| |
| |
| |
III.
Een stuiveling witte stof poeierde van den weg omhoog, om de haastige stappen der aanstroomende, -stroomende menigte. Langs de hooge cactushagen, de tempelparken omstekelbladerend, stroomde de Menigte van links en van rechts toe naar de zonzuilen-ingang, en met het gouden gesidder der gongslagweêrtrillingen vermengde zich, tot hoog in de lucht, het poeierende stof, opgejaagd door de duizende en duizende zich reppende sandalen, en wemelde weêr glinsterstuivelend neêr. Veelvuldige beweging van zwaaiende armen gebaarde daaruit, koortsig en enthouziast; stemmen gonsden en riepen en schreeuwden; getemperd door de stofwemeling spattevlakte de feestkleedij van de Menigte toch nog schel in den gloedgloor der zon, die uit een gouden gat aan den hemel blauw goot alle haar licht zonder voorbehoud: de witte weg scheen met kleurstof, die voortbewoog, oversmeten. Geroep van slaven, stafgebaar van lictoren, geschommel van toegegordijnde draagstoelen, snel spaak-aangewarrel van hooge carpenta, waarin men zat of recht stond, gehinnik van zebra's, gebalk van muilen aan basternae gespannen, veroorzaakte | |
| |
immense beweging en duizend-geluidige ruzie over den weg, tusschen de twee stroomen der altijd en altijd maar voortreppende kleur-gespatvlakte voetgangers, en zoó dicht stuivelde het stof op en poeierde weêr neêr, dat overal was een verblinding van oogen, een geproest en geschraap van kelen, een gefnies van neusgaten, een gespuw uit naar alle zijden - en dàn een gescheld om die kwalsters, een vuistend gebons op elkaár, een gevloek en getwist, maar dadelijk medegeslierd door de achterop aankomende massa's. Aanrazende met een zee van geluid, goud overdonderrold door de boènghende, boènghende slagen der gongs, stormvloeide met een stroombocht zoo links als rechts de massa door de zonzuilenpoort in de parken.
De breede weg naar den tempel was aldaar afgezet door het Stedelijk Cohort, onder bevel van den Stedelijken Tribuun; langs de voorportiek en den gesloten hoofdingang, straks van den Optocht bewaard, rijde zich de kavallerie der loricati, verguld geschubkurasd en verguld overhelmd, speerlans gesteund in koker op knie, en tegen de slankte der hoog in de hoogte stierkapiteelende zuilen trokken, op hun goudschabrak-overdekte hengsten, zij een breed machtige streep van gelijkmatigen | |
| |
schubbigen glans, fel schitterend tegen het zondoorstoofde bazalt.
Maar de zijpoorten waren alle wijd open, en trots het militair vertoon van het Cohort der Kavallerie en het politie-toezicht van het Stedelijk Cohort, stroomde de Menigte aan weêrszijden de apadaña binnen met haar zwellenden, zwellenden vloed. Als met een snellen rivierbocht door sluizen boog zij van links en van rechts binnen de zonzuilenpoort, maalstroomde over het tempelplein, golfde daar tusschen de aaneengesloten hastati, dragers van lansen, òp tegen de Kavallerie, en dan draaide zij uit naar de zijpoorten, met een ronden kolk van kleuren, koppen en zwaaiende handen.
Zij was gekomen van overal.
Zij kwam van Damascus, van Tyr; van Sidon, van Heliopolis, van Palmyra; zij kwam zelfs van Jeruzalem. Zij had dien nacht in Emessa alle herbergen niet alleen overvuld, maar zij had in den
starrennacht van verwachting zich gelegerd waar maar een stoep, een trede, een steen was te vinden, zoo zij niet geslapen had in het maandauwige gras. En toen de eerste gongslagen waren geboènghd en haar op naar den tempel van Helegabalus riepen, was zij beginnen te stroomen, samen | |
| |
te stroomen over den witstoffigen weg, in koortsig voorgenot, opgewondenheid dol, zoo als zij ging, de Menigte, naar ieder spektakel, naar ieder spel, naar iedere vertooning en optocht, maar doller, opgewondener, koortsiger om vrome vereering van den God van de Zon: en om zijn Hoogepriester en Incarnatie, den jongen Bassianus, dànsen te zien, rondom den Zwarten Steen. De roep van zijn goddelijke gratie had zich na iedere driemaandlijksche Offerande verspreid en de Dag van den Grooten Dienst en den Dans was geworden tot een zonnefeest van jubelende opwinding, voor welke zelfs de groote feestdagen in de tempels van Heliopolis verbleekten en veronbelangrijkten. Neen, naar Emessa stroomden Syriërs, Foeniciërs en Joden - om het heilige kind, den kleinzoon van de fabelschatrijke Moeza, dansen te zien. Wie hem gezien had, ging weêr; wie hem niet had gezien, hoorde zoo veel van dien andere, dat hij ging, dat hij, was hij arm, de laatste dagen niet at, om enkele drachmen over te leggen als reisgeld. Maar gaan naar Emessa den Dag van den Dans ging ieder, die niet lam, blind of ziek was. Aanzienlijken kwamen met kemelen en stoeten van slaven; ouden van dagen kwamen op krukken en | |
| |
moeders sleepten haar kinderen meê; bedelaars drongen bij honderden de menigte door en telkens sloegen gauwdieven hun slag.
De Menigte stroomde binnen de apadaña, en dadelijk suisden stille de bruischende stemmen, of zij met kalmte overgoten werden, maar ook de oogen, verblind door zon, stof en kleur en beweging, baadden dadelijk weldadig in schaduw en over de bezweette leden heen liep zelfs even een rilling van kilte. Veliten, lichtgewapend, zetten een breed pad af dwars door het midden der apadaña, door tusschen de zuilen hun lange speren horizontaal te houden op de hoogte der borst, van den vrij gehouden hoofdingang tot de trappen toe des Allerheiligste. Zware gordijnen, die
hingen als met bronzen plooien, sloten dit af voor de oogen der Menigte, en zij had nog niet anders te doen, dan zich zoo spoedig mogelijk, dringende, dringende, te stellen vlàk bij het heiligdom, elkander misgunnende een duim verdere en dichtere en betere plaats. Dringende, dringende in elkanders ruggen, stond zij als opgepakt en kon zich niet meer verroeren, een mozaïek gelijk geworden van star starende koppen vòl geduld om te wachten nog ùren lang, voor de Optocht binnen zoû komen en | |
| |
de bronszware gordijnen zouden openwijken. Uit dat mozaïek geduldige koppen, als uit een hoogeren vloer slankten de schachten omhoog en te vele waren de zuilen, vonden zij, die gedrukt tegen een schacht, gevaar liepen verpletterd te worden, of, èrger, van den Dans niets te zien.... Slankten de schachten omhoog en boven, in een door ènkelen zonstraal lichtgoud gepoeierde wemeling, staroogden over de Menigte neêr de dubbelstieren der kapiteelen, de gedeelde lijven in elkander versteend, voorpooten geknield in het ijle en torsende op steenen kussens de cederen balken der zoldering, fijn oversponnen met goudachtig Perziesch blad-ornament, dat voor de gewende, in schemer gebaadde blikken, duidelijker begon te glansen.
Onophoudelijk drong dichter de Menigte. En al viel hier en daar een vrouw flauw, werd, nog meêlijdende, buiten gebracht, of raakte een kind, schreeuwende, onder den voet. Maar een bende van vijf, zes gladiatoren was binnen gedrongen en zij openden zich met de breedte van hunne schouders, opgezette borsten en gespannen spierarmen een brutalen weg, om de zuilen heen, door de mozaïkmassa heen, die schold, van den voet werd gestuwd, op elkaâr werd geduwd, hijgende in elkanders | |
| |
buiken en ruggen en knieën. De gladiatoren stoorden zich niet; torenend en massief, bonsde regelmatig hun bende vooruit en de voorste, een mirmillo en Germaan, riep luid tot zijn makkers:
- Vooruit maar, vooruit maar, nòg dichter bij!
