Forum toe neêrmarmerstreepte. Over die trappen zwermde de Menigte, over de treden der tempels, en alle gebaren en alle blikken gingen heen naar de Curia Julia, ter zijde, tusschen Forum en Capitolinus - de vroegere Curia Hostilia - het Gebouw van den Senaat, waarvoor het Comitium-plein zich strekte. College's van priesters liepen de trappen er op, tusschen
wachten van lichtgewapende veliten, en lansspietsende hastati, en dwars door den zwerm der senatoren, die hen afwachtten op het plein, gingen de college's het Senaatsgebouw binnen, want het was de Dag - enkele dagen voor 's keizers aankomst - dat hulde werd bewezen aan de zonkeizerlijke beeltenis, dat er wierook gebrand werd en wijn geplengd, en dat na de college's der priesters geheel het Romeinsche volk toegang tot het Gebouw zoû hebben om Helegabalus' beeld te aanzien, geschilderd ten voeten uit, in Opperpriestergewaad, officieerende voor den Zwarten Steen.
De Menigte zwol, zwol steeds aan. Zij gonsde, | |
| |
zij gonsde steeds aan: zij kwam door de keizerlijke Fora, zij stroomde alle poorten binnen; zij vulde de Basilica Julia en langs deze stroomde zij door den Vicus Jugarius en den Vicus Tuscus en zwermde langs de winkels der wisselaars en der goudsmeden, in een joelenden drang van ongeduld. Want zij wilde zien, zij wilde zien.... Zij wilde de beeltenis zien, waarvan ieder sprak, en al spitste zij zich den keizer te zien, die over drie, vier dagen zoû komen: Helegabalus, de Dageraad, de Zon uit het Oosten!
Zij zouden hem zien, o zij zouden hem eindelijk zien! Was dag, was uur van zijn inkomst al vastgesteld? En zij verdrongen zich voor de hier en daar ten toon gestelde nieuwsbladen, de acta-diurna, om ze haastig door te lezen, zij vroegen bij barbier en boekhandelaar, of laatste nieuws al bekend was, maar zij lazen en hoorden alleen van dat schitterende schouwspel: de binnenstevening van de Vloot in den haven van Brundizium, de landing van het Leger, de aannadering van de immense trireem, goudvelum-overspannen en daaronder op breede sigma neêrliggende de Keizer en Priester, Helegabalus, met zijn godegezicht geleund tegen den voet van den | |
| |
Zwarten Steen! O, dat zij dàt niet te Brundizium hadden gezien! Dat hadden de Brundiziërs alleén gezien....! Wat te doen? De Via Appia op te gaan, te wachten, te overnachten in een herberg hier of daar, om den Optocht te zien, òf liever in Rome te blijven, zijn standplaats voor den Triomf te bespreken, te huren, in te nemen misschien wel den dag te voren.... Zoo wikte en woog
en joelde en juichte en schreeuwde en schetterde het volk, dat van Velabrum en Beestenmarkt kwam, en toestroomde langs de beide zijstraten der Basilica Julia.... Maar ook aanzienlijker menigte golfde aan met het opgeplooi blanker toga's: patriciërs en ridders en consulaire personen, en van bizondere vergunning voorzien gingen zij dadelijk de trappen der Curia op, om geur te branden en wijn te plengen voor keizer Antoninus' beeltenis: plicht van hoffelijkheid, waarop zij wisten, dat zeer werd gelet door tal van verklikkers onder de Menigte.
Dat branden en plengen, het was de aandoening, die dezen morgen Rome bezielde, want Rome liep leêg en vòl stroomde het Forum, en overvol drong het onder den Capitolinus, aller oogen op de Curia gevestigd. Daar, over het Comitium-plein, zwermden de senato- | |
| |
ren: bij de zeshonderd waren zij en duidelijk waren zij herkenbaar aan de laticlavia: hunne toga, breed-purperomrand, en den rand met gouden knoppen bezaaid; als gastheeren schaarden zij zich aan weêrszijden des pleins en ontvingen nu het college der Serapispriesters, aan wie zich die van Isis aansloten, geschoren de kruin en torsende de hondkoppige Anubis-beelden: door eene commissie werden de priesters binnengeleid om de eerbiedvolle plichtpleging te volbrengen. Een wind stak op en verhelderde alle kleuren en klanken en scheen nog een laatste waas weg te vegen, zoo dat het Forum schitterde van marmerblankheid en schetterde van hellere echo's en van hard oker, scharlaken, lazuur tusschen de opeendringing zijner gebouwen en beelden. Overal streepten de treden der trappen, slankten de schachten der zuilen, trokken zich recht tegen de lucht kornissen en lijsten, schaarden zich standbeeldtheorieën; als een volk van marmer in een marmerwoudweliging, en tusschen de waardigheid van die beelden der groote Romeinen, tusschen hun eerezuilen, sprongen vaak heviger op de steigerende gebaren - veronbewegelijkt - van bronzen en marmeren en verguld koperen rossen: het ruiterbeeld | |
| |
van Domitianus, en boven op den triomfboog Septimius Severus' het achtspan, dat de lucht scheen te willen intriomfeeren. En overal streepten die traptreden over en boven elkaâr, slankten
die zuileschachten tegen en aan elkander, in verbijsterend perspectief opgedrongen, terwijl boven de Basilica Julia de paleizen van Tiberius en Caligula bijna te zwéven schenen in etherische hoogte en over het rechte dak van der Vestalen Huis het Paleis der Flaviërs, wègverschietende, - een vlucht van zuilen en eene verspringing van verkleinende arkaden - te verijlen scheen in het luchteblauw, waarop daàr slechts enkele schermpijnen hun ronde kruinen verwerkelijkten: reëel donker zwartgroen op het zoele, blauwe luchtniets. En aan alle vensters dier verdere en hoogere huizingen, op alle daken, bewogen gestalten en oogden nieuwsgierigheden heen naar den Capitolinus, naar het Comitium-plein en de Curia, want wie - om welken reden - ook thuis moest blijven, leefde toch met zijn verlangen en ziel aldaar.
- Wij gaan dus van daag niet naar de Thermen, zei Sertorius, paraziet en client van den jongen patriciër Gordianus Junior; hij was zijn heer gevolgd bij diens plichtpleging in het | |
| |
Senaatsgebouw, en, uitgekomen, volgde hij hem het platform op, waarop rees de boog Septimius Severus’ en waar zij in de schaduw neêr blikten over de Menigte.
- Er is niemand vandaag in de Thermen, zei Gordianus; en wij zullen het zonder ons tweede bad moeten stellen.... Trouwens, ik wacht ook voor het tweede maal gasten: u allen! zeide hij met een beleefden zwaai van zijn hand en hij noodigde uit, wie daar om hem heen drong: klaarblijkelijk jongelieden van den ridderstand, maar meest allen arm en tafelschuimer.
Zijn gebaar had uitgenoodigd en hij wist niet wie: hij gaf een banket dien middag en het was hem onverschillig wie kwam: plotseling dan ook merkte hij, dat hij uitgenoodigd had een, die een Indiër scheen, bruin het gelaat en mager: hij droeg een langen samaar wijdmouwig, een puntmuts op het hoofd, en hij scheen een rijk en aanzienlijk man: hij boog tot Gordianus met groote hoffelijkheid.
- Dank voor uwe beleefdheid, Gordianus, zeide hij met zachte indringerigheid. Ik ben Ganadasa, de Indiër....
Ganadasa, de Indiër, maar ruischend van een Syriesch zijden
kleed, en de gelijke, de | |
| |
meerdere van al die aanzienlijke jongelui, nadat de gebeurtenissen in Emessa hem in Moeza's gunst hadden bevestigd.... Toch aarzelde hij, hoe zijn zacht indringerige driestheid opgenomen zoû worden door den jongen patriciër, dien hij heel goed kende van naam: de zoon van Gordianus Senior, die als quaestor zich beroemd had gemaakt door zijn prachtige spelen, het Romeinsche volk geboden met vijf honderd paren gladiatoren en duizend beeren: jachten op honderde breedgeweide herten uit Brittanië, elanden, stieren van Cyprus en vermillioen geschilderde struisvogelen uit Mauretanië; later praetor, Consul te zamen met Caracalla; de eerste particulier, die een met palmen geborduurde tuniek en gekleurde toga dorst dragen, en die door het volk bemind was om de mildheid, waarmede hij hengsten van Sicilië en Cappadocië aan de verschillende facties der wagenmenners geschonken had. De al bejaarde man leefde nu stil en teruggetrokken in zijn Huis van Pompeius, maar zijn zoon gaf toon aan te Rome; zijn banketten waren beroemd, meer om goeden smaak dan om buitensporigheid; een faam van epicuristische gematigdheid prees den jongen Gordianus als arbiter-elegantiarum en Petronius van zijn tijd....
| |
| |
Een gemompel was onder de parazieten en clienten omgegaan, toen Ganadasa zich bekend had gemaakt: zij wisten de rol, die de Indiër te Emessa onder de handlangers van Moeza gespeeld had.
