| |
III.
Door het peristylium ijlde in opgewondenheid Semiamira, dwars door den zwerm van deernen, priesters, slavinnen, kinderen, die na den Dans zich verspreidden, en zij stortte achter den voorhang binnen in haar zoons vertrekken, waar Vasthi en de ornatrices bezig waren met handen vol zalf Bassianus' lichaam van het zilverblanketsel te reinigen. En zij stortte, Semiamira, toe op haar kind, zij nog in de glorie van gouden chlamys, het haar torenvormig gekapt en azuur overpoeierd en zij greep haar zoon in de armen, ijdel van trots, hysteriesch krankzinnig na den Dans, die haar had doen rillen en sidderen op de estrade, tusschen de beide andere Moeders, de Proconsul, de Prefekten, de Aanzienlijken, en zij riep:
- O mijn kind, o mijn kind Bassianus! Noóit heb je zoo gedanst!
Nooit heb je zoo | |
| |
gezegevierd! Nooit was je zoó heerlijk en heilig! Nooit heb ik je, als zoo even, lief gehad! O mijn kind, o mijn kind Bassianus! Mijn schat, mijn parel, mijn vrucht, jij, het allermooiste wat van mijn lichaam is, je voerde je moeder meê, in het paradijs, in het paradijs!! Heb ik gedroomd? Was het waar? O, mijn gouden lieveling, wat was je heerlijk, verrukkelijk! Ik had je kunnen éten, verslínden! Noóit ben je zoo verrukkelijk en heerlijk geweest! Je was om ergens weg te brengen, en stil te aanbidden!! En iedereen, àl dat volk, gekomen van overal, al die soldaten van de Syrische Legioenen, hebben gezwolgen als ik in je heerlijkheid! Lievert, hoe hebben zij je allen lief! Hoe vlogen hun kussen je tegen! Hoe hebben je hun kussen overstelpt! O mijn kind, o mijn oogappel, o juweel van mijn schoot, laat nu je moeder je kussen, laat je moeder je kussen, je kussen.... o mijn kind, mijn Bassianus, mijn keizer!!
En zonder zich aan den balsem te storen, die hem bedekte van het hoofd tot de voeten, greep zij hem in haar armen, en at hem de zoenen weg van zijn mond.
Maar de oude Moeza was binnengestort, Semiamira achteraan, en ruw trok de oude | |
| |
vrouw haar dochter weg, en zij siste, fluistergedempt:
- Soemis, Soemis, stil dan toch! Buiten in het peristylium, hooren je priesters en slaven en deernen, zoo als je gilt en schreeuwt! Zwijg dan toch, zwijg dan toch, Soemis! Noem Bassianus geen keizer nog! Bederf niet met je hartstochtelijkheid wat ik maanden lang voorbereid! Zeker, Bassianus is goddelijk geweest, maar ben ik het niet, wie hij zijn purper zal danken, zoo zij hem keizer roepen! En zij zullen het doen, van daag.... Zwijg Soemis, zwijg stil.... Hoor, het volk is al zoo opgewonden en kan nauwlijks tot van avond wachten.... Nog is het oogenblik niet daar.... Nog zeiden mij de Praefekten te wachten, tot den avond.... Gaf ik ze geen schatten? Is de Proconsul niet op mijn hand! O mijn Bassianus, mijn kleinzoon en heerlijkheid, heb nog geduld tot dezen avond.... Laat Orus, Matthias, Ganadasa, laat Xybaran en de Jood geld en juweelen den soldaten nog geven - nog niet hebben allen
ontvangen - want hoe lief zij ook allen je heerlijkheid hebben, zonder rijklijke giften roepen zij geen keizer je uit.... O laat hen eerst, na dronken te zijn geweest in je aanblik, den verderen dag | |
| |
naar je dòrsten en hòngeren, en, Bassianus, blijf onzichtbaar! Blijf onzichtbaar, Bassianus! O spoedig, Vasthi; spoedig, vrouwen, baadt Bassianus, en droogt hem ten spoedigste.... zoo, ten spoedigste!.... en dan, in donkere mantel gehuld, Bassianus, laat mij je voeren in dichtgegordijnden draagstoel naar den Sterretoren, naar Hydaspes, en blijf daar verborgen in de mysteriekameren der Magiërs, die niemand zal durven schenden, tot het oogenblik daar is, het oogenblik daar is!!
In paroxysme van spanning siste Moeza, fluistergedempt, omdat buiten, op de tempelpleinen een razende opwinding was van soldaten, die, den tempel ontkomen, zinnedronken van Helegabalus-Bassianus, vochten en stormden als in een verwonnen stad. Door het peristylium, verschrikt, door de citroenen- en rozentuinen vloden de zwermen der deernen; door de kolonnaden der priestergebouwen ijlden, samare-sleepslierend, de talrijke Zonnepriesters naar hunne kameren terug, sloten zich op, niet wetende wat er gebeurde, want door de parken, die geene licht-gewapende veliten of kavallerie van loricati meer wisten te beveiligen, zwermde de Menigte, en zwermden vooral de legionariï der Syrische legioenen, ver- | |
| |
mengd met benden van gladiatoren. En zij riepen: - Bassianus! Helegabalus!! Neen, neen, Antoninus, Antoninus!! Wij willen Antoninus!!