De anderen volgden den Germaan, brutaal lachende, maar nog meér werd de Menigte gepakt en geprest toen een troep Romeinsche legionariï binnen hoste, en er ontstond een gedrang: vrou-wen schreeuwden en gilden, messen werden getrokken. Een walm van knoflookadem en uitwasemend zweet dwalmde al op, vermengd met de bitterheid van stof van de straten, de sterke kosmetieken der vrouwen, terwijl van achter de bronszware gordijnen al aannevelde een aroom der ginds bereide lampen en geurvaten. Achter de gladiatorenbende hield zich een Indiër strak geparst tegen hen aan; hij was naakt, met een lap om de lendenen; even kopergebruind, zijn hoofd in witten tulband omwonden; mager en slank bevallig hield hij de gladiatoren bij, liet die voor hèm den weg banen en ging met hen meê en stuwde vooruit achter hen aan en won zoo steeds een betere plaats. Nu, glimlachend zacht, | |
| |
had hij zich listiglijk weten te duwen tot midden in hun spiervleezige groep en stond er als in een bescherming en veiligheid: zijn lippen glimlachten, zijn oogen glimlachten, terwijl hij staarde op het bronszware gordijn.
- Zeg, vriend, wat moet dat? vroeg de Germaan.
- Jullie zijn sterk, ik niet, zei de Indiër met zachtvleierig vreemden tongval in zijn zangerig Syriesch; de zwakke zoekt steun bij den sterke. Ik ben van uit het park achter je aan gekomen. Hier hebben wij een vrij mooie plaats om den Dans van Zijne Heiligheid aan te zien.
Hij sprak formeel en beleefd, met zachte stem, glimlachte steeds, rustig veilig in de groep der gladiatoren, waarin hij zich dichter nestelde. Hij had den rug van den Germaan tegen zijn borst; links en rechts presten hem twee zware Galliërs, achter hem drongen twee retiariï en een belluarius, maar hij liet zich pressen en dringen, nauw gevangen omprangd door de monsterlichamen, van spiermassa's zwellend tegen hem aan, de ruwe beestachtige koppen kijkende over hem heen, omdat hij kleiner was.
- Is het de eerste keer, dat je Bassianus | |
| |
zal zien dansen? vroeg de Indiër aan den mirmillo.
- De eerste keer, antwoordde, kort, de Germaan.
- Ik heb je gezien, den laatsten keer in de Spelen, glimlachte vleierig de Indiër. Je bent Gualterius; nu, je bent genoeg bekend. Ik heb je bewonderd. Je hebt je retiarius neêrgelegd met een kunst als geen ander bezit. Je bent niet alleen heel sterk, maar je kent ook je vak, als niet éen. Dàt was kunst, hoor, zoo als jij hem legde.
De mirmillo brulde op, breed, van pleizier.
- Ja, ja, het was goed! blufte hij, welbewust.
- En zien jullie den goddelijken Bassianus ook voor het eerst? vroeg de Indiër heel beleefd, met een ronden blik tot de anderen.
- Ja, ja! beaâmden zij.
- Wij hebben hem wel eens zien offeren....
- Maar nooit nog zien dansen....
- Ja, van daag zien wij voor het eerst hem dànsen.
- Nu, zei de Indiër; dàn zal je wat te kijken hebben!
- Zag jij hem dan wel eens dansen?
- Wel vijf maal. Het is iets, dat je noóit | |
| |
hebt aanschouwd en noóit na hem meer aanschouwen zal. Het is een genot voor je oogen en voor je hart. Ik ben Ganadasa, de gymnosofist, ik kom van den Ganges, en ik dacht veél te hebben gezien, maar ik had niets gezien voor ik den heiligen Bassianus zag dansen. Goden, wat is dat mooi! Zie je, ik ben gymnosofist, ik heb gestaard op mijn navel, om mij van de wereld af te trekken en op te gaan in de Onzienlijke Dingen, maar sedert ik Bassianus gezien heb, ben ik niet meer gymnosofist - trouwens, van staren kan je niet eten - en sedert ik Bassianus zag dansen, ben ik aanbidder van de Zon en aanbidder van Bassianus! Goden, wat is dát heerlijk, die Dans.... Je oogen worden geboeid, maar dàn wordt je ziel gevangen. Je kàn het niet weêrstaan. Het is een betoovering. Het is een wonder.
- Ja, ja, zei de mirmillo; het is een wonder, dat zeggen allen.
- Dring nòg verder op, ried zacht vleiend de Indiër, en uit zijn lendedoek gleed hij in den poot van Gualterius een halve aureus.
De gladiatoren bonsden naar voren; zij scheidden de nijdige menigte in twee; nu naderden zij tot vlak bij het heiligdom, aàn tegen de wacht der veliten.
| |
| |
- Hier zie je àlles!! zei de Indiër Ganadasa. Hier zie je de estrade van den Proconsul, van de Prefekten, van de drie Moeders! Dàt is een goede plaats! Laten we ons hier niet van wegjagen, hoor!
- Daàr zullen we wel op passen! bralden de gladiatoren.
- Zeg vriend, zei de eene Galliër, en pakte den Indiër rondom zijn middel, zoekend in den plooi van zijn lendedoek. Heb je voor mij ook niet een aureus?
- Zeker! glimlachte de Indiër. Kijk maar eens hier....
- En voor mij? En voor mij? drongen de anderen om Ganadasa, tot hij gekneed was tusschen de massa van dij en van biceps.
- Zeker! glimlachte hij onveranderlijk. Kijk maar eens hier! En kijk maar eens hier!
En hij drukte hun allen in de zware knuisten goudstukken, die hij listiglijk tooverde, zij wisten niet van waar, want zijn lendedoek was heel los en heel smal.
- Je bent een rijkaard voor een filozoof van den Ganges! zei de mirmillo Gualterius.
- Neen, ik ben niet rijk! lispelde heel zacht Ganadasa; maar ik geef gaarne van wat ik gekregen heb aan brave makkers, die sterk | |
| |
zijn, ook omdat ik aardsche schatten niet acht en àlleen om ònzienlijke schatten geef, want ik leef van niets, heb niets noodig.... Maar wiè rijk is, dat is de Eerwaarde Moeza, de grootmoeder van Bassianus, en zij is het, die mij, arme, een aalmoes in goùd heeft geschonken, toen ze mij voorbij ging op den steen, waar ik peinsde.... En van dàt goud, vrienden, geef ik aan jullie....: zie, ik heb je àlles gegeven, ik heb niets meer in mijn lendedoek - en hij wimpelde de losgeslipte lap boven zijn hoofd - ....Ja, wie rijk is, dat is Moeza, diè is een eerwaardige en heel rijke vrouw, en zoo mild, zoo mild: zij strooit met het geld: de djinns maken het haar en zij heeft schatten, zoo veel als ze wil, en als zij keizerin was, of liever nog, als onze heerlijke Bassianus eens keizer was, hij, die haar erfgenaam is en dien zeker de djinns ook bedienen, dàn zoû het geld eerst vloeien en zonder ophouden, onder alle trouwe makkers en gladiatoren....
- Als Bassianus keizer werd....?? vroegen de gladiatoren, dringend hun spiermassa's op Ganadasa....
