| |
VIII.
Bazuiners schetteren recht voor zich uit, met bol opgeblazen wangen en puilende oogen: horizontaal onbewegelijk liggen in hunne sterke handen de zware guldene tubae, uit wier ronde monden, wijd open, het overweldigend klaroengeschal davert, de teeder blauwe Latijnsche lucht en de wazingen der Campania verscheurend, nu de keizer van het Castra Praetoria langs de Via Nomentana aantriomfeert. Maar trompetters toeteren hooger de lucht in: hunne bucinae sikkelen in hun forschen greep omhoog en richtten de geluidmuilen tegen den hemeldom toe, of zij spiralen twee-, driemalen rondom zichzelve en hunne zware geluidgolvingen trilsidderen weg in de warmtegolvingen van den onbezoedelden ether. Langs den geheelen weg, van de Porta Praetoriana, langs | |
| |
de thermen van Titus, Carinae, langs de menschovervulde ruïne van het Colosseum - na den brand onder Commodus nog niet opgebouwd - wacht de Menigte, opgesteld, om den keizer te zien. Zij wacht reeds úren lang, naijverig op hare standplaats, nu ook de tribunes, estrades, portieken, peristylia, terrassen en trappen en platte daken der gebouwen en paleizen en tempels zijn door volksmassa's vroeg al ingenomen en duizende aanzienlijker kijkers. Het rythme van het Leger dreunt aan, mooi om te hooren, daverend over den bestraatten weg, vol blijheid stemmende, omdat màchtig het Leger is, en de keizer er zich de Wereld en Rome meê won. Een juichend geroep, ruischend, bruischend, opstormend, golft op als het forsche rythme nadert en hooger de imaginiferen de standaards heffen, de primipilariï de adelaren des legioens steken recht hoog in het blauw, waarop zij schitteren als een apotheoze van olympische vogelen. Achter het Leger de beide Consuls, en de laticlavia-drom van den Senaat, en hen volgende op den voet dadelijk de colleges van alle priesters aller godsdiensten, in Rome ge-eerd: niet alleen die des lands, niet alleen de priesters der Romeinsche goden en der vergode Romein- | |
| |
sche keizers, flaminen en sodalen, maar ook die van Isis, Serapis, gladgeschoren, dragende de hondkoppige Anubissen,
terwijl de Gallen en Archigallen van Rheia Kubele dansende aan komen razen, in smartelijke opwinding zich om Attis verminkend, schijnbaar, voor de oogen der Menigte. Maar in een gewalm van wierook - want thuriferariï torsen groote vazen in beide armen, waar hevig zwoele brand van aromen uit blauwt, nadert het Onbekende, nadert dàt wat de Menigte nog nooit in Rome aanschouwd heeft, nadert de Dienst van de Zon, naderen de Zonnekinderen, naakt, blankzilver de leden, verguld de krullen, met schelle falset hymne gillende; naderen de Zonnepriesters, wijd gesamaard, punt-gemitraad, in laatdunkenden trots over de Menigte ziende, maar met heupwiegeling openbarende, dat ter eere der Zon veil zij zijn aan wie prijs maar betalen kunnen; naderen de huiveringwekkende Magiërs en tusschen kudden van offerdieren: buffelen, rammen, schapen, blatende, blèrende, brieschende, bloemomkransd, hoornverguld, lintbehangen, de scharlaken ommantelde Offerpriesters, glinsterend offermes in de hand; - naderen in lectieken, - draagstoelen - flonkerend van geëmailleerde plakkaten: ivoor, chryzoliet, paarle- | |
| |