De oude Moeza drong aan, en zij wierp Bassianus, die tegenstribbelde, - doodsbleek toch van spanning, luisterend naar de kreten - een donkeren mantel om.... Maar om in draagstoel te gaan, was het te laat, en zelve leidde Moeza langs de achtergebouwen van het Hoogepriesterlijke en Vrouwen-Hof, door de thermen en langs de latrinen en keukens, verborgen in hoog dicht heestergewas, Bassianus naar den Sterretoren, die ter zijde van de tuinen, atria en kolonnaden, waar de Menigte raasde en schreeuwde, was te bereiken zonder verhindernis. Maar Bassianus stribbelde tegen, en riep:
- Grootmoeder! Grootmoederlijkheid, dan toch! Laat mij! Laàt mij! Waarom moet ik nu naar Hydaspes! Hoor, de soldaten willen mij, zij roepen om mij: zij roepen, dat zij mij willen! Ik had tot hen moeten gaan, en mij toonen.... Waarom moet ik naar Hydaspes!? U rukt mij uit de handen van Vasthi; ik ben nauwlijks gebaad, niet gekleed, mijn haren zijn nog goud van de verf! Nooit nog heb ik mij zoo achteloos vertoond!
| |
| |
- Gauw! Voort!! drong de oude Moeza, en hare pezige, sterke handen sleepten den stribbelenden jongen meê. Gauw! Vooruit, Bassianus! Ze mogen je nog niet zien en hèbben! Ze moeten hongeren en dorsten naar je, en ze moeten àllen eerst hun geld en amuletten ontvangen hebben! O mijn kind, o mijn kleinzoon Bassianus, bederf niet ondoordacht wat je grootmoeder, die je aanbidt, voor je wrochtte, maanden, maanden lang. Alles zal ik je geven, wat je verlangen kan: een snoer van monsterpeerparelen, iedere parel als een fallus gevormd: een filter zal ik je geven, die, als je ze drinkt, je eeuwig zal knapejong houden, zoo dat je geen dag veroudert, en levenslang je bekoring uitwerkt op àllen, die je zien dansen, op iedereen, die in je heerlijkheid staart.... maar ga meê, ga meê; stribbel niet tegen!!
- Een snoer van monsterpeerparelen?
- Ja....
- En een filter, een filter, o Grootmoederlijkheid!
- Ja, kind, een filter van eeuwige jeugd: ik bezit het geheim er een te bereiden, kom meê....
De knaap Bassianus volgde; de oude Moeza | |
| |
liet zijn hand niet meer los, en hij volgde, omdat hij de zwakste was: een kind, aan de hand van die vrouw. Een kind, alleen sterker dan zij, als zijn nog zoo vaak sluimerende passie's opkoortsten; een kind, dat een snoer en een filter op dit oogenblik meer telde dan het geheele Romeinsche keizerrijk, waarover de heerschappij hem al daagde toch! Hij liet zich meêslepen, volgende, ontevreden alleen, dat hij nauwlijks gebaad, niet gekleed dan in somberen mantel was, en zijn kapsel - zoo dwaas - nog de goudgeverfde Assyrische krullen waren, die alleen behoorden bij zijn plechtgewaad.
- Gauw! Voort!! haastte de oude Moeza. De Magiërs zie ik al op den toren; zij sluiten de geheime vertrekken zeker! En daár.... daar zie ik Hydaspes!
Zij wuifde den Oppermagiër tegen en ook Bassianus wuifde, en Hydaspes haastte zich de terrastrappen af, hen te-gemoet, en ontving hen aan de nog opene poort.
- Ik verberg Bassianus hier! riep de oude vrouw fluistergedempt. Verberg hem, verberg hem, Hydaspes! Het groote oogenblik is voor dezen avond! Hier zullen zij Bassianus niet zoeken! Ik zal ook zeggen, dat hij slaapt, en nie- | |
| |
mand kan zien. Hòngeren en dòrsten moeten zij naar hem, dòl moeten zij eerst van hem zijn, en dàn eerst mogen zij mijn lieveling hèbben, mijn heerlijken kleinzoon Bassianus. Heeft hij niet goddelijk gedanst! Was hij niet Helegabalus zelve?! Niet waar, Hydaspes, je verbergt hem hier....?
- Wees gerust, Eerwaarde, veilig zal ik Bassianus verbergen.
Hydaspes sloeg den arm om den schouder van den knaap en drong hem de poort binnen, die hij sloot, drong hem de terrastrappen op. Zij zagen Moeza haastig verdwijnen tusschen citroenbosschen en Perzische-rozenmassa's. Zij staarden haar een oogenblik na.
Een razend gegons van luidstemmige Menigte ruischte door de tuinen en hoven, langs de priester- en deernegebouwen, voor het Hoogepriesterlijke en Vrouwen-Hof, en het zwol voller tot eén kreet, dien zij duidelijk nu hoorden brullen:
- Wij willen Antoninus! Wij willen Antoninus, den zoon van Caracalla! Wij willen Helegabalus....!
- Kom, Bassianus! riep Hydaspes verschrikt; kom binnen en verberg je! Al noemen zij je met hun geliefdsten keizersnaam: Antoninus! | |
| |
Maar het is nog het uur niet: vertoon je dus niet! Nog zijn niet allen gewonnen! Wel het Legioen van Emessa zelve, maar niet àlle de Syrische en Foenicische legioenen: er aarzelen nog velen.... Kom Bassianus, kom!!