- Het is mij een voorrecht, Ganadasa dezen middag te zullen onthalen, zei Gordianus, en, als wist hij van niets, vroeg hij:
- U komt van Emessa?
- Ja, zei Ganadasa, gerustgesteld, en daarom glimlachende zelfbewust. De verhevene Julia Moeza vereert mij met haar vertrouwen. Ik ben vooruit gekomen....
- De vloot van Zijne Goddelijkheid is te Brundizium? vroeg Gordianus met zijn mat onverschilligen toon.
- De vloot van Zijne Eeuwigheid is de haven binnengestevend, zei met waardigheid Ganadasa en om de clienten te verbazen, ruischte hij met zijn zijden samaar, die te zwaar om zijn magere schraalte uitstond: gemmen schitterden aan zijn vingers en op zijn sandalen.
- U heeft daar een heel mooi kleed, zei de paraziet Sertorius en vleiend plichtplegerig streelde hij even den rand van den mantel. Is dat Tyriesche zijde?
| |
| |
- O, dat kleed is van geringe waarde! pochte, nederig doende, de Indiër. Het is een mantel voor de hitte en de stof. Neen, dan heeft onze heerlijke Antoninus àndere gewaden! Geweven van zijde op zijde - nooit voór hem geweest - en met het oranjepurper van sandixwortel gekleurd.... De keizer straalt er in als de Zon zelve.... Maar hij is ook de Zon: is hij niet de Zon....?
En met de hand groette hij een personage, dik, aanstellerig vadzig en welbewust gedompeld in de kussens van een draagstoel, voor welken vier Libyers ‘plaats’ riepen door de Menigte heen: de draagstoel hield stil en de vroegere Christen kroeg- en bordeelhouder Matthias stapte er uit: bengelende gouden kettingen strengelden over zijn Perzischen mantel.
En nu hij wachten en uitzien bleef, onder aan den Boog van Septimius Severus, na een blik met Ganadasa, op het hoogere platform, te hebben gewisseld, ging zijn naam door den groep der cliënten met een ritselende fluistering: de Christen Matthias.... de Christen Matthias....: ook hij, Moeza's handlanger, kwam van Emessa....
Maar Gordianus, even spotachtig, vroeg:
| |
| |
- Waardige Ganadasa, die zwaarlijvige heer met de vele gouden kettingen.... die u groette, dat is de Christen Matthias, niet waar....
- Zeer zeker, antwoordde Ganadasa.
- Vereert de verhevene Julia Moeza hem oòk met haar vertrouwen....?
Ganadasa, met een knipoog, glimlachte, blij zijn makker licht te kunnen bekladden....
- Hij is een trouw dienaar van de Verhevene, maar in aanzien is hij niet.... Hij had in Emessa een taveerne en een bordeel.... Ja, nu draagt hij gouden kettingen.... Velen over elkaâr.... En dan, hij is een Christen....
- Maar de Christenen zijn toch in aanzien? vroeg Gordianus glimlachend. U begrijpt, wij zoo ver van Emessa en van Nicome-dië, waar Zijne Eeuwigheid zich, helaas, zoo heel lang van ons moest terugtrekken.... wij weten niets, hier in Rome.... Niet waar, Sertorius, niet waar, mijn vrienden, wij weten niets.... hier in Rome.... Het middenpunt van de wereld is langen tijd niet geweest de vergulde Umbilicus, daar ginds, navel van het Romeinsche rijk, maar het was de Zwarte Steen, te Emessa....
Rondom hem riepen zijn cliënten uit en herhaalden:
| |
| |
- Juist.... ja, zeker, o Gordianus! Het middenpunt van de wereld....
- Is langen tijd niet meer geweest....
- De vergulde Umbilicus daar ginds....
- Navel van Rome....
- Maar het was de Zwarte Steen te Emessa....
Hunne stemmen joelden en juichten en valschten en vleiden dwars door elkaâr met hoffelijke klankbuigingen tegen elkander en zij bogen diep voor Gordianus, en daarna voor Ganadasa, die hoog zich die hulde liet welgevallen en zich in zijn aanzien blakerde naast dien zoon van een der edelste Romeinsche geslachten.
- Gelukkig voor ons, ging Gordianus voort - stil vermaakte hij zich steeds om het doen van zijn tafelvrienden rondom hem heen -; dat het middenpunt der wereld, de Zwarte Steen, tot Rome terug wentelt met Zijner Eeuwigheid gratie....
Het koor der cliënten viel in.
- Gelukkig voor ons....
- Dat het middenpunt der wereld....
En zij herhaalden Gordianus' geestigheid en zij bogen en streelden en vleiden, tot dat de patriciër zijn vraag herhaalde:
- Dus de Christenen.... zijn wèl in aanzien?
| |
| |
- Maar allen die vroom zijn, komen in aanzien! riep Ganadasa. Onze heerlijke keizer is heél vroom, en wil eer aan alle goden bewijzen! Zij zijn immers uit het Licht allen! Wat zijn Zeus, Jupiter, Moloch, Jehova, Jezus, Melkarth, Rheia Kubele, Afrodite, Isis, Serapis.... wat zijn zij anders dan de Goddelijkheid, die zich op verschillende wijze openbaart.... En wat is het Licht anders dan Helios, Sol, Bel, Baäl, Osiris en Helegabalus.... Alleen Helegabalus is de allerhoogste, is het Licht zelve, en de Zwarte Steen straalt
van de goddelijkste essentie op het heiligste oogenblik van den Dans, als Antoninus zich in den God vervleeschelijkt tot een vleesch en een licht van de opperste schoonheid!!
- Zoo leeren de Magiërs? vroeg Gordianus.
- En zoo heb ik het met eigen oogen gezien! blufte hoog Ganadasa; zijn oogen dweepten in extaze omhoog.
- Zeer zeker! riepen de cliënten uit. Wat zijn Zeus, Jupiter, Moloch, anders dan....
- De Goddelijkheid....
- Alleen, Helegabalus is de allerhoogste....
- Allen, die vroom zijn en de goden dienen, zullen tot aanzien komen! herhaalde Ganadasa. Allen, die Helegabalus eeren, en | |
| |
ook de Christenen, als zij dat doen! Ik ben Gymnosofist en Gnosist, maar ik aanbid Helegabalus als het hoogste! Als de Christenen den Zwarten Steen aanbidden boven hun Jehova en Christus - of misschien tegelijk met die goden - waarom zouden zij niet tot aanzien komen.... Want de Magiërs leeren: het is alles het zelfde: Jehova is de Zon, Christus is de Zoon van de Zon, en hij openbaarde zich op de wereld toch ook zwart van gezicht zooals Helegabalus zelve zich zwart openbaarde, in den fallus-vorm van een Monolieth.... Het is alles het zelfde, alles het zelfde! riep Ganadasa, met zijn wijd gebaar uit zijden mouwen, gebaar, waarmeê hij alle goden en godsdiensten generalizeerde. Alleen is te Emessa de Waarheid gevonden, die alle waarheden in zich vereenigt!
- Het is alles het zelfde! Het is alles het zelfde! riepen de cliënten uit met wijd gebaar van generalizeering.
- Ik begrijp de hooge gedachte van onzen eeuwigen, goddelijken keizer! prees Gordianus. Er zullen zeker tijden van zaligheid komen....
- Er zullen tijden komen.... riep Ganadasa, in plotse extaze; tijden van licht en tijden van liefde: dat, waarheen zelfs de Christenen | |
| |
hunkeren! Antoninus is het Licht, is de Liefde! O, u zal Antoninus zien, edele Gordianus! Ik? Alleen als ik hem zie, leef ik! Ik eet van hem, ik drink van hem, ik zwelg in zijn aanblik, ik heb hem lief van verre, en als ik, dichtbij, hem zijn voet waag te kussen en hij
laat zijn glimlach vallen op mij, als een straal, stijg ik op in den hemel, zoo hoog, als ik nooit ben gestegen met alle mijn vroegere vasten en navelstaring en wegbespiegelen in eenzaamheid! O, Antoninus, Antoninus, Helegabalus, o Licht, o Liefde!
- O Licht, o Liefde! riepen de cliënten, maar Ganadasa ging voort:
- Hij is de Liefde, hij is het Licht! Hij is het Eeuwige, hij is de Man-Maagd, hij is twee in een, hij is de Demiurgos, de Middelaar en Schepper tusschen den Algod en de Wereld! Hij is alles, hij vereenigt het alles in zich! Heil, heil Antoninus!
- Heil, heil Antoninus! riep onder aan den boog, Matthias, wuifde met zijn dikke hand tot Ganadasa, en keek weêr de Sacra Via af, als wachtte hij een, die zoû komen.