- Je zal hem straks zien dànsen! riep de Indiër in een verrukking, die, al diende zij | |
| |
hem voor zijn oogmerk, een waarheid was in zijn ziel. O, de lieveling, je zal hem zien dansen straks! Hij is een god en
een opperpriester, maar hij is ook zoo een kind, zoo een lieveling! Nooit heb je zoo iets gezien als die Dans! Nooit heb je gezien zoo een Danser! Je oogen zwelgen in iedere beweging van zijn goddelijk lichaam blank en het water loopt je je lippen over; je geest rukt hij uit je wèg, toè naar zijn heerlijkheid, en terwijl hij danst, geeft hij zich aan allen, die hem zien, zoo als de Zon zelve zich geeft, en straalt op al wie zijn in den gloed van zijn straling! O je zal den Dans zien en den Danser! Niets is heerlijker; ik heb niets meer noodig gedurende driè maanden lang, als ik Bassianus heb dansen gezien. Ik eet van hem, ik drink van hem, ik leef van hem, ik heb het warm van hem, ik denk doòr hem, ik droom òp hem, ik aanbìd hem en ik heb hem lief!! Je zal hem zien, je zal hem zien, en al zullen jullie, sterke mannen, niet genoeg van hem eten en drinken, je zal toch op hem watertanden en hem aanbidden en liefhebben, want zijn aanblik, als hij danst, is heerlijker dan welk spel of spektakel ook, en dronken en dol zullen jullie worden, wat voor kerels | |
| |
jullie anders ook zijn.... O, als Bassianus eens keizer werd!
- Maar waarom zoû die keizer worden? vroeg de belluarius met dom open mond in breed smoel. Macrinus is keizer, Macrinus....
- Ja, fluisterde de Indiër Ganadasa. Macrinus is keizer, Macrinus, de moordenaar van Antoninus Caracalla, die iedereen een mantel gaf.... de moordenaar van Bassianus' vader.
- Was Caracalla Bassianus' vader? vroeg de retiarius.
- Was Avitus niet Bassianus' vader? viel Gualterius in.
- Was Caracalla niet Bassianus' vader? verontwaardigde Ganadasa zich. Heeft de verhevene Semiamira niet....
- Soemis?
- Ja, zoo wordt ze genoemd.
- De moeder van Bassianus....
Breed grinnikten de gladiatoren.
- ....niet met hare moeder Moeza, ging de Indiër heftig voort; die zuster is van keizerin Julia Domna, vertoefd op het Palatium, gedurende Caracalla's regeering en weet niet ieder, dat zij zijn minnares is geweest, en Bassianus zijn eigen zoon?
- Soemis komt in het bordeel van Matthias,
| |
[pagina t.o. 80]
[p. t.o. 80] | |
Septimus Severus.
| |
| |
vermomd, zei de mirmillo Gualterius; en ze hebben mij gezegd, eergisteren nacht....
- Wat, wàt hebben ze je gezegd, Gualterius....?
De gladiator schaterbulkte breed.
- Dat ik haar gehàd heb, terwijl ik een hoer dacht te hebben....
Ganadasa, verschrikt, wilde hem zwijgen doen, maar met een stormend gehos, als namen zij een overwonnen stad in, drong binnen een bende legionariï door de gillende, schreeuwende Menigte, die stond kop aan kop, schouder aan schouder: soldaten der Foenicische, Syrische legioenen en Klein-Aziatische auxilia: de eersten allen Romeinen, de anderen uit Armenië, Isaurië, Lycië, Frygië, en Pizidië; Paflagoniërs, Bythiniërs, Cappadociërs, - hen allen, die de Romeinen ‘barbaren’ noemden, zoo goed als Germanen, Galliërs en Sarmaten; een naam, die hen beleedigde, omdat zij zich zuidelijk voelden en zeer verwant aan de oudheid van Hellas.... Onweêrstaanbaar door hun solidairen aandrang en bluf, kliefden zij de Menigte in tweeën, moesten wel vaak om de zuilen gaan, vonden elkander terug, pakten elkaâr bij den arm, dronken van opwinding, zweetend verhit van de sneeuwgekoelde dranken, die zij in | |
| |
de taveernen aan den weg overmatig hadden gezwolgen, en zoodra de Indiër Ganadasa hen met brute kracht zoo zag stormen, mannen parsende op elkaâr, vrouwen trappend met hun soldateske brutaalheid, maakte hij een schril schreeuwende opschudding tusschen de gladiatoren, gebood hen bijna bevelend hun goede plaatsen vooraan te bewaren, maar hijzelve, als in zenuwige onbesuisdheid, verloor de zijne, toen de soldaten naderden en integendeel liet hij zich wegsleepen, met de massa, naar achteren, ter zij, naar voren, naar achteren weêr, vloekende, schreeuwende, scheldende, spuwende, tot hij plots te midden der bende auxilia was, en kalm werd met zijn zachten glimlach en beleefde manieren en vrouwachtige vleierij. En dadelijk was hij in druk gesprek met een decanus - onderofficier der Paflagoniërs - niet zonder blik te hebben gewisseld met een dikken man, dien hij onmerkbaar nader wenkte, van wien het bekend was, dat hij, Christen, in zijn kroeg, bordeel tegelijk, de orgieën der Christe-nen toeliet met kindermoord, niet openlijk als voor Moloch te Heliopolis, maar in het geheim, met wellustige rite. En de Christen, Matthias, wist op zijn wenk en blik Ganadasa te naderen, en beiden | |
| |
wenkten zij een vetkrulligen Jood, bekend om zijn geldtafel en wisselbank....
- De Romeinsche cohorten zijn bijna voltallig! fluisterde de dikke Matthias.
- Daár zijn bezig de Parth Xybaran, en de Egyptenaar, de kleine Orus! murmelde Ganadasa; hoû die in de gaten en werk met hen....
- Ja, ik ken ze! antwoordde de vetlokkige Jood. Kèn ik ze niet? Ik kèn ze.... Gisteren al heb ik met hen kennis gemaakt bij onzen vriend Matthias, en er waren veél van de auxilia, en Matthias schonk zijn Falerner: nou, dàt doet hij ook niet iederen dag!
- De auxilia zijn voorbereid, zei Matthias; maar ik vrees nog voor de Romeinen....
- Ik niet! fluisterde Ganadasa. Ik heb gisteren vijf honderd duizend sestertiën verdeeld....
- Ja, geef ze geld, geef ze geld! schreeuwde de Jood.
- Stt! siste Ganadasa. Eén onvoorzichtig woord en de zaak is bedorven en het Oude Wijf kruisigt ons allen. Laat de soldaten vooral niet merken, dat wij ze omkoopen willen.... Laat het alles hun vrije wil schijnen.... àls het gebeurt, als het van morgen gebeurt....
- Gisteren het geld, en van daag de Dans, zei Matthias; dat maakt ze gèk!
| |
| |
- Danst die wel zoo mooi als David voor de Ark danste? vroeg de Jood twijfelachtig.
- Als David? verontwaardigde de Indiër. Was David een god? Was David ooit Helegabalus? Danst Bassianus niet mooier dan David? Heb jij David ooit dansen gezien? Neen, niet waar; David danste voor jou tijd? En heb ik Bassianus zien dansen? Kàn ik dus oordeelen, ja of niet??
- Nou, hoû je kalm, hoû je kalm! kalmeerde de Jood.
De hulpsoldaten luisterden toe.
- Hij zegt, riep Ganadasa; dat Bassianus niet mooier kan dansen dan David voor de Ark danste! Heiligschennis, hèiligschennis!! Bassianus is het Wonder der Zon! Ik? Ik eet van hem, ik drink van hem, ik denk door hem, ik droom òp hem!!!
Hij kwijlde van voor-extaze. Zijne oogen puilden, hij hijgde. Maar tegelijkertijd als bij toeval, tooverde hij, door langs zijn bloote leden te strijken, goudstukken, en deelde ze uit. De soldatenknuisten gretigden toe en zij poogden hem te rollen; hunne vingers streelden hem over de leden ook, maar wisten niet de goudstukken te vinden.
- Ja! zei Ganadasa; als de kleinzoon van | |
| |
Moeza eens keizer werd, dan zoû het eeuwig zijn spel en feest, en misschien wel iederen dag Dans om den Steen!!