En hij haastte den knaap den toren binnen, trappen op, trappen neêr, tot binnen een rond vertrek, azuur koepeloverwelfd, beprikt met starren naar het evenbeeld van den nachtelijken hemel;
licht kwam niet van buiten, maar Hydaspes had enkele starren doen opvonkelen: een zachte blauwwitte glans verspreidde zich; in het midden stond een zetel rond; op een drievoettafel lagen passers en astrolaben over papyrus vol hieroglyf van berekening: in kokers op den grond stonden de papyrusrollen op.
- Hier ben je veilig, kind; niemand weet mijn kamer te vinden.
- Nooit heb je mij hier gebracht, zei Bassianus.
Hydaspes glimlachte.
- Je kwam 's nachts.... Dàn heb ik den hemel zelve vol sterren, om ze samen met je te lezen....
- Ik was niet een vlugge leerling....
- Je was de liefste, dien ik ooit hebben | |
| |
kòn.... Zie Bassianus: herken je je star daar?
- Ja.... Maar zij wentelt niet?
- Ik kan haar laten wentelen.... Zij is het bleeke evenbeeld van je eigen schitterstar en hier wentelt zij met de zelfde wenteling om, opdat ik ook des daags haar kan volgen.... Zie....
Hydaspes drukte op een knop, en het koepelfirmament bewoog zich sneller, draaide geheél om als een snel wentelende starrennacht.... Maar Bassianus riep, de hand voor de oogen:
- O neen, Hydaspes, o neen! Laat dat! Het maakt me bang, zoo dicht boven mijn hoofd! Het maakt mij duizelig en het maakt me bang.... Laat de starren stil staan, Hydaspes!
De Magiër lachte: het geheele firmament was ommegedraaid, of in enkele minuten nacht en dag waren voorbij gesneld, en nu stond het weêr als het gestaan had, en de wenteling, geregeld, vertraagde, tot bijna onmerkbaarheid.
- Ik ben heel ontevreden over Grootmoeder! klaagde de knaap. Ze heeft me gerukt uit de handen van mijn vrouwen, zonder haar tijd te gunnen mij behoorlijk te verkleeden.... | |
| |
Zie, ik ben niet gekleed; ik ben niet geschoeid; ik heb mijn voet alleen in losse sandalen geslipt.... Mijn haren zijn, zoo dwaas, nog gekapt als zij waren voor den Dienst en den Dans.... Ik heb alleen dezen donkeren mantel....
- Wat doet het er toe, Bassianus.... Ben je niet heerlijk, hoe je ook
bent? Blijf met je vergulde krullen, want je gezicht glanst er in als van een god, en zoo de zwarte mantel je ergert, hier, neem dezen witte met gouden sterren bezaaid, en wees de god van de Magiërs, na de god van de Menigte te zijn geweest. Wees mijn god, wees mijn god, Bassianus! Laat mij je zelve deze Magiërschoenen aanstrengelen, en laat mij dezen grooten smaragd schuiven aan je vinger....
- Er zijn letters op gegraveerd?
- De naam van den Oppersten God, òns alleen vergund uit te spreken: Abraxas: het Opperwezen van onze Gnosis, dat ons geopenbaard is geworden door mondelinge overlevering in de allerheiligste mysteriën en wiens zeven letters vormen het heilig getal van het aantal dagen des jaars.... Kind, bewaar dezen steen en die talisman: het is misschien het laatste wat ik je geef.
| |
| |
- Waarom het laatste, Hydaspes?
- Wie weet, waar je morgen zal zijn....
- Zoo ik ver ga.... ga je niet mèt me, Hydaspes?
De Magiër schudde het hoofd.
- Neen kind, ik blijf hier.
- Waarom?
- Hier is mijn leven, hier zal mijn dood zijn.
- Maar Hydaspes.... zoo ik werkelijk keizer word.... volg je dan niet mijn geluk?
- Neen, mijn kind, want mijn geluk is hier geweest en ook mijn smart zal hier zijn!
- Ontvlucht die smart dan met me.... Wie weet, waar wij morgen zijn....
- Ja, wie weet, Bassianus.... waar je morgen bent.... Maar zònder mij!
