| |
IV.
Het was drie maanden na den Dienst en den Dans, na den avond, waarop in triomf de jonge Bassianus de muren van het Kamp was binnengevoerd en in die drie maanden was, door Moeza's toedoen en rijke gaven, het jong-keizerlijk gezag bevestigd. Te Antiochië had keizer Macrinus eerst niet ernstig willen gelooven aan dat oproer van het Syrische en Foenicische leger: die jubelende aanbidding en glorificatie van het zich voor den Zwarten Steen wringende kind, maar des te gretiger geloofden zijne troepen, die hem haatten, aan de blijde boodschap, dat een zoon van Antoninus Caracalla te Emessa tot keizer was uitgeroepen, en duizende overloopers vluchtten naar het Kamp aldaar. Macrinus meende genoeg te doen | |
| |
met zijn praefekt Julianus aan het hoofd van twee legioenen te zenden, maar zoodra Julianus' leger in zicht was, zwermden op de tinnen en torens van het versterkte Kamp de opgewonden soldaten van den jongen Antoninus, en zij toonden, op de muren, als een god schitterend, den heerlijken knaap. Tot in het dichtst van Julianus' troepen slopen Moeza's agenten en boden ieder geld en kostbare amuletten. Geheel Julianus' leger liep over en bad-aan en riep-uit Antoninus Helegabalus, het heilige Zonnekind. Hij bekoorde hen omdat hij mooi was. Zij riepen hem uit, zij stroomden hem toe, omdat hij aanbiddelijk was, dien Priester-der-Zon. Die tienduizende zielen, noordelijke en zuidelijke: Romeinen en Klein-Aziaten, maar ook Germanen, Galliërs, Britten, Sarmaten, Pannoniërs: zij eeredienden, in het Zuiden, de schoon-heid, de antieke, almachtige, overheerschende schoonheid, die twee eeuwen van zich uitbreidend Christendom nog niet hadden kunnen versmoren. Heidensch waren die duizende zielen, en de zuidelijke onder hen leerden den noordelijke de eeredienst van de schoonheid, van de stralende levensblijheid; nauwlijks onder hen telden de Christenen enkele honderde broeders, broeders heel | |
| |
ver al van Christus zelve af, over wiens zonklare leven al vreemde legende gesponnen had webbe na webbe, zoo dat zij nauwlijks meer wisten wie hij geweest was, wat hij geleerd had, en of zijn aangezicht was geweest blank of zwart, of hij gekomen was uit Indië of uit Egypte en of Boeddha en Horus niet ook zijne namen waren geweest. Heidensch waren die tienduizende soldatenzielen, en zij eeredienden de schoonheid, en zelfs de Christenen onder hen waren nog trouw aan de heidensche schoonheid: allen bewonderden zij de mannelijke schoonheid, die uitspierde in gladiatorentorsen: zij verheerlijkten moed, dapperheid, kracht, maar zij aanbaden ook de vrouw-zachte schoonheid, en deze aanbaden zij nóoit in een vrouw, maar wèl in een knaap, in een kind, met een gloed van mystieke zinnelijkheid zich herinnerend Adonis, Hermafroditos, Hylas, Attis, Bacchus, halfgoden, mystiek en zinnelijk: Klein-Aziatische halfgoden, wier mysteriën zij hadden gevierd in opgloeiïngen mystiek en zinnelijk: beide gevoelens wiegelend in evenwicht - terwijl velen zich uit Egypte herinnerden de tempels van Antinoüs, keizer Hadrianus' lotosomkransde, vergoodde lieveling.... En, tegelijk met die halfgoden, | |
| |
aanbaden zij den oppergod Helegabalus in de incarnatie van Caracalla's zoon, en wilden zij zijne mysteriën vieren, zwelgen in zijne mysteriën, en zoo waren zij gestroomd, de tienduizenden, naar den Zonnetempel van Emessa, verlaten nu, en de parken doorsnerpt met der pauwen wanhopigen kreet....