De cliënten rondom Gordianus riepen ook ‘heil’ en het was eéne beweging, eén enthouziasme.... Ganadasa riep ook Caracalla uit, | |
| |
riep ook uit Septimius Severus, want niet mocht Rome vergeten - het was Moeza's uitdrukkelijke wensch - dat de Hoogepriester van Emessa de afstammeling was der Antonijnen, door het volk van Rome bemind, en die beminde naam van ‘Antoninus’ moest telkens en telkens herklinken. Onderwijl keek Gordianus werktuigelijk op naar architraaf en kornis van den Boog, den Boog van Septimius Severus, en duidelijk zag hij de sporen van den weggebeitelden naam van ‘Geta’ - den broeder, door Caracalla vermoord in de armen van diens moeder Julia Domna - zij, zuster van Moeza - en door den broedermoordenaar vervangen met woorden van lof over zich en zijn vader: Vader des Vaderlands.... Zoû het bloed níet weldra weêr stroomen....? Wat deerde het: het stroomde altijd! Rome was in het bloed gedoopt.... Rome kon zonder bloed níet leven, en niet zonder emotie en afwisseling, en niet zonder feesten en optochten en plots algeheele verandering.... Welnu, Caracalla was een stoer soldaat geweest, met zijn geweldigen, somberen buffelkop, maar schittering ontplooid had hij niet, en Macrinus, zoo ver steeds van Rome, zich stilletjes verzwijnend in Antiochië.... wat had hij voor | |
| |
Rome gedaan! Niets, dan wat slag aan de Parthen geleverd.... nu, heel interessant
was dat niet: goed, men noemde hem Particus.... Neen, gelukkig, dat Rome herleven zoû, herademen zoû in schittering en in gloed: zelfs hij, de gematigde epicurist, smachtte - al lachte hij om zichzelven sceptiesch - naar dien opbloei van glanzenden godsdienst; naar optochten fabelachtig, met den Dans van den keizer zelve: ceremonie, waarheen ièdere Romein versmachtte, jaloersch, dat die zoo lang te Emessa alleen was gevierd.,..
Gelukkig, dat Rome weêr schitterend zoû zijn en lichtend en vroolijk en kleurig, na vele sombere, eentonige jaren, dat het volk gelegenheid hebben zoû te kijken, en te aanbidden wie haar bewonderen deed en zich verwonderen, al ware het alleen maar, omdat er geweven werd zijden draad op zijden draad.... O Gordianus zelve voelde, in die zoele lucht, in zich zwellen een behoefte te juichen, te bewonderen, te aanbidden, te leven in maar even tactvol gematigd fèl levensgenot van alle zijn zinnen, en dankbaar was hij aan den god, aan de Man-Maagd, aan Helegabalus, die komen zoû, en die zonder schaamte gebieden zoû zoo veelvuldig te leven, als | |
| |
in de paradijzen de goden zelve leefden.
Ja, het was eén enthouziasme! Nog trilde de aan de Romeinen zoo geliefde naam van ‘Antoninus’! - naam, die wie hem droeg, bemind maakte als met een bekoring te meer, - over het Forum heen, toen Sertorius uitriep:
- Zie.... zie, de Vestalen!
Inderdaad ging de optocht der Maagden over de Sacra Via; voòr haar, door lictoren voorafgegaan - de roêbundels, waaruit de bijl stak, torsende, - schreed, van priesters omringd, de Pontifex Maximus; dadelijk achter hem, waardig, heel jeugdig en kuisch ingetogen, ging de Virgo Maxima, opperpriesteres der Vestalen, in witte stola, waarover pallium wit; de kruin, met het blonde haar even zichtbaar, omwindseld in smal linnen vittae; het suffibulum, blank met purperen rand, als kap over het hoofd heen getrokken, met een fibula bevestigd onder de kin.... De vijf andere Maagden volgden haar en veliten - lichtgewapenden - sloten den stoet af: eerbiedig week het volk ter zijde, en te midden van die heel groote achting bereikte de stoet de trappen van het Comi-tium-plein en werd voór de Curia door senatoriale commissie ontvangen, en met groote plichtpleging binnengeleid.
| |
| |
- Zij is mooi, onze Aquilia Severa! zei Gordianus.
- Wie is zij? vroeg Ganadasa.
- De Virgo Maxima; zij, die alleen schrijdt, vlak achter den Pontifex Maximus.
- O, zij is mooi en waardig! riepen de cliënten weêrechoënd, en Sertorius zeide:
- Zij is als het evenbeeld van Vesta zelve!
- Vesta is een groote godin, zei Ganadasa; maar geen god is grooter dan Helegabalus....
De stoet was de Curia binnengegaan, en de duizende oogen der Menigte bleven op de poorten gevestigd, geduldig wachtende tot, na de plichtpleging voor 's keizers beeltenis, de Vestalen weêr uit zouden komen, en zij haar nog eenmaal zouden zien, voor zij terug in het Huis van Vesta keerden. Maar Matthias, bij zijn draagstoel, onder aan den Triomfboog wachtende, en uitkijkende, zag op een kleimen ezel moeilijk zijn weg door de Menigte maken een grijsaard in onaanzienlijke pij; twee monniken gingen ter zijde hem, maar zoodra Matthias hem zag, duwde hij met zijn gewichtige zwaarlijvigheid de omstanders weg, zoo dat zij vloekten, en baande hij zich doortocht, goudketen-ombengeld en zwaar stijf | |
| |
Perziesch-ommanteld, en met heel veel ostentatie plofte hij neêr op eén knie voor den ezel, en reikte de handen omhoog.
- Pappias Zefyrinus! zeide hij. Heilige vader, zegen je zoon!
Zefyrinus, de Christen-bisschop, zegende Matthias, steeg af, moeilijkjes, door de monniken geholpen, die ter zijde bleven staan van het ezeltje, dat balkte, waarover de omstanders lachten.
- Mijn zoon! Mijn zoon Matthias! fluisterde de bisschop verlegen. Ik ben blij, dat ik je ontmoet....
- Ik heb je afgewacht, heilige vader!
- Zeg mij, wat moet ik doen! Wat een menigte, bijna niet om door te komen! Zoon Matthias, ik ben hier heen gekomen, omdat je me dat verzocht heb, als zijnde de wil van den keizer, maar zeg mij nu wat ik doen moet. Het is me niet wel hier: de menschen
kijken naar jou, zoo aanzienlijk, en naar mij, die toch anders niet in het oog valt, en het hindert mij, dat mijn ezeltje balkt. Liefst ging ik maar dadelijk terug.
- Heilige vader, het is goed, dat je gekomen bent. Ja, het is Antoninus' wil, en het is goed, dat je die voldoet. Kijk, àlle priesters | |
| |
komen; kijk, daar komen door Orus geleid, de Serapis- en Isispriesters terug, en de Vestalen zijn nu in de Curia en zie, nu gaan de Gallen en Archigallen van Rheia Kubele de trappen op: ja, het is goed, dat men u òok zien zal.
- En wat doen ze en wat moet ik doen, mijn brave zoon Matthias....
- Het is eerbiedige plichtpleging, die je bewijzen moet aan de beeltenis van onzen allerheiligsten Antoninus.... De priestercollege's branden er wierook en plengen er enkele droppels wijn: een eenvoudige hulde, die je zeker ook wel zult willen doen.
- Wat Matthias? Wàt zeg je! Moet ik daar binnengaan, in het Senaatsgebouw, tusschen zoo veel senatoren en moet ik daar wierook branden en wijn plengen voor het beeld van den keizer!!
- Ten voeten geschilderd, vader, prachtig mooi in plechtgewaad, en dansende voor den Zwarten Steen....
- Voor den Zwarten Steen, Matthias?! O Matthias, dat kan ik nooit doen. Zelfs al overwin ik mijn verlegenheid en ga ik daar heen, dan kan ik toch niet heidensch wierook branden en wijn plengen voor wie een steen vereert!
| |
| |
- Stt.... heilige vader! fluisterde Matthias koel. Het is niet goed, dat je dat hier zegt. Het is beter, dat je de trappen opgaat. Ik zelf zal je wel brengen en mijn slaven zullen plaats voor je maken. Een jongentje houdt wel je ezeltje vast, want het is goed, dat de twee monniken meêgaan, en dat er wat gevolg zoo om je is.... Stt.... heilige vader! Maak Antoninus niet boos, door je terug te trekken, en niet te willen doen wat de leiders van alle godsdiensten doen. Trek je terug.... en ik kan niets meer voor je, hoe goed Christen ik ben, hoe goed Christen mijn vader en grootvader al waren. Kijk, ik hield een kroeg in Emessa, en ik had er bij een bordeel, en kijk, nu heb ik een Perzischen mantel, en gouden
kettingen: ik heb zès zwarte slaven en mag in een draagstoel gaan: dat heeft Moeza mij toegestaan omdat ik dik ben en mij het loopen vermoeit. Tot zoo hoog aanzien ben ik gekomen, omdat ik trouw dienaar van Moeza ben en Antoninus' wil volvoer, terwijl ik toch goed Christen blijf. Doe als ik, heilige vader. Wat is het een paar korrels wierook tusschen duim en wijsvinger op de schaal te doen vallen, en wat wijn uit een beker te storten, als dat nu, op dit oogenblik, het eenige is, dat Antoninus je vraagt, | |
| |
ten bewijze, dat je hem huldigt. Ga, ga heilige vader, en doe liever zoo als hij wil. Noch de Moeders, noch de keizer zelve zijn den Christenen onwelwillend gezind, maar zij moeten Antoninus alleen huldigen als aller Opperpriester. Kom, ga, heilige vader. Ik kan niet met je redetwisten en je bewijzen, dat misschien Jezus Christus wel het Licht is of minstens de Zoon van de Zon, maar ik kan je wel verzekeren, dat je geen oogenblik meer mag dralen. Kom, ga, heilige vader, ga pappias Zefyrinus!