Buiten boènghden de razende gongs, alle tegelijk en heel snel; een spatteren van klanken daverde over den tempel en om den tempel en als van een zee werd het bruischen der Menigte: plòts golfde zij met een stormslag heen en weêr, heen en weêr, of aardbeving den tempelgrond schudde, kreten galmden, schreeuwen overgìlde, handen hieven zich, vingers wrongen hysteriesch uit boven de dicht geplakte koppenmassa, hongerende van hun verlangen; wie viel, werd niet meer geacht, werd vertrapt; een kind was onder den voet gekomen, en hoe de moeder ook gilde, vertrapt werd het tot moes, tot bloed en wat krakende beendertjes, dadelijk weggevaagd door de schuifelgolvende massa. Niemand achtte meer, zelfs de moeder niet: de immense poorten van den Hoofdingang sloegen metaalklaterende open, zongen koperschel in hare hengsels, en te-gelijkertijd schoven de bronszware gordijnen des Allerheiligste plechtstatiglijk uit een en werden de in schaduw gebaade oogen der Menigte verbijsterd, verblind zoowel hièr als daar, door de zonne- | |
| |
felte van het lucht-opene heiligdom, waarin oprees de Zwarte Steen, als door den brutalen gloed, die binnengoot, door de poorten. Een hymne van uit het heiligdom heerlijkte òp, falsetzang van priesters en fluitgepijp van speelsters, onderbroken door cymbelgekletter, pogende òp te klateren tegen de stervende gongslagen van buiten, en eene tweede
hymne antwoordde als met antistrofe van de poorten af, waar boven-uit de verschrikte paarden der kavallerie tot hoorbaar in den tempel toe hinnikten. Eén razende golf, deinde de Menigte naar de poorten toe, aan tegen de wacht der veliten, die dreigen moesten met speerpunt en dolk zelfs; eén razende golf, om den Optocht te zien binnenvloeien, van uit den brutalen poortengloed in de apadaña-schemering, toe naar de zonnefelte des heiligdoms.
Eén razende golf - en hoe het kwam, was onnaspeurbaar, maar de groep der gladiatoren, aangewassen met alle makkers van de arena, verbroederde samen met de Romeinsche legionariï, waartusschen de Parth Xybaran en den kleinen Egyptenaar Orus te onderscheiden waren; de Klein-Aziaten joligden blij om den Christen-kroeghouder, die hen voor dien avond allen een meid beloofde voor | |
| |
niets of, zoo ze verkozen, een jongen van dertien, terwijl de vetlokkige Jood ze zoo vele sestertiën voorschoot als ze maar wilden, en Ganadasa hun amuletten en gemmen schonk, die hij tot hun verbazing tooverde uit zijne schrale magerte met niets dan een streeling over dij of borst, want zijn tulband had hij afgenomen om te toonen, dat daar de juweelen niet scholen. Eén razende golf - en heel die menschelijkheid van sterke, ruwe mannen, zonder het te voelen, beheerscht door Indiër, Parth, Egyptenaar, Jood en Christen, deinde tot woede der Menigte, in wier vrouwen hun vuisten graaiden, toè naar de poorten, waar bij schal en terugschal der hymnen de Optocht plots binnen scheen.
Vooruit het Praetoriaansche Cohort, vier aan vier, door het middenpad, dat vrij hielden de horizontaal tegen de borst aangehouden lansen van de veliten; centurionen, den wingerdstaf ter hand, rondom den Praefectus-Praetorio.... Hem volgden dadelijk de Proconsul, en de Praefekt van de Stad, omstuwd door roêbundel-en-bijlen torsende lictoren, en na deze militaire en civiele macht, scharlaakten binnen als vlammen de ommantelde offerpriesters, gevolgd door de Priesters-der-Zon, voornaam | |
| |
jeugdig, laatdunkend heupwiegend, zelfbewust androgyniesch, minachtend het plebs, dat was òf man òf vrouw....
- Zie! zei de Indiër; hij had op nieuw den mirmillo gevonden en omgreep diens monsterarm; zie, daar zijn de heilige priesters!
Het bruischen der Menigte verruischte, overschetterd en -schaterd door de twee schelle hymnen, die met hysterische galmrazernijen vroegen en antwoordden, smachtten en beloofden van het Allerheiligste over en weêr naar de poorten: mystieke huiver overrilde de Menigte. In het heiligdom streefde de Zwarte Steen, immense fallus van git, uit hooge verhevenheid òp naar de lucht, en de Menigte zag van den Steen naar den Optocht, van den Optocht weêr naar den Steen. De stoet van de priesters stroomde, en hun laatdunkendheid was zoo verpletterend, niettegenstaande men hen veil wist zoo goed als de tempeldeernen, voor wie maar hun prijs betalen kon, dat de Menigte, geperst en geprangd in elkaâr, ontzette, in de voorgevoelde vervoering van goddelijk mysterie, dat voorbij ging - dat naderde vooral. Scheller en hooger stegen de hymnen en zij sloegen terug tegen de altijd zwijgende en neêrblikkende kalmte der stieren | |
| |
boven, in het ijle geknield, de cederen zoldering schragend.
- Zie! zei Ganadasa, en hij liet den mirmillo niet meer los, klampte zich aan zijn biceps, als zocht hij bescherming aan zijn arm voor een extaze, die hem misschien weldra te machtig zoû worden en opvoeren zoû ver van de aarde. Zie, dat is de Oppermagiër, Hydaspes!
Huiverend stemgeruisch suizelde, eerbiediglijk, op, toen de Oppermagiër binnentrad, in zijn wit-en-gouden sarapis, omringd door de andere Magiërs, bewaarders der occulte wetenschappen, allen met de transe-oogen starende voor zich uit. De Menigte wist, dat zij in den Toren de mysteriën pleegden om de voeten der goden te naderen en een angstige huiver doorvoer velen, die geloofden, dat zij sterven zouden, zoo de oogen van Hydaspes langer dan een seconde op hen zouden blijven gevestigd, maar hij staarde voor zich uit, terwijl hij ging, de andere Magiërs starend als hij....
- Zie, daar zijn de drie Moeders! riep opgewondener Ganadasa. De eerste is Julia Mammea, de moeder van den kleinen Alexianus; die nu haar volgt is de verhevene Julia Semiamira....
| |
| |
- Waaràchtig!! bulkte Gualterius, van verbazing geslagen. Soemis!!
- Semiamira! verbeterde Ganadasa. Die in den gouden chlamys met den saffierdiadeem!
- Denk je, dat ik haar niet herken??
- En zie, zie daar komt de Eerwaarde Julia Moeza; haar chlamys wit staat stijf van parelen; men zegt, dat zij parelen éét!! O, het machtige Oude Wijf!
En knijpend in den arm van den mirmillo bleef hij wijzen naar de drie prinsessen, die de eene kwam na de andere, loopende te midden van haar zwerm van vrouwen, waardigheidsbekleederen, eunuchen.
- Zie! Zie!! riep Ganadasa. Daar dansen de deernen aan!
De Menigte golfde, om beter te zien, drong, drong dichter, verpletterend. De danseressen wirrelden aan, als gedragen door de razernij van hymne en tegenhymne; terwijl zij dansten speelden de fluit zij of sloegen zij, op rythme en maat, de cymbels en trommen en zij knepen de sistra, en zij waren geheel naakt, maar gekapt en geschoeid en geschilderd.
- Zie! Zie!!! schreeuwde Ganadasa. Daar komen de Zonnekinderen!
Een wolk van wierook dampte. Een zwerm | |
| |
van thuriferariï zwaaide vaten en lampen, die starrelden aan uit het buitenzonlicht; het was als een gele brand, die binnen wolkte. De Zonnekinderen, heel jeugdige Priesters-der-Zon, kinderen van even tien, twaalf, gesamaard en gemitraad, waren nauwlijks te zien in den walm, die toch zich verijlde, maar Ganadasa wees nog den kleinen Alexianus: met de anderen liep hij achteruit, achteruit, en gooide bloemen uit met handenvol.... Maar vlak bij den hoofdingang, in den gelen brand, schreeuwde het volk, pakte, perste, drong hijgende op en over elkaâr, gilde, galmde, hysteriesch.