moêr, de gordijnen in parelsnoer hangende, met gemmen opgenomen, onder een toegewuif van pluimige flabelli, de drie Verheven Moeders: Julia Moeza, Julia Semiamira, Julia Mammea; - nadert eindelijk in een meê-aandaverend aangedonder van bovenmatig gejuich en bewonderend enthouziasme de triomfeerende keizer, tot de Poort van Titus gezeten op de monumentale goudplakkatige en gem-overzaaide kar, die zestien sneeuwen schimmels trekken, - gezeten hieratiesch en onbewegelijk tegen het altaar, waarop omhoog rijst de naar de lucht toe strevende fallus-onbewegelijkheid en enormiteit van den Zwarten Steen; - de teugels der paarden in de handen des keizers, zijne oogen star starende recht voor zich uit....; òm de kar de wirrelende dans der danseressen van Emessa, geschoeid, gekapt, bejuweeld en naakt, sistra knijpend, krotalen klapperend, cymbalen slaand met de opgeheven armen en handen hoog boven het hoofd, terwijl achter die glorie, te paard, eerst niet gezien, maar zoodra opgemerkt zeer toegejuicht, aanrijdt de kleine Alexianus, de Caezar, fierrecht mooi krachtig knaapje, niet
ouder dan dertien jaren, te midden der tribunen en praefekten, die de troepen van de achterhoede der Triomf voor- | |
| |
gaan. Tot de Poort van Titus onbewegelijk, zìt de keizer en houdt in zijn handen blank de teugels van de zestien sneeuwen schimmels; de Poort door, rijst hij plotseling òp en staat, als een held, als een god - is hij opgestaan in eéne beweging, die geene seconde ge-aarzeld heeft: hij staat voor het altaar des Steens, hij ziet recht voor zich uit, in de handen heft hij de strengen der rossen, doende of hij ze ment, het dubbele achtspan inderdaad door centurionen voortgeleid. Toen hij is opgerezen met die besliste gratie, om het Forum Romanum staànde door te triomfeeren, heeft haar kreet van genot de kijkende Menigte door merg en door leden gerild, want zij hebben nog nooit gezien, in welke Triomf ook van welken keizer, die idealizeering tot goddelijkheid toe van den Triomfator, zoo als nu Helegabalus zich hieratiesch onbewegelijk aan Rome vertoont. Soms schokt de kar over het ongelijke plaveisel, maar hij blijft onbewegelijk, de vermoeienis niet achtende, zich krampende op zijne voeten, de eene voet voor den andere even, om zijn evenwicht te bewaren. Nu hij meent, dat hij in evenwicht staat, en zich krachtig gevoelt zijn houding vol te houden tot onder het Capitolium toe, worden zijn eerst schichtige | |
| |
oogen groot rustig en stralende violet, en buigt om zijn mond even een glimlach, hooghartig en toch innemend. Het gejuich van bewondering gaat meê. Het volk zwelgt in zijn aanblik. Zijn gelaat is als van een idool, roze, wit, de lippen hel vermillioen en de brauwen blauwzwart; stralende goud langs zijn slapen de Assyrische krullen, en zijn hooge mitra, geheel parel-bezaaid, steekt uit een punt van karbonkel, die schijnt een roode ster tegen de blauwe lucht. Zijn triomfmantel, waarheen turen alle vrouwen nieuwsgierig - het eerste geheel-zijden kleed, dat men ziet! - daalt met zware regelmatige vouwen van zijn ronde schouders neêr, aan weêrszijden over de treden der kar, is goud doorweven met Magiesch symbool, dat men niet kent, en tot klokkestijfte en klokkezwaarte omzoomd met een rand van groote gemmen. Onder den mantel schijnt hij naakt, maar daar van voren het kleed toévalt, is alleen
nu en dan bij een schok van de kar, die langzaam aanradert op de ivoor- en goudspakige wielen, de rozeronde knie soms te zien van zijn voorste, éven gebogen been, met de gestrengelde linten van zijn wel heel hooge schoeisel.
Zoodra hij is opgerezen, hebben de Magiërs, | |
| |
die zijn kar omringden, zich ommegewend, het gelaat naar den god en den keizer, en zij loopen achteruit, hymne hem tegen galmend: zij zullen tot het Capitolium toe achteruit loopen en galmen met bassige stemmen uit baardige monden, de zware sarapis, hun mantel, behendig telkens wegschoppende met hun voet, en de handen hoog Helegabalus toegestrekt....