Bassianus was tot keizer geroepen, omdat hij heel mooi was en heel aanbiddelijk. De schatten der oude Moeza hadden de tienduizenden omgekocht, maar zoo zij zoo mild waren gevloeid ter wille van Alexianus, en niet van Bassianus, hadden zij nooit, wat zij nú hadden bewerkt. Die zielen, die tienduizende, mystieke en
zinnelijke zielen, hadden het kind in den tempel zien dànsen, en in zijn aanblik gezwolgen; zij hadden in zijn Triomf naar het Kamp, het de handen gekust, de voeten gekust, de witte knapeleden, angstvallig eerst, gestreeld, tot de jonge zonnekeizer door hunne kussen en liefkoozingen heen, als dwars door een woelende, razende, dringende liefde, veilig binnen gedragen was in het Praetorium.... En de zielen - de mystieke en zinnelijke zielen, de tienduizenden - vermeerderden zich met de duizenden van Julianus' troepen, en zij zagen het kind, als een god, dageraden | |
| |
boven de torens uit van het Kamp: naakt, de mitra op, Man-Maagd, zoo als zij wisten, allen met meerdere of mindere wetenschap, dat de Middelaarsvorm zoû zijn tusschen den mensch en de godheid; zij waren op hunne knieën gezonken, zij hadden handen tot hem geheven; zij hadden - de overloopers - niemand anders meer kùnnen hebben dan hem, als keizer en god, en zij hadden gesmacht hem óok aan te raken, dat geluk bracht; hem te streelen, dat bracht tot hoogste gunst en tot aanzienlijksten voorspoed. Het Leger was verliefd op zijn god en zijn keizer: zij snoefden, de tientallen duizenden, tegen elkander op, wie hem had aangeraakt, wie hem had weten te kussen, tot wie hij geglimlacht had, tot wie hij een woord had gezegd.... In de kazernestraten van het Kamp, dat zich als een regelmatige stad breidde rondom het paleisachtige Praetorium - woning des opperbevelhebbers, den keizer en zijn hof nu ingericht - drongen de tientallen duizenden, slopen de schildwachten langs - om hem toch te zien, weêr te zien, misschien zich voor zijn voeten te gooien en zijn knie te omhelzen, of zijn onvergelijkelijk zachte palm koel op hun ruwe gezicht aan te voelen....
| |
| |
Na de eerste koortsige dagen doorging de knaap Bassianus, in de veiligheid van het Kamp opgesloten, eene verveling en eene vreemde doelloosheid. Zijne grootmoeder Moeza duldde niet, dat hij het paleisgeheim van het Praetorium uitkwam, duldde niet, dat hij zich toonde, en hield hem verborgen voor de oogen des Legers. Hij verveelde zich, hij miste alles. Hij miste den tempel, de tempelgebouwen en parken, geheel de priesterhofhouding rond-om zijne Zongoddelijkheid; hij miste Hydaspes, den Toren; hij miste de geurige en weeke wellust van zijn eigen vertrekken en Hoogepriesterlijke Hof. Nauwlijks, onder toezicht van zijn moeder, Semiamira, was in het Praetorium een gevoegelijk bad- en kleedvertrek ingericht, waar zijne ornatrices hem brachten alle de hem geheel onontbeerlijke dingen, want zijne vrouwen waren hem gevolgd, en gevolgd in het Kamp waren ook niet alleen de tempelslaven, die meest allen aan Moeza behoorden, maar de deernen, die de lust der soldaten waren, en zelfs, te midden van hun zwerm dienaren, de laatdunkende priesters, die het voordeelig oordeelden den jongen Zonnekeizer te blijven omringen. Ook twaalf Magiërs had Hydaspes naar het Kamp gezonden; hij, met de oudsten, | |
| |
bleef in den Starretoren, maar het heiligdom was gesloten, de tempelgebouwen waren gesloten, en zoó krijschten de vergetene en schuw gewordene pauwen, dat de inwoners van Emessa er van rilden en dachten aan sinistere dingen. En tegelijk met de verveling van Bassianus zwol zijn heimwee, alreeds. En hij gelastte, dat men den Zwarten Steen hem bracht in het Praetorium en Moeza wilde hem niet tegenstreven en zij gebood, dat met groote pracht en ceremonie den Zwarten Steen naar het Kamp werd vervoerd en in de aula van het Praetorium werd geplaatst en ge-eerediend. Onder zware Perzische vela, en tusschen