Zalvend had de dikke kroeghouder gesproken, met gezag van geheel zijn corpulente persoonlijkheid, de buik opbollend onder zijn mantel en zijn vulgaire tronie opglinsterend van twee kleine leepe oogjes vol verstand en tact en doorzicht, en zonder meer te achten de aarzeling van den bisschop, wien meerdere Christenen omringden en kusten de hand, riep hijzelve:
- Plaats.... plaats voor Zefyrinus, de heilige vader, de Bisschop van Rome! Plaats, plaats, voor Zefyrinus!
Zijn zes slaven herhaalden zijn roep en om Matthias' gezag scheidde de Menigte zich. Even talmde de bisschop nog, maar een Christen- | |
| |
jongentje hield al het ezeltje vast bij den toom, en de Christenen, die hem omringden, smeekten hem:
- Ga, ga, heilige vader....
- Ga, pappias, ga; als je gaat, zal Antoninus genadig ons zijn en ons een tempel gunnen....
- Hij zal ons niet voor de beesten werpen....
- Hij zal ons niet laten kruisigen, vader....
- De Moeders zullen genadig ons zijn: Moeza, Semiamira, Mammea....
- Ga, ga, vader, in nederigheid....
Heel veel oogen gingen naar den bisschop toe en Zefyrinus dorst niet meer aarzelen. Hij volgde Matthias, die ‘plaats!’ riep en de twee monniken, oogen neêrgeslagen, volgden hem. Na de schitterende optochten der Serapispriesters en Isispriesters, der dansende Gallen en Archigallen, krotalen klapperend tusschen de vingers, na de waardigheid en hooge verhevenheid van den Pontifex Maximus en de Vestaalsche Maagden, was heel nederig het gaan van den bisschop in donkere pij; door enkel twee monniken verzeld. Het ezeltje balkte, en een lach daverde er om door de Menigte. Maar Matthias, dik en opzichtig, zwaaide de armen, en riep luide, te zamen met zijn zes slaven:
| |
| |
- Plaats.... plaats voor Zefyrinus, de heilige vader, de Bisschop van Rome.... Plaats.... plaats voor Zefyrinus!
Het eerst bereikte hijzelve het Comitium-plein; hoog en gezaghebbend sprak hij tot de senatoriale commissie, en zij boog voor hem, wetende, dat hij een machtig agent was, in hooge gunst bij de verhevene Moeza. Toen de bisschop nader kwam, bogen zij ook diep voor hem, en zij voerden hem de Curia binnen; oogen neêrgeslagen volgden hem de twee monniken.... En Zefyrinus, de Bisschop van Rome, in de Aula van den Senaat brandde wierook en plengde wijn voor de beeltenis van den allerheiligsten Helegabalus....
Buiten keek Matthias zegevierend over de Menigte.... Een trots was in dezen dikken man van het volk, dat hij zich, ook al was hij Christen, al behoorde hij tot een niet zeer geachte gemeente, die nog niet zoo lang geleden om hun geloof bij duizenden en duizenden was gemarteld geworden, door tact en doorzicht had weten op te werken, zoo dat nu, op dit oogenblik, geheel Rome wist wie hij was en zijn naam noemde - zoo als zij noemden de namen van Orus den Egyptenaar, Xybaran den Parth, en Ganadasa, den Indiër.... Ja, ieder | |
[pagina t.o. 192]
[p. t.o. 192] | |
Geta.
| |
| |
van hen had het zijne gedaan om Bassianus tot keizer uit te doen roepen, maar hij, had hij niet het meeste gedaan, hij, die iederen soldaat van het Syriesch-Foenicische leger te Emessa gekend had, in zijn kroeg en in zijn bordeel, zoo dat hij
iederen soldaat afzonderlijk had weten te bewerken, en de ontwakende bewondering voor het dansende kind tot een razernij had weten te prikkelen juist in de heftig zinnelijke omgeving van zijn twee neringen, die hij nu niet meer van noode had. Rijk was hij, zès zwarte slaven had hij, die de duurste waren van allen; het recht van den draagstoel had hij. Een machtig, aanzienlijk man was hij, en rijker, machtiger, aanzienlijker zoû hij worden. O hij kende zijn wereldje: al was hij een dikke kroeg- en bordeelhouder geweest, hij wist, dat nù voor hem alles openstond: de weg zelfs naar den Senaat, en de sella-curulis zelfs van den Consul!!
Maar een heftige beweging deinde onder het volk; de laatste priestercolleges waren de Curia binnengegaan en weêr uitgekomen, en bazuiners, op het plein, hieven aan den mond koperen bucinae, spiraal-gekronkeld met heel wijden mond, en schetterden luid het signaal, dat toegang geheel het volk thans zoû hebben | |
| |
tot de Aula van den Senaat, om 's keizers beeltenis te aanzien. Een galm van verluchting, een hevige verademing na ongeduld en wachting steeg op en dadelijk vloeide de Menigte dichter en nader te zamen. Het gaf dicht gedrang en verwarring. De priestercollege's, de laatste, stroomden tegen het volk in, dat geen eerbied en geen geduld meer had, en zelfs den zwerm der senatoren, die de trappen afgingen van het Comitium-plein ter zijde duwde en dwars in de voeten liep. Op het plein echter gaf het opdringende, -dringende volk gehoor en het bevel der centurionen: zich twee aan twee te scharen en te gaan tusschen de wacht der hastati, twee aan twee het Senaatsgebouw binnen door de eene bronzene poort, om na de ommegang voor 's keizers beeltenis, waarbij niet mocht worden stilgestaan, door de andere bronzen poort uit te komen. En gewillig schaarde zich het volk van Rome, twee aan twee, blij eindelijk wat te zien te krijgen, al was het maar een levensgroot konterfeitsel, want gespeend was het nà Septimius Severus' Triomf, en sedert had het niets meer te kijken gehad. Nu, nu brak de tijd aan, dat zij heel veel dingen zouden te krijgen zien: Helegabalus' beeltenis het allereerst. En zij | |
| |
waren als kinderen blij. En zij riepen blij uit al hun uitroepen:
- Ha! Eindelijk! Eindelijk mogen we zien! Niet zoo dringen, burgers, je komt er ook op je tijd! Jawel, centurio, we zullen rustig voortgaan! Zachtjes, zachtjes maar aan, pasje voor pasje.... Niet dringen, niet dringen burgers.... Burger, ik verzoek je: je handen àf van mijn vrouw! Ik kom niet aan jou vrouw....! Zoo, kom je niet aan mijn vrouw!? Niet vechten, niet vechten, burgers! Zachtjes, zachtjes maar aan.... Langzaam, langzaam vooruit, twee aan twee, twee aan twee.... Ha! Daar nader ik de poort al.... Jawel, centurio, we zullen niet stil staan, om het altaar heen, en de andere poort uit. Wees gerust: alles gaat ordelijk.... Ha, daar heb je het altaar van de Victorie.... Wat walmt er nog een wierook.... En wat ruikt het lekker naar wijn.... Ha!!! Daar heb je de keizer! Antoninus! Helegabalus! Goden, wat moeten we gauw voorbij! Ik kijk even nog om! Maar ik kom weêr terug.... Ik wil hem nog een tweeden keer zien, hoor. Ik heb bijna niets gezien.... Ha!!! Daar heb je de keizer! Antoninus! Bij Herkules, wat een lief mannetje! Wat een ventje! Kijk, hij heeft een lange japon aan! | |
| |
Niet stil blijven staan! Ach, hoe jammer, mogen we niet nog even omkijken.... Ach, hoe jammer.... Bij Jupiter, wat een mooi kereltje! Hij lijkt wel een meisje, met zijn blonde krullen, onder zijn puntmuts.... Goden, is dat de Zwarte Steen? Is dat een fallus!? Nou maar, dat is een kanjert, hoor! Nou maar, dat is een stevigert! Zeg, Rufilla, wat zeg je van die? Nou Cornelia, ik sta hem joù liever af! Ik heb meer met zijn priestertje op! Wil je wel eens eerbiediger zijn? Dat priestertje.... dat is Antoninus! Goden, wat een lief aardig kereltje! Je zoû zeggen, dat die kijkt, dat die lacht! Lievert! Schatje! Kleine vent! Dag! Dag! Zoenhandjes krijg je! Goden, wat een mannetje om te knuffelen! Is dàt de keizer?! Nou maar, ik vind, dat die lijkt op zijn vader, Caracalla.... Zeg, ben je dol? Caracalla, met zijn bullebakkes.... Stt! Wees toch eerbiediger, hoor! Laat de verklikkers je maar niet hooren.... Ik? Ik zeg niets! Ik heb de Antonijnen lief, en ik ben verliefd op onzen kleinen Helegabalus! Lievert! Schatje! Dag, kleine vent! Zoenhandjes, zoenhandjes krijg je! Nou, ik vind, dat die lijkt op zijn grootvader, Septimius Severus! Goden, zullen we hem heusch zoo zien? Zoo mooi en
zoo lief en zoo aardig! | |
| |
In zoo een langen jurk en dan met zoo een muts! Zeg, ze zeggen, dat die geen mannetje is en geen meisje, maar nièts: is dàt waar? Is die besneden, zoo als de Joden? Is die gèsneden, als Kubele's Gallen? Neen, hij heeft nièts: hij heeft geen sekse! Wel neen, hij heeft er juist twee! Hij heeft er drie! Hij heeft alles wat te hebben is! Nou, dàt geeft dan een vroolijken tijd hier! Heil, heil de Zon! Heil Antoninus! Heil de Dubbel-Sekse! Dat noem je de Man-Maagd, kerel! O, is dat in Syrië uitgevonden? Gelukkig, dat we dan wat nieuws weêr hebben. Mannetjes en meisjes hebben we zoo lang al gehad! Heil, heil de keizer!