- Ik verlang niet te gaan, zonder je.... Ik verlang heelemaal niet heen te gaan.... Hier is het mij goed.... Hydaspes, ik verlang niet keizer te worden.... Het is Moeza, die mij keizer wil hebben, en terug verlangt naar Rome.... Ik voel me geen Romein, maar Syriër.... Ik herinner mij wel Rome, en het Palatium, maar ik verlang er niet heen.... Emessa is mij lief; de Tempel van de Zon is mijn
huis, gaarne doe ik iederen dag den Dienst, en mijn Sacerdotium en de Dans, | |
| |
iedere drie maanden, zijn mij een heerlijk genot! Geen Hoogepriester heeft den Dans ooit zoo gedanst als ik! Als ik dans, voel ik den god in mij komen.... En dan de krankzinnige blijdschap van al dat volk, van al die soldaten, gekomen van overal, en die mij verheerlijken als Helegabalus zelven, dat is het wat mij zalig maakt en trotsch en mijn hart doet kloppen.... Ik ben een god: wat geef ik om keizer te zijn? De keizers, na hun dood, worden vergood door een wet en een apotheoze; ik, levend nog, ben al vergood, ben al god, ben al de weêrschijn van Helegabalus over de wereld, zijn Lichtende Schaduw, en Middelaar.... Is het niet zoo, Hydaspes.... Waarom eigenlijk zoû ik niet altijd in Emessa blijven.... Grootmoeder weet een filter, die jong houdt: ik zoû tot mijn dood en opstijging in het zonneparadijs, jong blijven, wie weet hoe veel wonderjaren lang, en ik zoû altijd, jong, den Dans blijven dansen, en het volk zoû mij altijd aanbidden.... Als zij mij keizer uitroepen, wat zal ik doen....? Wat geef ik er om te heerschen, als ik dàns? Ik zal ook niet heerschen; Moeza zal voor mij heerschen; zij zal mij altijd bedillen en dwingen haar wil te doen.... Maar ik zal mij losvechten van | |
[pagina t.o. 128]
[p. t.o. 128] | |
Diadumenos.
| |
| |
onder haar hand, komt het zoo ver! Nog dezen nacht dreigde zij mij met haar sandaal, mij, den Hoogepriester, mij, de Heiligheid van de Zon! Hydaspes, ik blijf liever hier.... Laat mij hier stil blijven, bij je, terwijl zij daar ginds in de parken joelen als bezetenen en mij zoeken. Ik wil niet keizer worden! Ik wil hier te Emessa blijven, en als ik den filter heb, en mijn jeugd levenslang zal zijn, weet ik zeker, dat ik het Licht dienen zal, en zèlve het Licht zal zijn, zóo zuiver als het maar een sterfelijk priester gegeven kan worden. Terwijl.... als.... ik.... keizer.... word....
Hij wierp zich in Hydaspes' armen en verborg bijna bang zijn hoofd aan diens borst. De Magiër streelde hem zijn stijf vergulde krullen.
- Kind! zeide Hydaspes. Niemand wijkt van zijn levenskring ook maar éen tred links of rechts af!
- Terwijl als ik keizer word, herhaalde Bassianus als in bange
transe; - ik voel het! - dan zal ik het Licht niet kùnnen dienen, hoe ik mijn best zal doen, en ik zal geen Licht meer zijn! Neen Hydaspes, ik word geen keizer. Ik ben al het Licht, en ik wil het | |
| |
blijven, ik wil het blijven met jou! Hoû mij hier, verberg mij straks.... Zeg aan Moeza, zoo zij mij halen komt, dat ik verdwenen ben, dat ik opgestegen ben in den hemel op de vlucht van een adelaar: als jij het zegt, zal, moèt zij het gelooven.... En laat haar dan ijveren om Alexianus keizer te maken: wat kanmij Rome schelen! Ik ben geen Romein, ik ben Aziaat, ik ben Syriër.... Hier leef ik, hier adem ik, hier dans ik, hier heb ik je lief, Hydaspes: hier heb ik het heilige Licht lief!
En als een angstig kind smeet hij zich aan de borst van den Magiër, zijne beide armen rondom hem heen. Zijne violette oogen zagen groot en ernstig. Het was of hij de waarheid voelde en zàg - zoo als hij haar steeds aanzweemde in den toren, op de terrassen onder den stertriltintelenden hemel, of in de mystieke binnenvertrekken.... Hier was hem alles zielesympathiesch aan de sensueele mysticiteit van zijn ziel. Hier, met de citroenbloesem-geuren en roze-aromen, ademde hij de atmosfeer, die hij ademen moest om zichzelven te blijven, en goèd te zijn, en zònlicht te blijven, zoo als hij, in zijn knapeziel jeugdig, die nog als een weeke was in de hand van den Magiër | |
| |
zich vormen liet, de zonlichte Goedheid had weten te begrijpen met de hem nog maar even ontsluierde wijsheden der Gnosis en der Kabbala. Het duisterwemelde voor zijne blikken, dat als hij van hier ging, zelfs gepurperd, hij verloren zoû zijn voor het Licht.... Dat was eene intuïtie, seconde-kort, maar heel hel ge-openbaard voor zijne nog kinderlijke, maar diep-in mystieke gevoeligheid.... De hysterie zijner sensualiteit was fel in zijn bloed mede-geërfd en verscherpt door te veel kleur-geurige weekheid en weelde, te veel adoratie, en zelfs te veel mystiek, om de mannelijkheid niet voor altijd te hebben geknakt in zijn al van nature weifelende sekse, maar de gevoeligheid trilde, niettegenstaande geheel deze dubbelheid, hem in zijn kindziel met een verlangen naar het Glanzende: een verlangen zoo wel week - om zich te koesteren; als blij-vroolijk, - om juichend te dansen; als mystiek-helder - om te zwelgen in glorie-extaze.... Week als een vrouw; vroolijk blij als een kind; mystiek-helder als een priester des Lichts - zoo zoû hij altijd blijven; onbewust artistiek en veelvuldig in zijne ziel, die niet anders was dan de uiterste bloem eener ùitbloeiende overbeschaving, en alleen in deze atmosfeer, hem sympathiek, | |
| |
deze atmosfeer van het sensueel-mystiek-geurige Oosten, dat hem begreep en dat hij begreep, zoû die uiterste bloem nog in pracht hebben kunnen ontluiken in de toegestane vervolmaking van hoe ook bizondere eigenschappen: òvergeplant zoû zij noodlottig, kort maar hevig, vergiftigen zìch, en allen, die zij bekoorde....