Assyriesch tapijtwerk, werd met geur van brandende aromaten iederen dag de Dienst door de priesters gedaan en een zevental lammeren ge-offerd, maar Bassianus, lusteloos, oefende niet zijn Hoogepriesterlijk Sacerdotium uit, bleef liggen op een hoop kussens van gele Tyrische zijde, onder den Steen, en tegelijk aanbeden met hem, bewierookt door de thuriferariï, bepluimewuifd door de zonnekinderen, en zonder zelfs zich in zijn kleedkameren terug te trekken, liet hij zich zalven, ontharen, en balsemen door Vasthi en de ornatrices. Fluitspeelsters, sistra-tokkelaarsters waren rondom | |
| |
hem heen, maar de muziek ontzenuwde hem; hij joeg de deernen weg, schopte ze weg, wringende van verveling zijn handen, bij Moeza dwingend en dreinend, hoe lànge dat leven zoû duren. Het duurde niet lang, nauwlijks acht,
nauwlijks tien dagen, maar Bassianus gaapte op zijn Tyrische kussens, gevangen door zijn grootmoeder gehouden, die niet duldde, dat hij zich vertoonen zoû. En hij smachtte naar zijn Leger, als zijn Leger smachtte naar hem. Hij sloot zich met Narr op, uren lang, en Narr was de eenige, die Moeza hem gunde. Hoorde hij buiten in de straten van het Kamp joelen de Menigte, die uitriep zijn naam, dan klopte hem het hart in de keel, dan hongerde en dorstte hem naar hunne hulde, naar hunne liefde, naar de liefkoozing en de aanbidding van die tienduizenden, Romeinen, Aziaten, Barbaren....
Moeza, vol geheimen angst, hield hem tegen. En plotseling zag Bassianus den stillen angst van de Vrouwen, Moeza, Semiamira, Mammea, omdat er nog onzekerheid heerschte omtrent de handelingen van Macrinus te Antiochië. De keizer Macrinus en zijn zoon, de Caezar, het kind Diadumenos - zoo genoemd omdat hij aan het voorhoofd een vergroeiïng vertoonde | |
| |
om welke hem het keizerschap was voorspeld - waren nog omringd door hun leger, de Praetoriaansche keurbenden, ofschoon de troepen van Julianus al tot Antoninus waren overgeloopen. Nog was de toekomst onzeker en duister, nog was Antoninus tegenkeizer alleen om den wil van het Syriesch-Foenicische leger; officieele boodschap was nog niet aan den Senaat te Rome verzonden; beslissende slag zoû eerst plaats moeten hebben.
Maar wel had Macrinus aan den Senaat geschreven, vol minachting voor den knaap Bassianus en hij beklaagde zich over de troepen, die de rijke Moeza had weten om te koopen. Hij smaadde de troepen, dat zij om een verleidelijken jongen, die danste, en om geld en juweelen amuletten hem, den Vader, als hij zich noemde, den Vader van den keizer Diadumenos afvallig waren geworden. Want in zijn brieven aan den Senaat gaf hij den keizerstitel aan zijn zoon, den jongen Caezar, en noemde zichzelven niet meer dan Vader en Vaderlijkheid. De Senaat echter antwoordde niet, wachtte af, voorzichtig: alleen had Fulvius Diogenius uitgeroepen, toen de keizerlijke klaagbrief gelezen werd:
- Wij wenschten allen, dat het gebeuren | |
| |
zoû, dat een zoon van
Caracalla gevonden zoû worden.... Macrinus is Consul geweest, maar weinig waren zijn gaven en hoog achtte hij nooit zichzelven, en nooit achtten hem anderen hoog!
Maar om dit woord verbleekten de andere senatoren, want beslist was in het Oosten nog niets.
Intusschen waren na de eerste afwachtingen, angsten en werkeloosheden honderd-tachtig stadiën van Antiochië de beide legers elkander genaderd.
Macrinus stelde alle hoop op zijne Praetoriaansche cohorten, wie hij, om ze lichter te wapenen, de schubbekurassen af deed leggen, tegelijk met de zware, gegleufde schilden van zilver en van verguld. Zijn altijd aarzelende natuur, zijn altijd talmende besluiteloosheid, die hem ook zoo langen tijd verre van Rome gehouden had, deden hem zijn zaak echter verliezen....
Terwijl op den beslissenden dag eene bezieling van wanhoop de Moeders doorvoer: de drie Moeders te zamen: Moeza, Semiamira, Mammea - ook al dacht de laatste alleen aan haàr kind....