- Zie!! Ziè dan toch!!! krijschte schel Ganadasa en hij slaakte kreet op kreet. Gualterius! Zie, Zie!! Daar komt.... daar komt Bassiànus!!!!
De mirmillo, van spanning, was razend. Hij poogde zich los te
rukken, maar de Indiër was als vast aan hem gegroeid, en hij schudde te vergeefs, te vergeefs. Overal, in de immense apadaña, raakten vrouwen, kinderen onder den voet; vertrapt en vermoord werd om dichter bij den ingang te komen. De slachtofferen schreeuwden, bloed stroomde, vleesch, haren kleefden aan vingers en kleêren, die scheurden tot flarden: beenderen, onder de | |
| |
voeten, kraakten.... Bassianus was binnen gekomen, en het volk gilde, gilde, gìlde.... Hij schreed heel langzaam nader. Ook hij staroogde voor zich uit, terwijl hij liep, niet menschelijk meer maar vergoddelijkt.
Zijn idole-gelaat, heerlijk als van een Zoon van de Zon, heerlijk als van de Zon zelve, trok strak in het schitterend email en de krullen, op Assyrische wijze gekruld, hingen niet blond meer, maar stijfgoud uit zijn heel hooge mitra, overvonkeld van groote karbonkelen. In zijn wijdmouwig opperpriestergewaad schreed hij voort, pas voor pas tusschen de wacht der veliten, die bijna bezweken onder den druk van de Menigte. Meer dan die soldaten hield haar tegen de huiver van Bassianus' goddelijkheid. Vijf priesters beurden den rand van den mantel, zoo dat even zijne schrijding verzichtbaarde. Andere priesters steunden de armen hem. Zoo bewoog hij stijf voort, automatiesch, en zijn mantel, niet plooibaar, van gemmen stijf, daalde van zijne schouders als een klok in de handen der bijna kruipende dienpriesters. De wierooknevel maakte rondom hem den weêrglans van een blauw paradijs; de geurvaten zwaaiden en de lampen starrelden, en hij prachtstraalde uit die verheerlijking te | |
| |
voorschijn mystiek majesteitelijk, en zóó jong, dat hij bleef een kindgod. Struisveêrschermen wuifden over zijn hoofd heen; priesters volgden, veliten sloten den optocht, maar niemand die achtte; alle oogen volgden de voortschrijdende heiligheid van Bassianus, terwijl hij uit de hymne der poorten toe trad op die andere, die van het heiligdom....
Een verademing gaf zich lucht. De stoet had het heiligdom bereikt. Dat was zon-opene vierkante ruimte, gloeihaard van zonneglans, ginds zichtbaar van uit den schemer der menschen-volle apadaña. Op verhevenheid van marmer en jaspis verhief zich de Zwarte Steen, om wiens voetstuk ommegang cirkelde, die met trappen neêrtrad tot wijdere ommegangen, waarop drie altaren rezen. Ter zijde, waren estrades, door vela voor de zon overhuifd; daar zetten zich met hunne gevolgen de Proconsul, de beide Praefekten, de Moeders met hare vrouwen, en alle Aanzienlijken, die in den Optocht waren medegeschoven. Alle de lampen schitterbleekten in den gloed van de zon, maar alle gezwaaide geurvaten walmden wierook, blauw en nevelvergrauwende, hooger en hooger op, en in weêrwalm van paradiziale verwolking steeg Bassianus, opgebracht door | |
| |
de priesters, die hem aan mouwen en mantelrand dienden. De schetterende hymne en tegenhymne verstomden, en alleen melodie van fluitspeelsters op den laagsten ommegang scheen te smeeken met zachtere deêmoedigheid, klagende, en vòl verlangen verliefd. Bassianus, den gem-gemantelden rug naar de Menigte, maar duidelijk zichtbaar, boog voorover het hoofd aan den voet van den Steen, en de priesters namen hem den mitra af, en zijn goud omkrulde kruin verklaarde. Hij, staande, legde zijn voorhoofd neêr tegen den voet van den Steen, die hoog kegelde opwaarts, git en glimpend zon-overvloeid, als droop er zwart water af. De wierookzwaaiers bengelden de vaten. Bassianus kuste den Kegelvoet, en lichtelijk sloeg hij drie malen het voorhoofd tegen den Monolieth. Ademloos volgden de menigte zijne bewegingen, wachtende op den Dans. Maar hij bewoog zich nog niet: in aanbidding veronbewegelijkte hij en zijn mantel daalde in de handen der priesters zonder éen trilling of vouw. De muziek zwol; de trommelen rommelden, de cymbalen kletterden, en de sistra snerpten. Bassianus had zich ommegewend en het volk aanzag zijn godegelaat. Het staarde, star, voor zich uit. De mitra werd hem weêr | |
| |
opgezet, en zij zagen hem eene beweging met handen maken: klein, blank en bejuweeld verhieven zij zich uit de mouwen en bleven gestrekt. Onbewegelijk stond hij, minuten lang, terwijl de offerdieren werden voorgebracht, ombloemd en omgordeld; rammen en tal van schapen, die, blèrende door de muziek heen,
een blanke, kudde trippelden over den ommegang. Reeds werden de dieren gegrepen door offerdienaren en voorgelegd en vastgehouden op de twee zij-altaren: als roode vlammen naderden offerpriesters, het offermes in de hand; te-gelijkertijd mikten zij de snede; òpen sprongen de buiken, krijschend geblèr werd door snerpen en klateren van muziekinstrument overstemd; het bloed vloeide in breede geul, liep weg; in korven ombloemd, werden de ingewanden, die uitslipten, zorgvuldiglijk opgevangen. Weg werden de lillende kadavers gedaan, verdwenen onder in het Heiligdom; andere slachtofferen werden voorgehouden en gilden en stierven; het bloed gudsde; ingewand lilsidderde weg in de korven. Onbewegelijk stond Bassianus. Maar een mantelkleed van roode zijde, gelijk aan dat van de offerpriesters, en stijf van roode gemmen en steenen, werd hem ruim over zijn gouden | |
| |
klokmantel omgeslagen; zijn gouden mouwen stak hij door roode mouwen; zijn gouden mitra werd hem genomen; een scharlaken mitra hem opgezet; dat al met ritueel van rythmiesch gebaar, dat zich regelde naar trom- en naar cymbelslag. En door de offerpriesters, die hem nu dienden, geleid naar omlaag, werd hij ten middenaltare opgebracht; offerdienaren hielden voor den vlekloosten ram; offermes werd hem geboden, en hij gaf de snede, zonder aarzeling. Het bloed gudsde in diepe geul; na den ram offerde hij schapen, drie, de vlekkelooste der kudde. In ombloemde korven het ingewand; rinkelend en kletterend tamboerijnen en sistra; walmend de wierook der vaten. Andere offers vielen ter zij-altaren; de Menigte, die ze eerst had geteld, telde niet meer, zag toe, hijgde toe, in verwachting. Want te-gemoet door de eerste dienpriesters getreden, die hem uit de handen der offerpriesters ontvingen, betrad Bassianus ten tweeden male den hoogsten ommegang, leunde ten tweeden male het voorhoofd aan den steenvoet en roerloos bleef hij, terwijl de priesters hem offermantel en -mitra afnamen. In de stroomende zon stond hij te stralen, zijn gouden mantel, zijn gouden krullen straalden als | |
| |
ware hijzelve een zon; de danseressen begonnen te wirrelen over den laagsten ommegang heen, hoog heffend rinkelbommen en cymbels. De fluitmelodie
klaagde met een galm van de aarde, gillende om de liefde des zongods.
Maar Bassianus wendde zich om. De adem der Menigte verhoorbaarde, tot zucht van verlichting, omdat het kwam, omdat het komen zoû. Het kwam, het zoû komen.... Een kleinere mitra, de derde, robijn-overspat, werd Bassianus opgezet, en heel langzaam, als in de revelatie van een tabernakel, openden de Magiërs den mantel hem, de mouwen gleden over zijne armen af, en het zeer stijve gewaad viel naar achteren, in de eerbiedige handen der priesters.