Hydaspes, plotseling, zag, dat aan zijn borst, de knaap sliep.... Als een kind, dat hij was, was hij in slaap gevallen, vermoeid na zijn bijna slaaploozen nacht op het torenterras, na den Dienst en den Dans, na zijne overhaaste vlucht uit het Hoogepriesterlijke Hof. Hij sliep, vast, en Hydaspes legde hem voorzichtig neêr, over de rustbank heen. Hij was van een bovennatuurlijke gratie. Hij wìst zijne schoonheid, zijn gratie, en, zeker, als hij danste, was hij als een mime en een ijdele vrouw tegelijk, maar nu, in de onbewustheid van zijn slaap, werd het duidelijk, hoe heel bizonder zijn schoonheid was: die schoonheid, waarin de sekse aanbiddelijk weifelde; schoonheid, die fabelachtig scheen, en in een eeuw van werkelijkheid scheen te doen herleven: Ganymedes, Hylas, Hermafroditos, Bacchus zelve....! De Magiërmantel, in wiens soupele blankheid hij neêrlag, | |
| |
trok over hem heen drie breede starrige plooien, en, onder de azuren starkoepeling van het vertrek, leek hij een neêrgedaalde, sluimerende god. Zijn lichaam, door de veelvuldige vooroefeningen van den Dans gebroken in lenigheden, die een bizondere zalf onderhield, was niet het gewoon-werkelijke lichaam van een knaap van zijn jaren, scheen waarlijk wel waardig te zijn tabernakel te worden voor de illuzie van de Man-Maagd, die de Magiërs droomden; zijne trekken, omkronkeld door de stijf goudene krullen, waren als wonderzuiver gebeiteld, en het was of hij hier anders sliep dan op de geelzijden matras van zijn eigen bedde, of hij verpuurde in zijn sluimering:
een glimlachende rust dommelde in de hoekjes om zijn kleinen mond; aan zijn anders dubbelzinnige oogen, toegeloken, wimperden lang de pinkers aan de even blauw geaderde scheelen en gaven een schaduw van bijna weemoedige kalmte, en de teedere schraalheid der leden, die alleen even molligde bij schouders, borst en bovenarm, maar vertengerde naar leest, middel, en dijen, mengelde wel het dubbele in hem zoo ideaal van menschelijken vorm, dat geen beeldhouwer het beter in een marmeren symbool had uitgedrukt.
| |
| |
De Magiër staarde op hem neêr....
Gekweekt van zijn jeugd in de streving naar de Onzienlijke Dingen, levende steeds op de hoogere terrassen van zijn Starretoren, kende hij de Menigte niet, maar kende hij de Bizonderen, drong hij ze dadelijk door met een flits van zijn transe-oogen. Hij had dezen knaap lief, en deze liefde was hem de eenige aandoening geweest, die zijn hart vermenschelijkt had. Hij had Bassianus lief met den mystiek-sensueelen aandrang zijner Aziatische natuur, wie, hoe naar het Onzienlijke ook gericht, de zinnelijkheid toch als een warme stroom ging door zijn broeiend bloed; en hij had hem lief met een immensen weemoed, omdat hij, voor zich onbetwijfelbaar, zag in de starren en zag in Bassianus' eigene oogen, dat het onverbiddelijke noodlot loerde op dit heerlijk kind, als op een fel begeerde prooi. Hij zàg het, met éen doordringenden flits, dat dit kind - deze bloemziel, uitbloeiend in de lucht, die haar eigen was, eene bekoring kon zijn, zoo groot, dat zij zelfs de grofste zinnen trof.... dat zij, overgeplant en opschietende onder andere hemelen, zoû uitstrengelen in wilde verwarring en de slaking harer aromen een walm vol vergift zoû wekken.... En terwijl | |
| |
hij neêrstaarde op het kind, wist hij, dat het zoû zijn, en dat er niets aan te doen was, omdat de machtige goden besloten hadden: de machtigste, die zijn onzegbaar; die welke alle zegbare goden zelve overheerschen.... Het zoû zoo zijn.... Hem verbergen hier in den toren....? Het was een droom! Zeggen, dat hij ten hemel was opgevaren op de vlucht van een adelaar? Het volk zoû het gelooven misschien; Moeza zeer zeker niet.... En een
oogenblik ondervond hij de verleiding het kind sluimerend te treffen met scherpen dolk in zijn hart, en daarna zichzelven, om samen uit te bloeden in het geheim van deze kamer onder het evenbeeld van den starrennacht.... Wat was het leven? Een overgang.... Enkele passen over den Eeuwigen Weg.... Er meê te eindigen was zoo weinig.... Het was die na-antieke onverschilligheid voor het leven, die de na-antieke zielen zoo rustiglijk voelden tegelijk met haar uitbundigen levenslust.... In enkele jaren, momenten, in eén moment samen te vatten de essens van dat leven, zich daaraan te bezwijmelen dàt korte moment - in genot, in kennis, in misdaad, in wellust, in de meest occulte wetenschap! - en er meê gedaan te hebben.... Voor de Menigte | |
| |
was het gedaan dan; voor de Uitverkorenen begon het.... Als Uitverkorene minachtte Hydaspes de Menigte, dàcht zelfs niet aan haar, vond haar goed om te zwoegen en uit te bloeden; en hèm, Uitverkorene, was door eigen wil uit te bloeden niet het meest tragiesche, dat hij zich denken kon.... Het leven te eindigen, aan zich of een ander den dood te doen: het was niet tragiesch, het was gewoon.... Het bloed vloeide in stroomen, had eeuwen en eeuwen lang met stroomen gevloeid; in de starrenachten zag hij de hemelen rood van den wereldweêrschijn van bloed, en alleen dàn ontroerde het bloed hem.... Maar enkele droppelen bloed meer uit zijn eigene aderen of uit die van dit heerlijke kind.... wat telden zij? Het leven was soms niet meer dan een enkele diepe ademtocht....