Eindeloos deed het volk de ommegang. Zware wierookwalm dreef blauw nog de zaal door. De wijn vloeide weg in de gleuf des altaars. En eindeloos deed het volk de ommegang en zag naar het beeld, in den nevel verheerlijkt. Ter weêrszijde stonden centurionen op wacht, wingerdstaf in de hand: het teeken van hunne waardigheid. En de eene poort in vloeide het volk de andere poort uit, over de trappen van het Comitium-plein, over de treden der tempels van Saturnus, Vespazianus en die der Concordia, over de vier-en-zestig treden | |
| |
des Tabulariums, en door de Basilica Julia, en verspreidde het zich, maar in de Sacra Via vloeide het samen. Langs de tabernae - de winkels van goudsmeden, boekhandelaars, reukwerkverkoopers - lummelden leêgloopers en stonden zij stil, zochten in de acta-diurna, de nieuwsberichten, den datum van de komst van het Hof, nog niet vastgesteld, vonden nog niets vermeld: de keizer was nog slechts te Neapolis en geduld zouden zij nog moeten oefenen.... Maar belangwekkend was het te gaan langs het Huis van Vesta en de graanvoorraad-schuren, de Poort van Titus door, langs de ruïne van het Colosseum, ten tijde van Commodus verbrand en waarvan de opbouw nog niet was bepaald - langs het Septizonium, de zevenverdieping-hooge toren, naar den Palatinus, en dan kijken naar de drukte in de peristylia van het Flavische Paleis, dat gereed werd gemaakt voor de ontvangst des keizers, door architekten uit het Oosten gekomen: helkleurig Babyloniesch tapijt werd heel wijd uitgehangen en neêrgespreid, laurierfestoen gestrengeld langs kapiteel en om zui-lenschacht en een volk van slaven was bezig, wriemelend tusschen die marmeren majesteit der wègverschietende galerijen. Maar nóg belangwekkender was het heél | |
| |
den Palatinus om te loopen en te zien hoe men werkte en versierde aan het Paleis van Septimius Severus. Want het Flavische zoû zijn voor feest, audiëntie en rechtspraak; en de woning van 's keizers grootvader - die beide paleizen door crytoporticus - geheime gang - verbonden, zoû de eigenlijke huizing zijn voor Antoninus, de Moeders, en den kleinen Caezar Alexianus. En het volk, saamgedrongen, gaapte òp naar die immense stapeling van arkaden en balkons in de lucht; die ook vòl wriemelden met een volk van slaven, bevolen door de Oostersche architekten, en tapijt werd gespreid, geurvat toebereid, festoen werd geslingerd en barbaarsch-achtige vanen en wimpels, - Perziesch, bijna Parthiesch, scharlaken, azuur en parelkralen-omsnoerd - werden uit- en opgestoken. En was het ook niet de moeite waard eens te gaan zien naar den tempel van Pluto-Orcus, die werd ingericht om den Zwarten Steen tijdelijk te ontvangen, want een nieuwe Zonnetempel, de heerlijkste, die zoû bestaan, zoû worden gebouwd, zoodra de keizer zelve, door de Magiërs geraden, er de heilige plaats voor zoû hebben gekozen.... Kom, naar den tempel van Pluto, en dan even naar de Baden van Caracalla ook, waar men werkte, werkte, | |
| |
werkte, om die Antoniniaansche Thermen, door 's keizers vader gesticht, niet àl te onvoltooid den jongen keizer te toonen.... Ja, wie niet leêgliep, die werkte, en ook in het Praetorianenkamp bij de Porta Nomentana, daar werkte men en werkte men, want de keizer zoû dàar, in het Praetorium den nacht doorbrengen voór den dag zijns Triomfs in Rome.
En alleen om te zien, en kindblijde, dàt er zooveel te zien was en zoû zijn, slenterde het volk van Rome, aanzienlijken, geringen, rijken, armen, ouden en jongen, mannen en vrouwen en kinderen, te voet en op ezel, in kar en in draagstoel, langs de Baden, en de tuinen van de Oude Hoop, de mooie villa-wijk der Carinae, de bordeelbuurten van de Subura, de open poorten van het Praetorianen-kamp binnen.
Als een Babelsche stad lag het kamp, het permanente kamp - Castra Stativa - met zijn zomertenten en winterkazernes, beiden op dit oogenblik overvuld door een kleurjoelende en geluidgonzende Menigte. Diepe grachten en zoden wallen en heel hooge, puntige palissadeeringen omringden geheel die legerstad, waartoe vier poorten toegang gaven: wijd open de Porta-Praetoria of hoofdingang. Aan den vierkant ommegaanden weg, die de kazer- | |
| |
nes van de versterkingen scheidden, werden winkels en uitstallingen bestormd, en was vooral vraag naar Aziatische dingen: stoffen van Tyr en Sidon, tapijtwerk van Babylonië, rozegeurwerk van Damascus; fallus-amuletten van Heliopolis; goedkoope nabootsingen van den Zwarten Steen van Emessa, zoo wel groote om thuis in het Lararium bij de huisgoden te zetten, als kleine, om zich om den hals aan een keten te hangen. Maar twee breedere wegen, die de vier poorten vereenigden, doorsneden het kamp met een kruisplein en langs die vier straten zwermden en slenterden en lanterfantten de vier Menigten op elkander toe, allen nieuwsgierig naar het Praetorium op dat plein: paleis van den opperbevelhebber, dat met koortsigen arbeid van architekten, behangers, slaven, herschapen werd in een immense Aziatische legertent door al de vela, en vanen, en wimpels, die van vlaggestok tot vlaggestok werden uitgeplooid. Daar zoû de jonge keizer slapen, met zijn gezin, zijn hof en zijn god. Boven de kazernes en tenten van het kamp stak het Praetorium omhoog, en verborg zijn paleisvorm onder de vela, die van den hoogsten vlaggestok in het midden neêrplooiden naar peristylium en portiek; oranje | |
| |
en scharlaken banieren fladderden in de schelblauwe lucht, met brutale kleuringen krinkelend, en geeselden hoorbaar over het schreeuwend azuur, en rondom deze tapijten- en stoffenweelde voor eén nacht bleef de Menigte, openmonds, vol van uitroepen, gapen. Legerstad, reiden de tenten zich zoo veel lager dan de kazerne's, met regelmatige strigae, eén decanus met tien soldaten huizend in iedere tent, en tusschen hunne decuriën waren de winkels der zoetelaars, of vormden vierkante pleintjes de kleurige markten, waar vleezen bloedpurperig en roze lilden, waar
tomaten en watermeloenen zich stapelden, tusschen een onophoudelijk bewegelijke Menigte: iedere man, iedere vrouw een kleurvlak en een snerp van geluid.... Een baklucht uit braadpannen vol springende zilveren vischjes, en garum-aroom van sauzen, doorwalmde al die kleur, dat geluid met een vettigen nevel, die toelokte tot de Cena, en even zittende, of staande, of loopende, werd gegeten, terwijl Psylli en Indiërs met slangen goochelden, en Egyptische vrouwen, munt-overhangen, toekomst spelden of rond draaiden op krotalen-geklapper. Als een reusachtige kermis joelde het over het kamp en de kleuren der wandelende en handelende | |
| |
Menigte waren omschitterd door al het geglans van uniformen en wapenen: de lange bliksems der vingerdikke lansen van de hastati, voor de tenten bij tienen in bundels geplant, wisselstraalden, en de samenrustende punten vonkelden samen tot een gloeibol van licht, die zich herhaalde voor iedere tent; in het kwartier der principes was het om hunne kolders van zwaar-ringige maliën als een vermenschelijking van ijzeren weefsel: ijzeren menschelijkheid, ongewoon breed van schouders en zich zwaar opzettende, omringelde mannenborsten - over de dijen de lederen breed geplooide tuniek, bronsspijkerig uit de kolders afhangende; de manipulen der triariï, veteranen, barsche kerels, fier op hun litteekens, en brallende, vòl hun baardemond over de verre landen der overwonnen Barbaren, verzamelden zich om het vexillum, hun omkransde standerd, die hoog een vergulde hand uitstak: zij droegen over den schouder het pilum, de kortere werpspies, vast aan een riem, opdat het wapen, na geworpen te zijn, niet verloren ging maar terug werd gerukt.