Zucht van de Menigte zwol tot een hijgenden roep van voldoening. Dat was éen roep, gesmoord om de heiligheid van dit oogenblik, maar vol innige voldoening, omdat het begon. De Hoogepriester stond naakt. Hij stond naakt in heel zijn heilige goddelijkheid; hij stond zilverwit naakt; oneigenlijk, in felle zon, straalde zijn naaktheid tegen het als van zwart water vloeiende git des Steens; en goud waren zijn haren, goud was zijn mitra, goud was zijn halssnoer, goud was de gordel, die hem langs | |
| |
de liezen liep en hem de illuzie gaf van de sekseloosheid, daar de robijnen schulp hem het lid ving en veronzichtbaarde; goud waren de linten van zijn hoog tot onder de knie strengelend schoeisel. Zoo stond hij zonomstraald, zilvernaakt, goudgesierd, en hij was zoo zilver, zoo goud, dat hij geen mensch meer was, geen priester, maar een idool werd, en, zoo hel in het zonlicht, een god. De Menigte zag den god, zij zàg hem: eerst als Sekselooze Geest van het Licht; daarna zoû hij als Man-Maagd op de Aarde dalen en Middelaar zijn tusschen het hoogste en het laagste. Wie de mysteriën kende, zwolg in extaze; wie niet meer dan zinnelijk was, voelde zijn zinnelijkheid opzwiepen tot een verlangen van razernij: mannen verlangden, vrouwen verlangden; kinderen strekten de handen uit naar het idool. Niemand bereikte het. Dat stond ver, roerloos, onbenaderbaar, en duidelijker, duidelijker verzichtbaarde het, omdat de nevel der geuren klaarde. Zijn naam werd gegalmd; zijn glorie geroepen; kushanden wierp men hem tegen. Roerloos bleef hij, en onbewegelijk, de armen van het lichaam af, en de
handen geheven in een gebaar van ontvangen. Hij ontving de Aanbidding der Menigte. Zijn violette oogen, gebistreerd | |
| |
en omzwart, staarden star naar den gesloten hoofdingang, recht voor hem uit, maar zijn vermillioenen lippen vermenschelijkten: hij glimlachte, omdat men hem kussen wierp. Zijn glimlach ving die kussen op. Hij ontving ze van alle zijden: door geheel de schemerende apadaña vlogen de kussen naar hem toe. Hij weigerde er niet een.
Met een hijgenden glim- en grijnslach zag de Menigte toe, kwijlende van voldoening en zaligheid. Om de lagere ommegang hadden zich de fluitdeernen geschaard en hare om liefde gillende klacht klaagde op, hooger en hooger, smachtende galm der aarde. Langzaam bewoog Bassianus de handen op en neêr, hief ze hooger, als reikte hij het verlangen den hemel toe. Zijn zilveren lichaam ving heel zachtjes aan te golven, heen en weêr, als deinde hij lichtelijk op den adem van zang, als ware hij een groote lelie, die op waai van zachten wind bewoog. Zijne oogen zagen niet strak meer, maar droomden heel ver weg, en zijn glimlach werd van ontferming aanbiddelijk. Heen en weêr, heen en weder deinde hij, de handen vaag geheven in reiking, òpheffing, en zijn zilverwitte leden wisselvloeiden van licht; zijn juweelen schoten vònken, telkens de zelfde, | |
| |
doofden, en vonkelden weêr. Plots sloegen alle cymbalen tegelijkertijd, en die veelvoudige slag was een schrik. De Menigte schrikte, hijgde. Op den cymbelslag had Bassianus zich voor-over op eenen voet gewiegd, den andere àf van den grond, en zoo wiegelde hij in evenwicht, kunstiglijk, als wiegelde hij weg van de aarde, in stralenden droom. Hij zweefde: zijn voet, zichtbaar in de linten des schoeisels, wreefde hoog, zoolde hol naar binnen; op de tip van de teenen beéfde hij, los van de aarde, heen. Zijn oogen smachtten ten hemel, maar zijn glimlach lokte de van liefde galmsmachtende Aarde hem te volgen.... Sistra snerpten, en plotseling, onverwachts, wirrelde hij op den teenentip in het rond, draaide als een glinsterende tol, stond stil, begon, langzamer, om den Steen te gaan in rythmische wringing; zijn geheele lichaam wrong nu en telkens voor de oogen der zwel-gende Menigte wisselde de volmaakte lijn van zijn lichaam: nù was het de snelle golving, van hals over even schraal schouderblad-gevleugelden rug en heel smalle leest omgordeld, naar teederlijk rond welvenden onderrug, en lintomstrengeld slank achterbeen, nog even gestrekt, zich dan inhalende, en den voet voór plaatsende, hiel van den grond, op | |
| |
druk van zweef-lichte teen; dàn wirrelde hij om en men zag hem van voren, òmwendende, zoo dat zijn knapeborst uitzette en zwol tot een boezem van maagd, dubbel roze getipt onder het halssnoer, terwijl de maagholte introk, zich de ribben heel teer duidelijk teekenden, en de buik tusschen den dalenden gordel op en neêr scheen te schokken in kunstig beweeg van onzichtbare spieren.
De mitra hem afgenomen, sloeg hij de armen rondom den kruin, steunde zich het achterhoofd in de armen en zijn lijf boog naar achteren, naar den Zwarten Steen toe, en meer en meer, tot het scheen of hij breken zoû. Iedere lijn van zijn lichaam zwolg de Menigte; dronken stond zij puiloogend op de bloem van zijn navel te staren. Maar de cymbels sloegen en hij richtte zich plotseling, wirrelde in een spiraal van verstraling, zoó snel, dat hij niet was dan een trilling zilverwit, goudstip overvonkeld. Tot hij zich weêr boog, maar rug gekeerd naar de Menigte nu, zoo dat zij rug over onderrug heén zagen knakken, spangebogen de beenen, en het gelaat naar achteren hing, met oogen lachlonkend van onder-op. Hij knakte in halven cirkel, steeds lager, steeds ronder, in lenigheid onbegrijpelijk, en die onder- | |
| |
houden moest zijn door vele beweging, en balsemzalving; zijne armen bewogen vaag; hij was als een plant, wier stengel achterover kwijnt en zijn hoofd was een groote goud-witte bloem, met oogen, die de Menigte lonkten.... Een bewondering, krijschbrullend, ontsnapte aan den groep der gladiatoren dichtbij, omdat zij, mannen van lichaamsoefening en -kennis het ongelooflijk hadden geacht, dat een tengere knaap zoo laag en zoo lang en zoo rond zich achterover hield gebogen, en noch ruggestreng brak, noch zelfs maar evenwicht even verloor.... Bassianus' glimlach verbreedde zich en langzaam, op cymbelslaagjes, bloeide hij met schokjes omhoog, wirrelde, stond recht, de armen geheven, triomfeerend. Niet meer dan een roode blos tintte zijn voorhoofd, geen ader was zichtbaar gezwollen. Maar, sekseloos, Licht, weifelde nu de Middelaar of hij, ontfermend, tot Man-Maagd zoû incarneeren en plotseling, vlak tegen den Steen, op razend sistra-gesnerp, slingerde hij op en neêr, schokte zijn buik, het hoofd achterover en schetste hij de weifeling van zijn erbarming: zich te geven aan de naar hem hongerende en dorstende Aarde als Man en als Maagd te-gelijkertijd in eén zelfde symboliek en hartstocht-ontferming. De | |
| |
wierook werd hem gezwaaid en te midden der Magiërs, zwaar bassige smeekhymne intoneerend, mimeerde hij de weifeling in afschijn van paradijs. De Menigte wrong zich in onmachtige wellustsmachtingen; zij golfde heen, om beter te zien, golfde weêr terug naar de zelfde plaats, armen zwaaiden, grove handen krampten boven de hoofden, vingers maakten obscene gebaren, kelen krijschten, omhelzingen hadden schaamteloos plaats. Onadembaar was de atmosfeer, zwaar van gehijg, zwaar van wierook, zwoel van zweet. Vrouwen bezwijmden, wierpen zich achterover, smeten zich tegen de mannen aan; de naam van de godheid werd uitgeschreeuwd:
- Helegabalus! Helegabalus! galmde de goddelijke naam.