Zij verlieten hare karren en draagstoelen, toen zij zagen, dat hunne troepen weken....
| |
| |
Zij wierpen zich voor de lafhartigen en vluchtelingen en verweten hun moedeloosheid en lafheid met zoo vele opwinding, met zoo veel kracht, dat de wijkende soldaten weêr voorwaarts snelden....
Maar vooral was voor het Syriesch-Foenicische leger, dat twijfelde op dit oogenblik aan roeping en kracht, eene goddelijke openbaring de knaap Bassianus zelve - Antoninus Helegabalus - het heilige Zonnekind. Want zij zagen hem als in een vizioen....
Te paard, een gouden chlamys wuivende om hem heen, maar een zonnemitra op de gulden krullen, en als een vlammend zwaard in de teêre vuist....
Zijn violette oogen bezielden, glimlach bezielde zijn zonnegelaat....
Hij dacht aan Hydaspes en aan Onzienlijke Dingen....
En stralende was die bezieling te zien voor zijn leger, dat hem
nu achtte volkomen, volmaakt, zonnekind, Man-Maagd, godemooi en te gelijkertijd, o wonder! veldheer onoverwinlijk, want wie zoû overglanzen zulke uitstralende en bezielde zonheerlijkheid....
Wie zoû het wagen zulk een Zonneheld tegen te staan!
| |
| |
Macrinus zeker niet!
En dit in zijn leven eénige oogenblik vervolmaakte Bassianus Antoninus in de oogen, in de ziel zijner aanhangers. Dit eenige oogenblik zoû hem zijn allereenigste bezieling geven tot moed, tot dapperheid, tot zoowel soldateske als keizerlijke energie, en zeer zeker gaf het hem zulke hem zielvreemde dingen door mystieke suggestie van buiten af....
Door onzienlijken invloed: Hydaspes....
Hij herkende zichzelven niet....
Hij deed geheel in strijd met zijn ziel....
Hij, de weeke knaap, draafde voor zijn leger uit, en zijn schelle kreten verzamelden rondom hem zijne al vluchtende, verspreidende troepen.
Nu drongen zij terug om hem rond!
Nu zagen zij hem lachen, juichen en stralen: zij hoorden zijne kreten schalmeien!
Zij zagen als een vlam zijn chlamys, als een vlam het zwaard in zijn vuist: zij zagen als een vlam zijn bezieling!
Zij wisten nu, dat hij een god was!
Macrinus vluchtte, naar Antiochië terug, verder - want overal waar hij verscheen, wist men zijn nederlaag al -: hij vluchtte tot Chalcedon.
Hij had zijn zoon, Diadumenos, naar den | |
| |
vorst der Parthen, Artabanus, gezonden, maar Antoninus' soldaten achterhaalden zoowel den zoon als den vader....
En vermoordden hen beiden....
- - - - - - - - - -
Dat was drie maanden geleden, en het seizoen der stormwinden viel in: het was niet gunstig de zee over te steken. De keizer, de Moeders, hun priester- en vrouwenhof zouden te Nicomedië
overwinteren aan den Propontis. En Bassianus Antoninus Helegabalus, wie de oude Moeza in de regeeringszaken zoû bijstaan, zond zijn Brief aan den Senaat te Rome, zich beroepende op zijn rechten, brallende op zijn grootvader, Septimius Severus, op zijn vader, Caracalla - hoe weinig zeker die bloedverwantschap was - en na het Leger riepen Volk en Senaat den jongen keizer Antoninus uit.
Te Nicomedië was het de wachting. Het was de rust na die bewogenheid, het was de zekerheid na den twijfel, en het was de wachting op de dagen des voorjaars, opdat de keizerlijke vloot koers naar Brundizium zetten zoû. Het was na den korten burgeroorlog de zalige rust voor het Leger, tot wie de laatste aanhangeren van Macrinus, zijn eigen Praetoriaansche wachten, door Antoninus ge-amnes- | |
| |
tieerd, eindelijk, na den moord te Chalcedon overkwamen, met die amnestie - te gelijkertijd, om de persoon van den nieuwen keizer - tot lijfwacht benoemd.