Thurmae van katafractariï en clibanariï werden te paard door hun tribunen geleid: zij geleken ontzettende schildkevers, die schit- | |
| |
terden geheel van het hoofd tot de voeten, in vergulde en zilveren plakkaten omvangen: metalen reuzen en der leêgloopers blijdschap; men wees naar hen en juichte enthouziast hen toe. Hunne standerds en vanen en wimpels verwekten boven hunne overhelmde en ommaliede koppen een gegeesel van linten en geflapper van banen en een uitgeschitter van vogel- en dieren-beelden: adelaars, wolvinnen en sperwers; smeren van kleur en klompen gevonkel.... Barbaarsche hulptroepen gingen de kampstraten over, na oefening teruggeleid tot hun kwartieren: Numidiërs op ongezadelde rossen en Parthische kavallerie van boogschutters in lange samaren, die links en rechts de paarden overschabrakten - dapper en van hun schot zeker, zoo lange zij ruiter waren, maar onhandig, verloren, zoodra hun het paard ontviel en zij zich verwarden in hun gewaad. En het volk, dat kijken kwam, was blijde, dat zij de Barbaren zag: de hulptroepen, behalve Numidiërs en Parthen, Luzitaniërs, Helveten, Sarmaten, Galliërs, Germanen en Daciërs, alle wier talen verwarrelden met commando's en uitroepen in een uitgebrul en geschreeuw en gejoel. Maar een ziedende ontroering ging plots door de Menigte: zij kwam | |
| |
aangedraafd tusschen de tenten om, van alle zijden, en de soldaten vloekten om het volk van Rome: draagkeukens werden onder den voet geloopen, twisten bulderden los, bloed vloeide; men drong, duwde, schold, zonder dat iemand eigenlijk wist wat gebeurde. Wel gingen, door veliten omstuwd, door lictoren voorafgegaan, senatoren luid sprekend of fluisterend in de richting van het tapijt-overvelumde Praetorium; wel staken hier hoofden bijeen, betuigde een groep ginds met overtuiging heel groot tegen een andere groep, maar het Volk, de Menigte wist niet en begreep niet en herkende alleen tusschen de senatoren, hoog en laatdunkend, Orus, den kleinen Egyptenaar, den Parth Xybaran, maar vooral, zijderuischende, Ganadasa, en, in zijn draagstoel voortgeschommeld, Matthias den Christen, van wien men vertelde, dat hij in Emessa een bordeel en een kroeg had gehouden.... En de senatoren omringden die mannen vier en zij, hoog, spraken tegen, en het volk wilde weten, maar wist niet en begreep niet, en een oproer ontstond onder de Sarmaten en Daciërs, omdat hunne centurionen voor hen niet hunne nieuwe kwartieren konden vinden....
De quaestor des legers, plotseling, reed | |
| |
voorbij; zijn paard steigerde en hij zag heel bleek, en plotseling, tusschen den tribuun Aristomachos en den praefekt Antiochianus, te paard allen, ver-scheen Julianus, de praefectus-praetorio, opperbevelhebber des legers.... Duizende stemmen schreeuwden, joelden, scholden, bulderden, zonder te weten wat er gebeurde, wat er smeulde en sluimerde, wat er bijna ontwaakte, opstak, uitflakkerde; men verwonderde zich alleen, dat men den geheelen dag niet - ook niet tijdens de plichtpleging in de Curia - den praefekt-van-Rome gezien had.... En plotseling scheen het kamp in oproer, en het leger in opstand, maar tegen wie en waarom wist niemand dier lanterfanters en ijdelaars. Wel vroegen zij hier en daar en hevige uitleggingen barstten los tegen elkander, spraken elkander tegen en overstemden elkaâr, tot het werd een zee van geluid, opstormende in den wind, die fel waaide en met de wimpels geeselde en met de vanen klapperde. Maar aan het Praetorium, tot immense feesttent herschapen in het midden van den viersprong des Kamps, bleef ijverig het gehamer klinken van honderde arbeiders en slaven, en weelderig breeder steeds breidden de vela zich van vlagge- tot vlaggestok, de stijve tapijten en | |
| |
soupelere draperieversiering, bont van monsterbeesten en -bladen doorweven: gouden sigma's - aanligbedden - en zilveren tafels, bronzen geurvaten, ivoren schabellen werden binnengedragen met stapels vaatwerk van verguld; het allereerste, dat men in Rome zag, zoodat het toestroomende volk vroeg, waarvoor het wel diende.... Koffers en kisten werden binnengezeuld, geheel die weelderige omslag, naar het scheen onmisbaar voor de enkele nacht, die de keizer hier door zoû brengen.... In ijzeren kooien op rollen werden brullend luipaarden, leeuwen en tijgers dwars door de gillende, lachende, twistende Menigte door razend-angstig hinnekende muilezels voortgetrokken en achter het Praetorium opgesteld.... Kwam daar al de menagerie van den keizer? Wanneer kwam de keizer dan zelve....? Morgen....? Neen, overmorgen....? O hem te zien, hem eindelijk, hem èindelijk na maanden wachtens te zien! En het scheelde niet veel of zij drongen in het Praetorium binnen: eenige drongen binnen, sloegen een blik door de ruimte van het marmeren peristylium, gluurden in de met mollige stoffen behangen vertrekken van Antoninus zelven.... Maar de architekten
schreeuwden en vloekten, en hastati, de lans gestrekt, | |
| |
joegen het joelende volk weg, tegen de kooien der brullende beesten aan. Een tijger sloeg zijn klauw door de tralies in den schouder van een vrouw; bloed vloeide, leven ontvloot, weinig geacht. Onderwijl ziedde een gedrang, eèn storm van geweldige menschenmassa, begeerig om toch te weten, eéne voortstuwende klomp van koppende menschelijkheid, waarboven armen zwaaiden en zelfs dreigende wapens flikkerden, van het Praetorium wèg naar de wijk der tribunen, waarheen Julianus gereden was tusschen Aristomachos en Antiochianus, en wat er gebeurde, begreep men niet, maar zij, die het eerste aandrongen, zagen van verre, op het kleine forum tusschen de tenten der opperbevelhebbers, Ganadasa den Indiër en Matthias den Christen in hevig gesprek met den tribuun en den praefekt, en deze beiden aarzelend, niet wetend te doen.... Signalen uit tuba en bucina weêrklonken, schetterend, in den wind hel teruggekaatst tusschen de flapperende vanen en geeselende wimpels: feller stak de wind op en de zeilen der tenten slapperden. Thurmae van katafractariï, op hunne paarden als gulden schubbereuzen oprijzende, langwerpig de schilden en de lansen goudflitsend, schaarden zich op het | |
| |
forum rondom Julianus, wiens stem plotseling klonk, maar voor de Menigte was niet verstaanbaar wat hij beweerde.... Zijn roode chlamys wapperde, en hij hief de armen op, hij wierp ze uit als een redenaar, hij betuìgde doodsbleek en met puilende oogen van spanning en eerzucht en hoop; groote, donkere oogen, die de verre Menigte zochten te boeien. Centurionen schaarden zich om hem rond, paarden hinnikten; door geheel het Kamp, van alle zijden aan, klonken signalen.... En in de Menigte, opgedrongen, keek de een links, de ander rechts, vroeg men hier, wees men daar, werden schouders onwetende opgeheven, werd betuigd en verzekerd, ontkend en gejuicht en gejouwd, tot duidelijke flarden van zinnen opwoeien, in den wind verwaaid tusschen vanen en wimpels en opbollende tentezeilen....
- Julianus is een Romein! Julianus is een Romein! Hij is geen Aziaat!
- Bassianus is de zoon van Caracalla, is de kleinzoon van Septimius Severus!
- Bassianus? Bassianus is ‘Varius’: hij is de zoon van meerdere vaders, hij is een hoerekind, zijn moeder is een hoer! Hij is geen Antoninus! Caracalla was geen Antoninus! Hij stal den naam, die dief!
| |
| |
- Wij willen niet het Oosten en den Zwarten Steen!
- Wij willen niet door het Oosten overweldigd worden!
- Wij willen ònze goden boven de Aziatische Zon!