Geen, die onverschillig toezag; geen zelfs, die alleen maar nieuwsgierig was naar een optocht, een spel, een dans. Allen greep de extaze aan. Zelfs op de tribunen lagen verzwijmd de vrouwen tegen de mannen aan, rukten zij hare gewaden af. Hydaspes staroogde in transe; Semiamira gaf een kreet en wierp zich achterover, in de glorie van haar gouden chlamys. Alleen Mammea bleef strak en koel, en de oude Moeza, de oogen fel op | |
| |
de Menigte, daalde af van de estrade en sloop de veliten door, wenkende met onzichtbaren wenk, Ganadasa, den Indiër.
- Helegabalus! Helegabalus!! galmde de goddelijke naam; de Menigte sidderde in koorts; zij huilde van machteloosheid. Vrouwen snikten, omdat zij den Steen en Bassianus niet konden bereiken, en de soldaten der hulptroep-cohorten riepen uit, schor, op den dreun van een straatdeun:
- Hélé-gàb{a}lus! Hélé-gàb{a}lus!
Door de snerpende muziek dreunde de deun, eindeloos, en hunne gekurasde en in leêren tunieken zware mannelijven schokten heen en weêr; hunne koppen verbeestelijkten; zij grepen elkander onder den arm, en vormden eene massa, onwrikbaar op zichzelve, mede wiegende, wiegende op den deun, dien zij daveren nu deden, trots den mystieken huiver van den Dienst en den Dans....
- Hélé-gàb{a}lus! Hélé-gàb{a}lus!!
Van verre glimlachte de oude Moeza hen toe....
En hun verbeestelijkte koppen grijnsden haar tegen....
En het was of de huiver, mystiek, was verbroken, want plotseling dorst schreeuwen de Indiër Ganadasa:
| |
| |
- Heil en leve Bassiànus!
- Heil! stemde aan andere zijde de Parth Xybaran in. Heil de goddelijke Bassianus!
- Heil de heerlijke kleinzoon van de Eerwaarde Moeza! schreeuwde schril Orus, de kleine Egyptenaar.
Een bruischen van stemmen stormde op door de apadaña; van alle kanten keek de Menigte, naar wie dorsten roepen met schelle stemmen: wie te ver was, om te verstaan, vroeg wat en waarom er geroepen werd.
- Heil!! bulkte de kroeghouder Matthias: hij stond naast den wisselaar, den Jood, tusschen een groep centurionen van de Romeinsche Cohorten, en de Jood, plotseling, snerpte:
- Heil Bassianus, den heerlijken kleinzoon van den beminden Antoninus Caracalla, hij, die aan ieder een mantel gaf!
- Wat zegt hij! Wat roept hij? vroegen de stemmen van ver.
Maar de sistra snerpten luider....
De rinkelbommen rammelden, en rommelden de trommen allen.
De fluiten zongen smachtend en hoóger op, bèrstende van liefde-verlangen. Wel zag de Menigte om de groep der centurionen heen, dat | |
| |
zij ieder de hand strekten naar den wisselaar en den kroeghouder, die beiden hun uitdeelden - wat zag men niet -daar de officieren het dadelijk verborgen tusschen de plooien van hun militaire-toga's....
Maar toen hijgde de Menigte weêr naar Bassianus toe....
Als in weifeling stond hij, de mitra weêr op, omringd door de Priesters-der-Zon, die ontdaan van hunne samaren, blank, naakt, jeugdiglijk waren, man-maagdelijk, hooggeschoeid, halsgesnoerd en gemitraad. Zij zongen en schenen hem allen te smeeken, met de hooge snerpingen hunner falsetstemmen zich geheél te geven, der Aarde, die smachtte, en de palmen open, of hij hun smeeking ontving, aarzelde hij niet langer dan de rite gebood. Als heel hoog klaterend water viel een jubelende gamma in, van in de handen gehevene harpen, en het nieuwe motief deed de zalige Menigte rillen. Zij kreunde, langzame kreten, smeekend als de Priesters-der-Zon. De Zonnekinderen knielden voor Bassianus en zelve nu zette hij de mitra af, en gaf dien aan kleinen knielenden Alexianus. Alexianus bood ze een priester links, en Bassianus ontdeed zich van zijn halssnoer, liet het in de handen van | |
| |
Alexianus vallen, die het bood aan een priester rechts. Toen glimlachte Bassianus en terwijl zijne naaktheid naakter werd, door àfdoen van mitra en òntdoen van halssnoer, drukte hij een gesp van zijn gordel, die Alexianus weldra opraapte aan zijn voeten. Maar de Menigte bleef den Hoogepriester nòg sekseloos zien, in idealen god-vorm hooger dan de incarnatie tot menschelijke Man-Maagd; de juweelen schulp, die hem zijn lid verborg, bleef vonkelen, bevestigd aan onzichtbaar dunne linten, die maar even vleeschroze langs zijne liezen streepten. De wierook werd hem gezwaaid, de priesters weken terug....
Het heel heilige oogenblik naderde. Hijgademend had de Menigte Bassianus' bewegingen gevolgd: nù wirrelde hij op het harpenmotief snel om zichzelven rond, en alle deernen omringden hem in wirreldans ook, wierpen zich voòr hem achterover, hem smeekend Man te worden. De Magiërs, handen hem toegestrekt, raasden hem met bassige hymne tegen, hem smeekend Vrouw te worden. Neêr te dalen op de Aarde, Middelaar, Middelaarster te zijn. En zijn glimlach scheen toe te stemmen, zijn ontfermende
ziel tot erbarming besloten.... De Menigte kreunde, op de estraden waren | |
| |
àllen verrezen.... Semiamira krampte de handen in het ijle en hare oogen puilden. Hydaspes, tusschen de Magiërs, intoneerend de hymne, zag krijtbleek. Alleen Mammea bleef koel, de oogen gevestigd op haàr zoon, Alexianus.... Op het harpenmotief wiegetrad Bassianus rond voor den Steen; zijn lichaam straalde als een zonstraal, die daalde, en wiegde als een bloem in den wind.... Eéne deerne, Xylitta, wiegde meê met hem, bijna kruipende en krimpende aan zijne knieën, en hare àl tastende vingers volgden de maat van zijn tred. Nu naderde zij hem en vlug ontnam zij aan het linkerbeen de camee-gespen, drie. Bassianus danste door. De deerne zag doodsbleek, maar hare vingers bleven zweven naar de maat van den dans, en.... daár tastte zij aan den strik van zijn schoenlinten onder de knie, en ontstrengelde zij in den dans, op de schokkende maat, hem de linten, liet ze los slingeren over haar armen. Angstzweet brak haar uit, maar Bassianus steeds, glimlachte, de Middelaar besloten tot dubbelsekse te splitsen.... Allerkunstigst bleef hij halfontschoeid dansen; zij hem volgende in iedere tint van zijn rythmiek, zich wringende, krimpende, en zoo nàsmachtende zijn heiligen tred, de linten over haar arm. Toen Bassianus zijn | |
| |
voet hooger lichtte, ontdeed zij dien van den schoen, kuste dien, viel ter aarde. De Menigte zag Bassianus achter den Steen ommedansen; toen hij weêr voortrad, naderde hem de tweede deerne - Livilla. Hare lippen trilden, hare vingers beefden.... Als de eerste deerne - Xylitta - volgden hare bevende vingers zijn danstred rythmiesch uittastend mede, ontgespte zij op de maat de cameeën. Eén slipte haar vingers uit, en bijna viel zij flauw van angst. Maar zij wist de camee snel op te rapen en kruip-krimpende volgde zij in vertwijfeling Bassianus' tred, en tàstte uit naar den strik onder de rechterknie! Gelukkiglijk greep zij zeker, ontstrengelde, op de maat, hief de schoen van zijn voet wellicht eene seconde te vroeg: kuste den schoen, viel, bijna flauw, neêr ter aarde. En de Menigte aanzag de grootere en grootere naaktheid, die weldra tot dubbelsekse zoû splitsen. Wie de symbolen kende, zwolg in extaze en devotie; wie nièt, zwolg in voldoening, kwij-lende. Bassianus was bijna naakt, maar Man-Maagd was hij nog niet; sekseloos bleven nog zijn zilverwitte straalleden daar de robijnen schulp, eén roode vonkeldrop, brandde tusschen zijn beenen....