De zalige rust voor het Leger, maar voor Moeza het koortsige ongeduld, omdat zij naar Rome smachtte; voor Semiamira de gedachtelooze inwilliging van iedere wellustige gril; voor Mammea de sombere in zichzelve gekeerde peinzing en broeiende eerzucht voor haar eigen kind, Alexianus, naast Antoninus Augustus tot Caezar geroepen. Maar voor den nieuwen Antoninus de verveling, te zamen met het heimwee naar al wat hij achterliet.
Hij was als gerukt uit zijn bloed-eigen sfeer en de nevroze deed hem krijschen als een kat in den nacht, of zich wentelen op zijn hoop Tyrische kussens, en de blanke handen wringen in smachtingen, naar wat wist hijzelve niet.... Ginds, al verre van hem, herdacht hij Emessa.... den tempel.... den toren.... heel die eeredienst mystiek, sensueel, in welke hij de bloem zijner ziel voelde openluiken in prachtigen bloei.
Hydaspes had hij niet weêr gezien, sedert zijn hand aan diens hand was ontslipt en hij getorst was op het guldene schild.... In het | |
| |
Paleis te Nicomedië was de weelde van Emessa, in kofferen overgebracht, niets meer dan de haastige, tijdelijke inrichting voor winterverblijf van het reizende Hof. De Zwarte Steen had geen
tempel. Hij verrees, het viriele symbool van den god Helegabalus, waarvan Antoninus zich niet had kunnen scheiden, in de aula van het Paleis; Assyriesche tapijten sloten hem af, of verzichtbaarden hem, opengeschoven; de Magiërs, zwerm van Zonnepriesters, Zonnekinderen, speelsters, tokkelaarsters, deernen en danseressen vierden iederen morgen den Dienst, en Antoninus, goudgemanteld, purper omhuld met het kleed van den Opperofferpriester, offerde lammeren en rammen....
Hij danste....
En het volk vloeide toe om den Zonnekeizer dansen te zien....
Maar het was niet de immense tempel, waar vijftig-, zestigduizenden samenstroomden; het bleef de intieme Dienst-en-Dans ten Paleize, en ze voldeed Antoninus niet.
Het volk juichte niet, riep niet uit, was in klein, bevoorrecht aantal aanwezig en behield, vroom en eerbiedig, het zwijgen. Waren de Dienst en de Dans gedaan, dan sleepte de lange dag zich voort.... Antoninus lag op zijn kussens, | |
| |
te staren, te gapen, te wringen de handen. Moeza zat naast hem en verhaalde hem van Rome, riep zijn kinderherinnering op, zeide hem, dat hij Romein moest worden, en niet te veel Aziaat meer mocht zijn.... Zij toonde hem kuras, tuniek, en toga, de geriemde caligae, chlamys, het purperen paludamentum - geheel de eenvoudige en deftige keizerlijke Romeinsche kleedij, onder haar toezicht vervaardigd naar de klassieke modellen, eeuwen gevolgd; hij vond het metaal zwaar, de stof grof, de gemmen zonder smaak gesneden; hij verwierp alles, weigerend hoog, liet Syriesche en Tyriesche zijde komen, beval Vasthi gewaden te laten vervaardigen naar Perziesche en Foenicische wijze: beval nòg wijder de mouwen te knippen, nòg langer de sleep te doen golven en verzon met zijn juweliers nieuwe mitra's, nieuwe snoeren, nieuwe gordelen, met robijnen schulp....
Moeza keurde af, hij hield vol. Hij richtte zich op in zijn eigen wil, eigen smaak tegenover de Grootmoeder, die hem aanbad en zij streed in zich: streefde hem tegen, gaf toe, sterk voor zich, zwak voor hèm....
- Mijn heerlijke Antoninus, begon Moeza, hem streelende....
| |
| |
Zij zat naast hem op de kussens; Vasthi ruimde de afgekeurde kleedingstukken op; rondom waren Syriesche juweliers en Perziesche snijders, bezig met de Aziatiesche juweelen en kleeding-stukken: oranje-rood golfde de dubbele Tyriesche zijde - zijde op zijde geweven voor het àllereerst, fabel-kostbaar - in Rome onbekend, - en gekleurd met het sap van de Indiesche sandixplant - ruischkrakende in de handen der naaisters.