De Triomf overvult het Forum. Bij het Huis van Vesta treden de Vestalen uit, de vijf maagden, Aquilia Severa aan het hoofd, en zij voegen zich, te voet, bij den Stoet, achter den Pontifex Maximus en voór de Anubisdragende Serapis-priesters. Op iedere verdieping en verhevenheid, van alle tempeltrapvluchten, langs de vele treden, die naar het Tabularium opgaan, uit met dundoek en laurierfestoen versierde estraden, uit portieken en loge's, en de winkels van de Sacra Via, - voor aanzienlijker toeschouwers ingericht, - oogt de Menigte uit, ziet den keizer en juicht hem tegen, juicht hem tegen in bewondering. Aan de trappen van het Capitolium, die van het Comitium-plein en de Curia Julia, waarlangs de Senatoren zich scharen, houdt de zegekar stil.... De keizer, glimlachend en theatraal, laat uit zijn afgodehanden de teugels | |
| |
vallen. Thuriferariï zwaaien wierookvaten. In een walm van geuren stijgt hij af, gediend door de Zonnepriesters, de Kinderen. Nu hij de trappen van den Senaat opgaat gevolgd door de Moeders, Alexianus, het Hof, dienen de Magiërs en Priesters-der-Zon den Zwarten Steen en door den wierookwalm galmt de hymne. De tubae en bucinae schetteren. In den Senaat ontvangt de keizer den eed. Het volk wacht geduldig, want hij zal teruggaan naar het Flaviesch Paleis en in de Basilica zijn eerste audiëntie geven. De Tempel van Pluto zal den Zwarten Steen ontvangen....
De keizer treedt uit de Curia te voorschijn en het volk aanziet hem als een lachend kind. Wat kijkt hij blijde en wat is hij jong.
Hij is niet meer dan een kind en toch draagt hij zoo fier en verheugd zijn mitra en van zijn heel smalle schouders zinkt de metaalzware en gemstijve mantel - een zwaarte, die wellust hem is - klokkerond om hem heen, door de priesters gebeurd, zoo dat zij hem treden zien met den ceremoniepas van zijn wel heel hoog geschoeiden voet, sierlijk en als van een vrouw klein. Terwijl hij de trappen afgaat, bespieden zij, die het dichtste zijn, zijne naaktheid, uitblinkende tusschen den open splijten- | |
| |
den mantel. Maar hem vangt een groote schulp van juweel het lid en over zijn borst daalt neêr een snoer van monsterpeerparelen: heel duidelijk is iedere parel als een fallus gevormd, en de overdaad van het symbool maakt opgewonden wie het aanziet. Wat is hij blijde en wat is hij jong en mooi! Goden, wat is hij mooi! Hij lacht, hij lacht als een kind! Hij lacht als een gelukkig kind....! Het schijnt, dat hij Emessa vergeten is, den Zonnetempel hem dierbaar en nu, ach, gesloten, daar waar de vergeten pauwen in de parken krijschen en sterven, weemoedig, ongevoederd gelaten.... Goden, wat is hij mooi! Hij is zoo mooi en zoo lief om aan te zien, als alleen een god kan zijn, een halfgod minstens, als nooit nog was een mensch! Wel omhult hem zijn mantel, ijverzuchtige klok, die hem half maar toont, en hij is zoó mooi, dat de Menigte hem gaarne naakt zoû zien, zonder die pracht, van mitra en mantel en schulpjuweel. Goden, wat loopt hij aardig! Hij houdt de handen omhoog, als om, god, hulde en wierook goedgunstig te ontvangen, en hij lacht, hij lacht kindblijde.... Wat mooi zijn zijn violette oogen, en hoe kunstig zijn hem de krullen verguld en gekruifd, en het is of zijn leden van zilver schijnen. Zie, | |
| |