- Bassianus is wèl Antoninus! Hij is de zoon van Caracalla Antoninus! Is Julianus Antoninus? Wie, wie is Julianus? Wij willen Antoninus; wij, wij willen Helegabalus! Hij, hij is onze keizer! Hij, de banneling, hij is onze lieveling! Hij, het keizerlijke kind, hem willen wij! Wij willen hem aanzien en zien dansen! Hij is mooi, hij is mooi: aanbidden willen wij hem, die troont op den Berg van Licht, Helegabalus! Hebben wij van morgen zijn beeld niet gezien? Hij is Antoninus en hij is dapper: als Mars is hij dapper! Hij heeft Macrinus verslagen! Als van een god wuifde zijn gouden chlamys! Hij is mooi en hij is dapper en hij is goddelijk! Wij willen een god tot keizer! Wij willen een god tot keizer!! Antoninus! Helegabalus!! Heil, heil, Antoninus Helegabalus en heil Alexianus Caezar! Heil de Verhevene Moeders! Heil Julia Moeza: zij is schatrijk! Wij zullen àllen schatrijk zijn: er zullen spelen zijn en optochten! Wij willen den Zwarten Steen! | |
| |
Wij willen den Fallus! Wij willen het Leven! Wij willen de Zon! Uit het Oosten verovert de Zon Rome! Weg, weg met Julianus! Weg, weg met hem als hij niet wil....
- Hoor je? Hoor je? krijschte Ganadasa, de Indiër, en zijn magere gestalte, zijderuischende, hief slangegelijk zich op langs de zware baardige gestalten van Aristomachos en Antochianus. Aarzel je nog? Twee honderd duizend sestertiën krijg je nog ieder.... Hier, hier is het bewijs ervan. Julia Moeza zal er niet op beknibbelen! Maar aarzel niet langer: wàt kan Julianus doen! Het leger is niet op zijn hand! En de Foenicische en Syrische legioenen, in aantocht, die Macrinus overwonnen hebben, zullen sterker zijn dan heel
dat leger, barbaarsche hulptroepen, die niet weten, wat zij willen.... Aarzelt niet meer! Aarzelt niet meer! Je zaàgt Helegabalus te Nicomedië!
- Ja, ja, ik zag hem! riep de tribuun Aristomachos. En ik bemin, ik aanbid den keizer!!
- Je aanbidt hem, en je kunt nog aarzelen? Heb je dan niet van hem gegeten? Van hem gedronken? In hem gezwolgen? Wil je dan niet iederen dag in hem zwelgen, zwelgen in den glans van zijn goddelijkheid? Zal hij | |
| |
je ook maar iets weigeren, als ik hem zeg, dat je op dìt oogenblik Rome voor hem redt? Aarzel je nog, aarzel je nog? Je zult iederen dag aan zijn zij zijn! Je zal ieder oogenblik - als je maar durft - ik, ik durf niet altijd - zijn hand kunnen kussen, zijn voet kunnen kussen, hem kunnen kussen waar je maar wil! Maar aarzel je nog, aarzel je nog!?
Het vizioen van den zonnekeizer straalde uit voor de oogen van den praefekt en van den tribuun: zij beiden, die hem te Nicomedië, waarheen zij in gezantschap van huldebetuiging gezonden waren, in den Dienst ten paleize hadden zien dansen. En bij dat vizioen werden rood hunne ruwe soldatenkoppen, puilden hunne oogen, kwijlden hunne lippen, en werden zij zich, beiden, in hun harten bewust van een groote liefde en een groote trouw. De praefekt Antiochianus gaf een bevel aan den centurio naast hem. De signalen schetterden uit tuba en bucina, tegen de signalen in, die Julianus weêrklinken deed. Geen hoorde meer naar zijn redevoering. Tusschen de principes en de hastati werd het volk gedrongen, vertrapt, vluchtte het hier, week daar opeengepakt tusschen de tenten weg en koos partij. Het volk koos partij voor het Oosten, voor de Zon, | |
| |
voor Helegabalus. Hunne oogen waren nog dronken van des keizers bewierookte beeltenis; in hunne hersens dreunde nog blijde het hameren aan de aangegaapte versieringen, en heel hun verlangen smachtte te gemoet naar de pracht, die zoû komen, in ceremonie en feest en vooral in bandeloos, bandeloos zingenot, dat eeredienen zoû om den Zwarten Steen. Vreten, zwelgen, dansen, kleuren, muziek, offers van duizende rammen en schapen, gladiatoren en mimen, zeegevechten in cir-cus, giraffen, olifanten, tijgers en leeuwen, naakte vrouwen en naakte kinderen, dwergen, die zouden doen lachen en Magiërs, die zouden doen huiveren, zonnepriesters en -deernen, die veil zouden zijn: dat alles kwam, dat alles zoû te aanzien zijn en volop te genieten, na járen van verveling in Rome; en de sestertiën zouden vloeien: mantels zouden worden gegeven en juweelen amuletten; mild congiarius was aan het Volk beloofd en mild donativum beloofd aan het Leger, en dàt àlles zouden zij verweigeren, omdat éen Romein, Julianus, stond te bazelen van Rome en vroegeren heldentijd, primitieven eenvoud, antieke zeden en landstraditie: bleeke termen, die niemand iets zeiden op dit oogenblik.... Weg, weg met den baze- | |
| |
laar! Weg met Julianus, als hij niet wilde.... Had hij aanhangers? Wie, wie waren zij? De goudreuzige schildtorren, de katafractariï.... Maar zij schaarden zich naar het bevel van den tribuun Aristomachos en zij gehoorzaamden hem.... Maar voor wien was Aristomachos....?! Heil, heil Aristomachos! Hij was voor het heerlijke Zonnekind! Hij was voor Helegabalus! Heil, heil Antiochianus, den praefekt! Heil Aristomachos en Antiochianus! Zij hadden den keizer in Nicomedië gezien.... Wie, wie hing Julianus aan!? Stond hij alleen? Was er niemand om hem? Wat gebeurde er? Men wilde weten, zien, men drong, men drong op: er werd vertrapt om dichter bij te komen, er werd gegild en geschreeuwd: bloed vloeide.... Waar was Julianus gebleven.... Zij zagen hem niet meer: verdwenen was hij in het glinsterend gedrang der piek-uitstekende katafractariï, maar Aristomachos en Antiochianus draafden op hunne dolle rossen zegevierend voorbij, chlamys-wapperend, en de getroebelde oogen blijde van zege, riepen zij beiden:
- Heil, heil Antoninus Helegabalus! Heil onze beminde keizer!!
- Heil, heil!! juichte het volk nu, en zij staarden hen na: tusschen hen ijlde, ijlde | |
| |
Ganadasa in extaze, en schommelde de draagstoel van Matthias, den Christen, en het ging alles naar het Praetorium, waar maar niet opgehouden was te werken aan de versieringen, en waar niets de ijverige architekten hadden gemerkt.
De Menigte wist, dat Julianus vermoord was, en zij haalde de
schouders op. Wat gaf zij om zoo klein incident, nu het bekend werd, dat de keizer overmorgen zoû komen, den nacht in het Praetorium vertoeven zoû, om den volgenden morgen zijn Triomf binnen Rome te vieren!
O, nu waren zij in hun koorts niet te toomen! Wat was het eén dag, twee dagen op de Via Appia in een taveerne of tusschen de sepulkers op het gras te blijven, om een der eersten te zijn, die den keizer zouden zien! Het weêr was mooi, en de nachten waren wel frisch, maar overal was warme wijn te krijgen en zij zouden een houtvuurtje branden. En de leêgloopers en ijdelaars, de armste, die zich tijdens den Triomf niet een plaats konden koopen, waren de nieuwsgierigste en de volhardendste en zij zouden aan de Via Appia, bij de aquaducten der Aqua Marcia vol blijden moed kampeeren. Zoo stroomde het volk | |
| |
door de Porta Capena, langs den grooten tempel van Mars, den kleinen van Herkules, langs het grafgesteente der zuster van Horatius, die Curiatius had durven beweenen - haar broeder had haar doorstoken als onwaardige Romeinsche maagd -; langs den tempel van Eer en van Deugd en de fontein van Mercurius; dan de Almo over en langs de Fontein van Egeria.... Rechts rezen de Baden van Caracalla: reuzenarkaden-architektuur van blinkende marmers en Egyptiesch graniet, die rozigden en grauwden en guldden in de al mist-overnevelde gloeiïngen van zonsondergang, de zon achter Rome zinkende en al niet zichtbaar meer, maar uitgevloeid in diép gouden zee van gloed, een gouden gloedzee, dièp als overdag azuur diep kan zijn, hooger in de avondschemering overwaasd door den nachtelijken dauw. Terwijl tevens daàr, waar aquaducten wegliepen naar de Albaansche bergen toe, repen van mist oprezen als strak getrokken waden en mousseline zwevingen, hooger de een dan de andere, en veronwerkelijkend het verschiet der Campania tusschen nachtdonkere cypressengroepen en de silhouet van een enkelen zonneschermpijn, als een vergeten ronde parasol, duister op hoogen stok ergens neêrgezet....
| |
| |
Langs het graf van de Scipio's en de Columbaria, de duivetilachtige sepulkers, vol van de urnen der asschen der vrijgelatenen
van Nero's gemalin Octavia, slenterde de levendig gebarende Menigte de Via Appia af. Daar zij niets te doen had, stond zij stil voor de grafgesteenten, las zij de opschriften, de namen van Seneca, Scipio, den naam van des keizers oom, Geta, vermoord door zijn broêr, dien bruut van een Caracalla, kritizeerde de liggende en zittende beelden dier aanzienlijke Romeinen en hunner vrouwen, en wandelde door de doodenstraat verder en verder de nacht in. Torenhoog, rond acropoliesch, rees het graf van Cecilia Metella. In het veld ontbrandden er vuren en venters liepen rond met hun eetwaren; kleine kampementen richtten zich gezelligjes in, mantels werden uitgespreid, en bakluchtwalm en warme-wijn-aroom dreef rond. Gelach weêrklonk en gescherts; gestoei dwarrelde verder naar de aquaducten toe; verliefde paren verdwenen in schaduw der bogen. De nacht viel en sluimering zonk neêr. In wijde toga of nauwere penula gehuld, sliep, in afwachting, het volk van Rome, het armste en het nieuwsgierigste, op pracht en triomftocht belust....