Bassianus van zijn Noodlot redden? Maar de fatalist in den Magiër wist zich te eerbiedig aan het Noodlot zelve, om het kind den dolk in het hart te drijven.... Neen, redding was zoo zelden mogelijk.... De onzegbare machten, zoo zij niet wilden, zouden zijn hand, die met den dolk mikte, kunnen verlammen.... En met een glimlach, maar vol van een weemoed, immens, bleef hij staren en gaf, vroom, zich | |
| |
over, en gaf, vroom, Bassianus over.... Als de paden van het Licht zich openen moesten, welnu, dan zouden zij openen zich, en het was nutteloos deze enkele droppelen, heerlijk bloed, mede te storten in den rooden wereldstroom....
Plotseling schrikte hij op....
Buiten, dichter en dichter - bij honderden, die zwollen tot duizenden - zwermde de Menigte en als een zee ruischte-aan haar veelvuldig stemgegons, van alle zijden den toren omgolvend. Hydaspes, door deurpaneel, dat hij verschoof, trad op het terras: de wand schoof dadelijk toe.... De zon achter den Anti-Libanon baadde zich aan den einder der zee: een paarsch-roode hemel smeerde breede vegen van wolken aan de lagere lucht, die, amethyst-achtig, een damp overwaasde, als de zichtbare adem der hijgende aarde. Tegen dien damp verfabelden vager de palmen der stad, of zij in droom geziene waaierschermen verhieven voor een triomftocht van reusachtigheid.... De Orontes kronkelde met schubben van purper als een slang van bloed, maar de zee, in den damp van amethysten nevel, vervaagde tot zwaar effene blankheid grauw, overspookt door een rijzenden mist. De zongloed in dien sluier getemperd, zonk weg aan | |
| |
het einde der wereld, zond nog even intenser haar allerlaatsten weêrschijn òp naar de paarsch-roode vegen, die een verre wind uitstreek tot smallere, wimpelende trilling: schemering zeefde een haastige asch, waardoor de eerste star al uitblonk.
Het stemgegons, veelvuldig, zwol. De Magiër meende eerst zich terug te trekken om niet te worden gezien; toen, in zijn fatalisme, dacht het hem nutteloos Bassianus en zich te verbergen, ook al had de oude Moeza het hem verzocht. En staande, zijn hooge gestalte in witte sarapis duidelijk uit op het terras, onbewegelijk, luisterde hij naar de kreten:
- Wij willen Antoninus! Waar is de goddelijke Antoninus! Waar is het heilige Zonnekind! Wij willen Antoninus, den zoon van Caracalla! Heil, heil Antoninus! Heil Avitus Bassianus Antoninus! Heil Antoninus Helegabalus! Heil Antoninus Augustus! Heil, hèil, keizer Antoninus Augustus en heil Alexianus Caezar!!!
De Magiër werd doodsbleek. Het was het uur! Daár zag hij Moeza; zij gebaarde druk in een groep van tribunen en praefekten der Syrische en Foenicische Legioenen; zij sloeg haar armen op en uit: zij scheen de soldaten | |
| |
zoo wel aan te hitsen als te temperen in hunne razernij, maar de kreten bulkten steeds luider op:
- Wij willen Antoninus! Heil, heil Avitus Bassianus Antoninus Helegabalus Augustus! Heil onze keizer en god Helegabalus! En heil, heil Alexianus Caezar....
En de Magiër zag tot Moeza ijlen de blijde, fiere Mammea, en hij zag het kind, Alexianus, het twaalfjarige Zonnekind, den zoon van Mammea, door de loricati der praefektorale wacht, aan de zijde van den Praefekt van het Legioen van Emessa, getorst op een zilveren schild, en in vervoering uitgeroepen tot ‘Caezar’, terwijl zij Bassianus ‘Augustus’ uitriepen.
Maar dwars door de Menigte brak zich baan eene vrouw, nog in plechtgewaad en glans van gouden chlamys, het haar gekapt tot een toren hoog, en de soldaten weken juichend voor haar uit en riepen:
- Heil de verhevene Semiamira! Heil de genadige Soemis-Semiamira! Heil de eerwaarde Moeza, en heil Mammea en Semiamira! Heil de moeder van Caezar Alexianus, en heil de moeder van Antoninus Helegabalus Augustus!