uit de wijde mouwen zijn zichtbaar zijn armen, weekrond als die van een maagd. Dat hij mooi kan dansen, het blijkt wel om zijn loopen. Dat hij lenig is en ge-oefend in zijne toch niet zichtbare spieren getuigt wel, dat hij zoó lang onbewegelijk stond, de vele teugels in zijn kleine vuisten. O, goden, wat is hij lief! O, hem aan te raken, hem zacht te streelen, zijn voet, zijn knie te kussen, hem hooger te kussen, hem te kussen, overal, overal! Wie ziet er naar de Moeders om, wie ziet er om naar Alexianus, en de Moeders zijn toch verhevene vrou-wen; de oude Moeza is schatrijk; Semiamira, 's keizers moeder, is een Syrische prinses, zoo jong nog en mooi en van saffieren schitterend, en wèl is haar zuster Mammea geheel als een Romeinsche matrone en Alexianus is een stevig, flink knaapje, zoo recht, en zoo ernstig uit zijn oogen kijkende. Maar wie let hen op, als de keizer hen voor gaat. Vol gratie is hij de trappen afgedaald: ach, zoû hij niet eens gaan dansen? Zouden zij hem van daag nog niet dansen zien? Wanneer, wanneer dan? Goden, wat is hij een lieveling! Lieveling, lieveling, gillen zij hem tegen, en hij lacht; de handen geheven, ontvangt hij hun hulde en weigert er niets. De kushanden vliegen hem | |
| |
toe, met gewuif van doeken en armgezwaai, en zijn glimlach ontvangt alle kussen. Hij is de Zon; hij geeft zich aan allen, die hij bestraalt. Nu is hij de kar weêr opgetreden, gediend door de priesters en hoe bevallig is hem iedere beweging! Neen, zij hebben nooit nog zoo een keizer gehad. Zoo een keizer, dien zij zoenen wilden! Zoo een keizer, naar wie zij de handen uitstrekken, de vermetelste van al dat vermetele volk. Hem aan te raken brengt geluk aan, hem te kussen brengt tot fortuin en tot hooge betrekkingen. Lieveling, lieveling! Hij is minder godehoog dan zoo even; hij glimlacht zoo jong en gelukkig! Hij is keizer van het Romeinsche Rijk, hij is de Beheerscher der Wereld, en hij is de Zon zelve, die de wereld bestraalt! Nu zien zij hem nog van de trappen van het Flavische Paleis, en voor hij binnen treedt in de aula - zij zien hem op zijn smallen purperen rug en de mantel sleept hem achterna, de dienpriesters aan den rand knielende en kruipende - wendt hij zich om, en zij zien hem nog éven in het verre gelaat. Zij juichen, zij joelen hem toe. Hij heeft Rome overwonnen. Hij heeft feest aan Rome gegeven: feest en genot zal hij altijd geven: uit het Oosten is het Heil gekomen! En omdat | |
| |
hem het enthouziasme tegenbrult uit duizend opene monden, maakt hij een enkel gebaar, glimlachende steeds: hij heft zijn kleine handen zich aan den mond, lachenden roos van hel vermillioen, en hij werpt twee kushanden wèg, toe naar de Menigte, die ze opslurpt in zinrazernij....!
Het Hof trekt zich terug in het Paleis. En te midden van het
gedrang van het Volk verlaten de Aanzienlijken hun loge's, tribunen, estrades, portieken, om zich naar het Paleis te begeven, voor de eerste Audiëntie genoodigd. O, het gedrang van de Menigte, het geroep der lictoren en nomenclatoren voor de lectieken van Romeinsche patriciërs, matronen; het gedreun van de Kamp toetrekkende troepen, het gouden geschitter der Praetorianen in de Peristylia van het Palatium, het gevloek en gescheld en geschreeuw en gejuich, dien blijden middag lang! Hun oogen zijn vol van glans, hun ooren tintelen van klaroengeschal, hun neusgaten snuiven nog den geurwalm op; hun monden proeven nog Helegabalus' dubbelen kus, hun toegeworpen zoo mild, en omdat hunne uitrekkende handen hem niet bereiken door het geschitter heen dier gouden soldaten, in het mysterie van dat marmeren paleis, | |
| |