Zij wachtten nog den geheelen, volgenden dag. | |
| |
Meerderen kwamen er, en langs den weg zwermde het. Velen liepen tot het Albaansche meer, tot het meer van Nemi. In den morgen, over de heuvels, weidden de herders hun schapekudden, nauwlijks wetende van Helegabalus, nauwlijks wetende, dat er een nieuwe keizer kwam, en langs de grazige hellingen, die golfden en golfden als groenige zee, wolleweligden de ruggen der schapen, en verbarbaarschten de herders zich, in beestevellen gekleed. Langs den weg van Neapolis af vloeide het aan van reizigers, van louter nieuwsgierigen, van belanghebbenden, van senatoren, die den dag te voren met groote gevolgen waren afgereisd om den keizer het allereerst hunne opwachting te maken, maar terugkeerden on verrichter zake, daar Julia Moeza hem onzichtbaar hield, als een kostbaar geheim, dat zij slechts op het laatste oogenblik zoû openbaren. Nijdig keerden zij naar Rome terug, de teleurgestelde senatoren, en zij logen en zij riepen luide uit, dat zij den keizer hadden gezien en hem zijn knie hadden mogen kussen. Karren, twee- drie- en vierwielig, ratelden, getrokken door muilen, ze-bra's en zebu's; koffers door slaven gezeuld, of hangend ter zijde van schurftige kemelen en drome- | |
| |
darissen, versperden den weg; zelfs een enkele olifant ging voorbij, torsende op zijn rug vierkanten draagstoel, waaruit tal van gezichten uitkeken, en het reuzige beest, rustig voortstappende, had veel bekijks en nagewijs. Roze rees de zon en de morgenmisten rozigden als dauwige sluiers heel ijl de een voor den ander gespannen. Dichter en dichter zwol de Menigte dier aankomende reizigers, en de bevolking, die had in het veld overnacht, was blijde, omdat zij veel te zien had. Nooit was zoo een toevloed naar Rome gekomen, en het was alles uit Syrië en Foenicië en Indië, en Arabië en Egypte. Uit alle die landen trok het als met zwermen van vliegen en motten toe naar Rome, dat stralen zoû gaan van den gloed des Bergs van Licht, Helegabalus.
In verwachting ging die dag voorbij, en des avonds spreidde de Menigte haar leger; zelfs tenten werden van beestenvel opgericht omdat heel overvloedig was de nachtdauw geweest.
Tot plots, op het warmste van den nieuwen dag, de kreet klonk en dichter herhaald werd, steeds dichter:
- De legioenen van Syrië en Foenicië....!!
Over het breed vierkante plaveisel dreunde zwaar de voorhoede aan met dien regelmatigen | |
| |
dreun des bronsbeslagen schoeisels: de zware caligae, die rythmiesch in mannelijke maat over de wit schitterende steenen nader stapten. Maar een wolk van stof ging opgejaagd mede en stuivelde goudgepoeier door het zonnegebrand. Baardige, overhelmde koppen, gebruind en soldatesk, doemden op in dien goudstofnevel; de lange tubae schetterden recht voor zich uit, driest in de richting van Rome.... In de eerst aandoemende manipulen der triariï wekten de forsch krachtige primipilariï de aandacht en werden toegejuicht: de oudste torsten de adelaren des legioens. En achter hen was het standaardgehef van vanen en wimpels, bekend en toegejuicht door de Menigte. In een onwederstaanbare aandreuning van kracht gingen de cohorten voorbij, de plakkatenkurassen en lederen tunieken door kleine toga's en penulae omplooid, maar van de witte stof stijf
staande, en maskergepoeierd als voor Saturnaliën grauwden de barsche smoelen der veteranen, die zich wisten herkend en zich hoorden bejubeld. Maar een geschommel van toegegordijnde draagstoelen dwarrelde aan, getorst door een zwerm van slaven en groot was de teleurstelling van de Menigte, omdat zij niets zagen.... Hadden | |
| |
zij hierom zoo lange gewacht.... Kwam de keizer te paard niet binnen het Kamp? Zouden zij hem zelfs niet zien? Neen, zij zagen niets, de draagstoelen bleven toegegordijnd en zij hoorden alleen, dàt waren die der zonnepriesters, dàt die der zonnedeernen; dat moesten de zonnekinderen zijn, en die drie heel groote draagstoelen, zorgvuldig met zeilen gesloten en blank overstuiveld van stof, dat moest wel het Hof zijn: de keizer, de Caezar zijn neef; de drie Moeders, en de Magiërs volgden dan.... Maar niets, ach niets was te zien en het was langs den weg, tusschen de sepulkers en grafmonumenten eéne telkens herhaalde weêrechoïng van teleurstelling, zoo luide uitgekreten, dat hier en daar gordijnen en zeilen met voorzichtige vingers werden open-gekierd en oogen nieuwsgierig uitzagen.
Neen, het volk van Rome, dat twee dagen in het veld overnacht had om den keizer te zien, het allereerst en op de goedkoopste wijze, zij zouden, helaas, niets zien.... Toch, toch wel iets zouden zij zien.... Want plotseling, uit een der grootste draagstoelen zagen zij een kleine hand - zij wisten niet een vrouwe- of een knapehand - een kleine hand zonder juweelen, maar met heel rozige nagels, die | |
| |
rukte een gordijn open en een baardeloos rond gelaat - maar was het van een knaap of een vrouw? - een rond gelaat baardeloos, het haar geheel in een sluierwade omspeld, en de huid dik belegd met zalf en met poeier, zeker om het te vrijwaren voor het stuivelende stof van den weg, keek uit, als een grijnzend masker, een komiesch masker, een mime-grimas van vroolijkheid.... Wie was het die daar zoo keek.... Het volk, achter de Praetorianen, die den draagstoel omringden, - tribunen, praefekten te paard - drong op om te zien om toch ièts te zien en zich te vermaken met den gepoeierden nar, die zoó guitig keek met heel groote violette oogen.... Tot zij zagen, het dringende en meê-loopende volk, tusschen de lippen van het narregelaat een puntige tong uitsteken, tot zij zagen, dat het masker de tong tegen hen uitstak, en dat deed met een obsceene trilling. Zij schaterden het uit, die het zagen, en joelden en jouwden en juichten, kinderlijk blij, dat zij toch iets hadden gezien, maar het masker dook weg, en het gordijn rukte dicht.... Wie was het, die zoo had gegrijnsd, en zoo guitig had de tong uitgestoken?
- Het was een vrouw....!
- Neen, het was een jongen....
| |
| |
- Het was een van de Vrouwen, de Moeders.... Het was zeker Soemis, de moeder van den keizer....
- Soemis? Wel neen, veel ouder is die; het was Alexianus, de Caezar, want het was nog een kind!
- Die daar zijn tong uitstak? Maar het was de keizer zelf!
- De keizer zelf?! Antoninus?! Helegabalus!? We zouden Helegabalus hebben gezien! Wel neen, het was een nar!
- Of een mime!
- Gauw, gauw terug naar Rome!
- Ja, want in het Kamp mogen wij niet meer binnen.
- Ik ga vast staan, voor morgen.
- Meê, meê naar de ruïne van het Colosseum; daar zullen we àlles zien, daar overnachten we!
- Is de Zwarte Steen al binnen het Kamp?
- Neen, die lag in den grootsten draagstoel.
- Meê, meê, terug naar Rome!!
Achter de soldaten, die afsloten den stoet, was een gedrang, een geduw, een gehaast.... En omdat zij den stoet niet voorbij konden ijlen, renden zij alle richtingen de velden in, vlugger ijlende dan het rythme des legers en | |
| |
den wiegelkadens der draagstoelen, om zoo spoedig mogelijk de Porta Capena binnen te stroomen en voor den dag van morgen, voor den Triomf van Helegabalus, hun plaats te zoeken, niet af te staan, en zelfs met hun bloed te verdedigen....
|
|