Het was het uur! Het wat het uur! Van het hoogste terras van den Starretoren zag de Magiër het uur geboren worden! Het duizelde | |
| |
hem, terwijl de misten na de schemering meer en meer onder hem de tempelparken schenen te doen zweven, of Emessa wegzweefde in een goddelijke apotheoze. Maar de werkelijkheid daar beneden was te brutaal; de drang van de Menigte, de wapen- en rustingklaterende samenstrooming van het Leger was al te forsch van waarachtig gebeuren, om den roze zwevenden droom vast te houden.... Het was het uur, het was het werkelijke uur! En de Magiër zag Moeza hem toewenken, eén gebaar, maar geheven in allergrootste opgewondenheid.
Hij begreep.
Hij drukte open het deurpaneel der geheime kamer; hij riep:
- Bassianus!
De knaap ontwaakte, om zijn roep en om de razende kreten, die uit de citroenbosschen en rozenmassa's opbrulden en -bulkten. Hij richtte zich van het bed met een schok.
- Hydaspes.... Hydaspes.... Wat is er?!
- Het is het uur, zeide de Magiër.
- Welk uur!
- Het uur, waarop de Wereld je toevalt, als je wettig eigendom, o mijn kind.
- Al die stemmen! Al dat geruisch?!
- Het Leger, dat je verlangt. Het Leger, | |
| |
dat je uitroept. Kom, kom, mijn kind....
- O Hydaspes.... ik word zoo bang! Zàl ik gaan?
- Ja....
- Tot hen?
- Ja....
- Naar Rome??
- Ja.... ja, mijn kind.
- Ik wil hier blijven!
- Neen.... Kom, mijn kind....
- Hydaspes.... ga meê naar Rome!
- Neen, mijn kind, ik blijf hier. Ik moet.
- Laat mij bij je blijven! Verberg me! Zeg, dat ik verdwenen ben! In den hemel ben opgestegen!
- Kom! zei de Magiër gebiedend.
Hij strekte de hand uit.
De knaap aan Hydaspes' hand trad buiten op het terras. Op de onderste terrassen zwermden de Magiërs; door de tuinen, naar den toren toe, was een immense samenvloeiïng van Menigte. Vingers wezen naar de knapefiguur op het hoogste terras, vooruit tredend: een kind met gouden krullen, in lange goudgestarrelde sarapis der Magiërs, die hem week vloeide en plooide van smalle schouders af.... Uit de tuinen vertrapt, zagen de soldaten, de | |
| |
gladiatoren, het volk het godkind verschijnen in de roze apotheoze van den stervenden dag, boven de misten uit, zijn goudlokkige hoofd afglanzend tegen een amethystachtige lucht. Zij brulden en bulkten zijn naam en zijn glorie; nog dronken van den Dienst en den Dans, hongerend en dorstend om hem weêr te zien en te aanbidden. Een immense opluchting weêrdaverde de parken door, toen zij hem zagen verschijnen, nadat zij hem tevergeefs
overal hadden gezocht, tot in zijn kameren van het Hoogepriesterlijke Hof, tot zelfs in het Vrouwehof van de Moeders.
O, zij zagen hem nu
En Bassianus, alle die duizende brandende oogen op hem ziende gevestigd, voelde zijn bangheid vereffenen in een zacht, zalig, glimlachend geluk. Glimlachend gebaarde hij, staande, de opheffing zijner handen, als of hij, god, de hulde van de wereld ontving in zijn beide kleine opene blanke palmen....
Maar hij schrikte....
Omdat hij zag, dat de kleine Alexianus, getorst op een zilveren schild, gesteund door centurionen, nader den toren gedragen werd, uitgeroepen tot Caezar, tegelijk dat hijzelve keizer en Augustus werd uitgeroepen....
| |
| |
Als een snel opspitsende adder in zich, voelde hij een ijverzucht op zijn neef....
Maar het gevoel zonk zoo heel spoedig neêr, want àl het gejuich, àl de liefde, geheel dat paroxysme van vereering, aanbidding, vergoddelijking ging naar hemzelven toe. O, wat was het heerlijk te leven, wat was de wereld mooi, en hoe lief had hij de menschheid! Hij voelde het Algoede hem warm zaligen door zijn gelukkige ziel! O, wat was het heerlijk god te zijn, en in liefde, die streelende handen strekte, aanbeden te worden door menschen! O, lieve wereld, o dierbare menschheid! Hij lachte zacht van geluk en van zaligheid, en tegelijk stonden zijn oogen vol tranen.... Zie, alle handen wuifden de lucht in, doeken wimpelden; en alle monden bulkten te gelijkertijd:
- Heil Avitus Bassianus Antoninus Helegabalus Augustus! Heil onze keizer en god Helegabalus!
De Moeders waren den toren genaderd, en genaderd waren de centurionen, die torsten op zilveren schild Alexianus.