waar zóo velen gelukkig zijn en hem zien en den voet, of de knie, of de hand hem kussen, ijleraast het Volk dol heen en weêr, heen en weêr, dronken, in extaze, in bezwijmeling, verlangende naar genot voor alle zinnen, alle zinnen, die half bevredigd maar bleven. En zij tollen meê met de Gallen van Kubele; zij zwieren meê met de mysten van Pan; zij galmen meê met de Isis-priesters: de college's, die terug naar de tempels zich trekken, - en zij zoeken de Zonnepriesters, maar die zijn ten paleize en omringen den keizer, en zijn zij ook veil, zoo zijn zij heel duur en alleen voor de sestertiën-rijke. Maar er is wel goedkooper genot, en waarom dus niet in de Subura te dringen, waar zich rijen de open bordeelen, ter eere der Zon Helegabalus, en waar, in de vallende schemering, dezen Triomfdag, vroeger dan anders, de rosse en violette lichten ontsteken, en op den drempel de waarden en de waardinnen op de vingers tellen al wat zij verschaffen kunnen en voor hoeveel: een kamer alleen, een bed in gemeenschappelijke zaal, het avondmaal, een vrouw of een jongen. Dansen krinkelen om door de nauwe straat, muziek van kleine Egyptische harpen krijscht valsch; fluitgamma's dalen op, dalen | |
| |
neêr, en de waarden bulken, de waardinnen galmen en roepen binnen en toonen de koopwaar. De verlangens beestelijken samen, en dat de messen getrokken worden en bloed vloeit, wat geeft het: een leven telt
weinig. Troepen van dronken soldaten, de armen in elkander geslingerd en onweêrstaanbaar van stormkracht in kuras en leeren tuniek, plomphossen met de brons beslagen caligae over het barstend plaveisel, trekken taveernen en bordeelen binnen als verwonnene steden en vloeit er het bloed, ook de wijn vloeit uit kruiken; zatte lichamen worden naar buiten getorst, in een goot gesmeten tusschen de nog niet weggespoelde overblijfselen afval, en zwaaiende dronkenen, schreeuwende achtervolgden en overweldigers, struikelen over die lichamen, en vallen op een hoop, lachende. Maar ook wagen zich na de Paleis-audiëntie de in nerven en merg trillende en versmachtende van zinhònger en -dòrst vermomde Aanzienlijken; matronen; zij zijn korenblond overpruikt, opdat zij niet anders dan lichtekooien schijnen; patriciërs, senatoren en ridders, vermomd ook in bruine penula, kap over de oogen, die schitteren; knapen van geboorte, die zoeken het genot, dat vooral uit het Oosten | |
| |
komt. En de knapen doen den wieggang der Zonpriesters na; de mannen vermannelijken zich in een nabootsing van de kracht der hymne galmende Magiërs, en de vrouwen oogen, als zij hebben zien oogen, tijdens den Triomftocht, de oogen schuin en verleidelijk, turkooizen in schulpen van paarlemoêr, van Semiamira, die tot de mannen lonkte. Dronken zijn zij van den Triomf, en den wijn uit de kruiken hebben zij van noode niet, om zoo buitensporig te zijn, als zij nóoit nog waren. Wie zal het veroordeelen! Gebiedt de Zon niet het genot en het leven, gebiedt de Zon niet de natuur bot te vieren, opdat zich de essentie bevrijde.... Wie het weten, botvieren bewust; wie niet, onbewust: voor allen is het goed te ontvangen, te geven, zonder voorbehoud, zoo als de Zon zelve geeft, de Zon, die is mannelijk en vrouwelijk, de Zon, die is Middelaar, Man-Maagd, en geïncarneerd in den keizer, man, vrouw....
- - - - - - - - - - -
....Ginds, in den zwoelen nacht triltintelen over Emessa aan wijd effen hemel van wolkenlooze nacht klaar de duizende en duizende kristallene sterren....
| |
| |
En op het hoogste terras van den Starretoren staat Hydaspes, de Magiër....
Hij is gebleven in de vereenzaming van de tempelparken, en hij staart naar de star van den knaap Bassianus....
De star, bloedrood omneveld, triltintelt, en Hydaspes staart....
Zoó lánge, tot zij achter den Libanon zinkt....
Een pauw krijscht ver, sinister en dof....
Nu valt, in den rozigenden morgen, Hydaspes op de armen het hoofd, zwaar van berustende wanhoop....
Want niemand wijkt van zijn levenskring ook maar eén tred links of rechts af, en zelfs om den Onnoembaren God cirkelt, mysterie! de Ring van het Noodlot zich rond....
einde van het eerste deel.
|
|