- Mijn heerlijke Antoninus.... hoe zal je te Rome je kunnen vertoonen met een wijdmouwigen, dubbelzijden samaar, en een mitra.... Wat zullen de Romeinen denken, als je in barbaarsch-Aziatiesche kleedij verschijnt.... Ook al geef ik toe, mijn lieveling, dat ze smaakvoller is dan de Romeinsche en beter aan je goddelijke schoonheid past.... dan kuras.... of tuniek.... of toga....
Bassianus, droomerig lachende, volgde het ritselen van de oranje-purperen zijde, waarvan de kleur hem vroolijk stemde....
- Waarom zoû ik niet, Grootmoederlijkheid.... zong hij met zijn gemaakt helle stem zangerigjes uit, zijn hoofd tegen Moeza geleund, die verrukt was om die liefkoozing, zoo zeldzaam - ten voeten uit mijn beeltenis schil- | |
| |
deren laten, in Hoogepriesterlijk gewaad, officieerende in den Dienst en den Dans voor den heiligen Zwarten Steen; een gezantschap kan dan die beeltenis, voór ik zelve kom, als een geschenk brengen naar Rome, en de Romeinen weten dan hoe ik mij kleed....
- Goed, kind, zei Moeza - zij keek helderder op, stemde zijn inval bij -; en dàn zal het zeker het beste zijn, dat het schilderij gehangen wordt in den Senaat, boven het altaar van de Victorie, opdat de senatoren.... de priestercolleges.... allen wierook branden en wijn plengen voor de beeltenis van mijn gòddelijken Antoninus....
Zij omhelsde hem hartstochtelijk, bedekte zijn gelaat met kussen, streelde hem over zijn schouders, hield hem zalig tegen zich aan.... Ja, hij had goede invallen.... Hij had smaak: de oranje samaar werd prachtig.... Hij had talenten: hij oefende zijn Latijn, en hij sprak sierlijk en zuiver die taal: alles wat hij deed en dacht, was sierlijk, was kunstig, talentvol, geniaal en goddelijk....
Zij zag in verrukking hem aan.... Met zijn wat matten glimlach, half verveeld toch, rekte hij zich: toen plotseling stond hij op, wierp af zijn samaar, stond naakt, sloot de hielen | |
| |
tegen elkaâr, hief op de armen met gestrengelde vingers, en wrong heel slank, lenig en buigzaam zijn bovenlichaam naar voren, naar achteren, ter zijde links, ter zijde rechts, deed de vooroefeningen van den Dans, terwijl rondom hem heen de naaisters, de snijders, de juweliers van verrukking kreten slaakten, omdat zij het wonder zagen van de weêrgalooze lijnharmonieën zijns lichaams.
Groot, terwijl hij zich wrong, staarden zijn violette oogen heen over die verrukking zijner slaven, slavinnen en vrijgelatenen....
En hij dacht.... aan Emessa....
Aan zijn geliefden, immènsen tempel....
En hij dacht.... dat het mòrgen de dag zoû zijn van den driemaandelijkschen Dienst, van de Offerande, en den Dans, waarop anders vijftig-, zestigduizenden samenstroomden, van Damascus, van Tyr, van Sidon, van Heliopolis, zelfs van Jeruzalem, om hem dansen te zien, om hèm dansen te zien.... en toe te juichen.... en kushanden toe te gooien.... en te vergoddelijken als Helegabalus zelve....
Gesloten was ginds de tempel.
Niemand zoû naar Emessa opgaan.
Het was of hij zàg den toren, en Hydaspes eenzaam staren op het hoogste terras, tegen | |
| |
roze zonsondergang: het was of hij hoòrde de vergeten pauwen krijschen, sinister....
Hij wrong zich in de vooroefening van den Dans - want dànsen zoû hij altijd -: zijn mond trilde, hij beet zijn lippen en terwijl de slaven, slavinnen en vrijgelatenen met een cadens van bewonderende kreten en handeklap zijn lenige wringingen begeleidden, voelde hij zijn violette oogen vol tranen vullen....
Te Eryboles, Nicomedië's haven, takelden duizend matrozen de triremen op van de keizerlijke vloot, die Antoninus Helegabalus naar Brundizium voeren zoû....
De dagen - onvermijdelijk en noodlottig - wentelden onverbiddelijk om.
|
|