- Hydaspes! Hydaspes!! kreet Bassianus, en de adem stokte hem van geluk. De razende jubel naderde hem, klom tot hem op, als de | |
| |
krankzinnig verliefde smachting der wereld naar haar aanbiddeling. Het afwachtende kind hijgde er van, en trilde over zijn leden, als zoû die de torentreden opklimmende liefde hem een
wellust brengen, te groot en te overmeesterend.... Nu wist hij niet wat met hem gebeurde.... Nu, sidderend, sloot hij zijn oogen, onderging hij zijn lot en hun liefde.... Hij voelde zijn hand in Hydaspes' hand.... Hij wist de Magiërs, de Zonnepriesters rondom hem heen.... Hij voelde zich smoren in zijn moeders omhelzing.... Aan de poort van den toren zag hij geschaard, te paard, de loricati der praefektorale wacht, en de praefekten, tribunen traden hem te gemoet.... Moeza, Mammea naderden.... Men hield hem Alexianus, op schild geheven, toe.... Hij kuste zijn neef, hij liet zich door de Moeders omhelzen, niet wetende wat te doen, wat te zeggen, maar gebarende met gracelijkheid, zoo als hij het in de Diensten gewend was.... Plots ontslipte zijn hand aan Hydaspes' hand, die hij nog niet had losgelaten.... En door de centurionen op een schild getorst, een langwerpig gouden schild der chrysaspiden - gouden-schilddragers - droeg men hem tusschen de loricati door.... De kavallerie vormde een wacht om hem heen.... | |
| |
Maar zij kònden hem niet blijven omringen.... De paarden steigerden, hinnekend, weken voor den drang van al de legionariï der Syrische, Foenicische legioenen.... Geheel die onweêrstaanbare, strijdbare, sterke massa stuwde rondom het gouden schild, dat hoog de centurionen hieven, duwden en drongen rondom het schild, waarop zichtbaar het heerlijke kind bleef, als dreef hij in boot op een menschenzee.... Rondom hem, en òp hem aan stuwden zij, om hem nu eindelijk te bezitten, te hèbben.... In voldoening van wellust kwijlden de tronie's, opengescheurd van razend gejuich, en terwijl hij voortgedragen werd, strekten duizenden handen naar hem toe.... Maar door die verlangens werd hij verder gevoerd, verder de parken door.... Toch streelden de handen, die hem konden bereiken, aarzelend nog en eerbiedig, maar als in zalige profanatie, hem lichtelijk over de schouders, over de knieën, den voet.... Oogen gloeiden hem tegen, lippen spitsten zich tot een zoen, die niet durfde.... Maar anderen, vermeteler, roerden hem, raakten hem aan met grove soldatenvingers: hem aan te raken bracht tot geluk en tot voorspoed.... Een soldaat waagde het den voet, dien Bassianus, | |
| |
bevallig pogende op het schild te zitten, een weinig
hield uitgestoken, te omvatten in zijne knuisten en hartstochtelijk te kussen, en een naijver ontwaakte in allen, die, vlak bij, hadden gezien; anderen deden als de eerste gedaan had, kusten hem den voet, de knie.... Hij gaf zich, genadig, blijvende in zijn glimlachende ontferming van neêrgedaalden god. Zijne handen gingen uit met de bevallige gebaren van den Dienst en den Dans en in het voorbij-gedragen-worden streelde hij de naar hem toegestoken soldatenkoppen over de oogen, de lippen, om den baard, zoo dat zij hem in de palmen kusten, heel snel, in het snellere voorbijgaan.... Door een dichte streeling en liefkoozing droegen hem de centurionen tot op het tempelvoorplein....
Daar verdrong zich in de schemering de dof gekleurspatvlakte Menigte, daar vocht zij om Bassianus nader te komen.
- Naar het Kamp! donderde de stem van den Praefekt van het Legioen van Emessa.
De centurionen, torsende op het gouden schild Bassianus, bereikten moeilijk den wachtenden draagstoel, door twaalf Nubische dragers geheven, geheel toegegordijnd, wuivend van pluimen. Andere draagstoelen rijden zich. | |
| |
Bevelen, commando's verklonken: de loricati, op hunne paarden, trokken de zwaarden; de Menigte deinde schreeuwend naar achteren.
- Naar het Kamp! Naar het Kamp!! Naar het Kamp!!!
De Menigte golfde weêr op, naar voren.... En het waren als groote baren van menschenmassa, zeëe-gelijk, waarop de draagstoelen, als vaartuigen op stormvloed slingerschommelden.... De knaap had de gordijnen opengerukt, en zij zagen nog even zijn glimlach, als een glans, en zij zagen nog even zijn wuivenden kushand.... Op de donderende commando's rijden zich de loricati, de legionariï: het machtige Leger sloot den keizer af van de onmachtige, reikhalzende Menigte....
Boven op de kroonlijsten der tempelgebouwen, tegen den duisterenden avond aan, snerpten de verschrikte pauwen, weggevlucht en -gevlogen, angstige kreten, als met een wanhoop om aanstaande verlatenheid, als met een krijschende smeeking tot Bassianus te blijven.... in den tempel van de Zon.... te Emessa.... te blijven....!!
De Menigte vloeide het tempelplein af, de zonzuilenpoorten door, achter de cohorten na, waar boven zij des keizers draagstoel even | |
| |
zagen pluimewuiven, in de richting van het kamp buiten de Stad....
Door den sterrelenden nacht zuilde de tempel in een steeds wijdere verlatenheid op en alle de oogen der stierkapiteelen blikten neêr met een starren weemoed....
|
|