- Bassianus! Helegabalus! schreeuwde de | |
| |
Menigte. Heil en leve Bassianus Helegabalus! Heil en leve de goddelijke kleinzoon van Moeza, de goddelijke zoon van Semiamira, de goddelijke zoon van Antoninus! Heil de zoon van Antoninus Caracalla! Heil de Hoogepriester der Zon! Heil het heilige Kind! Heil zijn heilige Zonheerlijkheid! Bassianus! Helegabalus! Daal neêr! Daal neêr op aarde! Kom! Kom! Kom! Word Man! Word Maagd!
Razende schreeuwde het volk. Machteloos van verlangen opgesloten tusschen de tallooze zuilen, achter de wacht der veliten, strekten daar allen de handen uit, schreeuwden alle kelen den naam van den erbarmenden god. En plotseling, de Magiërs, de priesters, de deernen, de Zonnekinderen hem dicht omringend, staande, geknield, en ter neêr gestort, gingen Bassianus' vingers langzaam uit naar den schulp, en lieten het juweel, als eén brandende roode drop, neêrvallen in de handen van Alexianus.... Tusschen de reikende handen der deernen werd de Middelaar, nedergedaald, Man; zijn efebe-lid, klein, maar door de beweging van den Dans in streving gericht, verzichtbaarde rozigjes-wit; maar zilverblank zwol hem de borst, die hij tot maagdeboezem uitzette, en tusschen de reikende handen der Magiërs werd, àlvermo- | |
| |
gend, de Middelaar Maagd. En het was of alle de handen der Aarde uitstrekten naar zijne erbarming, want duizende handen der kermende, kreunende, krijschende Menigte grijpklauwden uit om hem meester te worden, kushanden werden hem toe geslingerd, en de mirmillo Gualterius bulkte, heel luid en heel hoorbaar uit:
- Lièvert, die je bent!!
De knaap verschrikte; toen, van pret, kon hij zich niet ernstig houden, en lachte.... En omdat hij lachte, lachten allen, en wie ver was, vroeg waarom er gelachen werd.... Snerpten de sistra en rommelden de trommen, en zongen hoog schel de fluiten, maar
de harpen droppelden steeds de eentonige gamma, en van alle monden vlogen de kussen uit alle vingers te-gemoet naar den knaap, die er niet één weigerde.... Zijne oogen priemden schelms in de oogen van den mirmillo; toen zochten zij in dier anderen oogen, hem àllen tegenstarend: die der gladiatoren, der Klein-Aziaten, der Romeinsche legionariï, hunne centurionen, in wier groep hij plots, tot zijne verbazing, zijn grootmoeder Moeza ontdekte, druk pratende in haar paroxysme van autoritaire oude vrouw....
| |
| |
Nog stond hij, zilvernaakt, tusschen de reikende handen der Magiërs en deernen.... Over het zonne-opene heiligdom sluierden plots scharlakene vela, en maakten bijna een rooden nacht na de eerste stralende verblinding. Aan den voet van den Steen rees-op onder uit het heiligdom een gouden bedde, en in de gouden kussens zonk de Middelaar achterover en symbolizeerde zijn lichaam er het Altaar der Ontferming. De jubelende dans der deernen en de juichende hymne der Magiërs vierden de Blijdschap der Aarde, haar verlossing en dankbare extaze. De Zwarte Steen begon te stralen.... Hij begon te stralen aan zijn kegeltop, en zoó fel verblindende, dat hij hemelsche schichten uitzond. De Menigte huiverde in zinnelijk afgrijzen en huiver mystiek.... De Steen straalde, straáde feller, en in die overblindende schichtende straling zag de onmachtig daar heén smachtende Menigte den dubbelen Kus, dien de erbarmende Middelaar van de Aarde ontving: Magiërs zich buigende over zijn vrouwelijken mond; danseressen over zijn mannelijk lid....
De juichende jubeling klaterde uit. De razende muziek snerpte over den razenden roep van de Menigte, die opdrong, opdrong, opdrong, in | |
| |
ijdel verlangen verliefd, opdrong en moordde en trapte en worgde en stikte, om dichter bij den Kus te komen, om deel aan den Kus te nemen, om zelve den Kus te geven.... Maar plots, heel onverwachts, een dondergerol van goudene gongs: de Steen dooft, de scharlakene vela openen, de zon stroomt binnen, en smijt als zwart water over het gitten bazalt van den Monolieth; alle Magiërs, en priesters en deernen wijken terug; Bassianus ver-rijst, de handen geheven. Hij wirrelt als een zilveren tol; hij danst; Xylitta volgt zijn rythme, vangt zijn linkervoet in den schoen, dien zij ophoudt, en zij strengelt de schoenlinten met eén, - tweé - drie bewegingen, zeker rondom het been, klampt de cameeën; Livilla vangt na haar den rechtervoet, strengelt de linten - eén - twee - drie: maar hare vingers beven; zij klampt twee cameeën, de derde hangt los.... Bassianus moet zelve de hand doen dalen, en met gratie, natuurlijk-weg, verhelpt hij Livilla's fout.
- Bassianus! O Helegabalus! O, Antoninus!! krijscht, schreeuwt, galmt het volk. De knaap staart, verbaasd, dat men hem uitroept met den boven alle geliefden keizersnaam.... Is zij gekomen, de ure? Roept men hem keizer | |
| |
uit? Hij weet niet, hij aarzelt, maar glimlacht, nu toch wel even verlangende, dat zij tot keizer hem roepen.... Maar er is zoó veel verwarring van dringende Menigte in de apadaña, verwarring om hèm maar dichter te naderen: de veliten bezwijken telkens! O, hij is niet bang voor de Menigte, de Menigte, die hem aanbidt.... Wòrdt hij tot keizer geroepen....?
- Antoninus! Antoninus! Augustus!!
Hier en daar zijn het kreten verward, tusschen smakkende handkussen door. Buiten boènghen de gongs: snoer, gordel, mitra wordt Bassianus omgehangen, vastgeklampt, opgezet; de klokzware Opperpriestermantel wordt wijdmouwig hem aangeschoven....
- Bassianus! Helegabalus! Antoninus! Augustus! Lievert! Lièvert, die je bent!!
Als zij zoo roepen, is het hem onmogelijk zijn idolewaardigheid te behouden. Hij lacht, blij, gelukkig, gestreeld meér om den brutalen liefde-naam, dan om de keizerlijke namen, die men hem toeschreeuwt.... De stoet formeert zich, beweegt al voort -: de Proconsul, Praefekten, de Magiërs, de Moeders, de Priesters en Zonnekinderen; de wierook walmt, de bloemen strooien en de kreten, de kreten galmen | |
| |
en krijschen en bulderen steeds en altijd door langs Bassianus' weg:
- Helegabalus! Antoninus! Lièvert! O, lievert, die je bent!
Hij schaterlacht, gelukkig! Zijn godegelaat is dol-vroolijk van schaterlach, en, hoe ook de priesters eerbiediglijk hem dienen aan mouwen en mantelrand, al zijne eerste waardigheid is hij kwijt, want hoe goed hij zijn rol anders speelt, àl te dol-blij en zalig-gelukkig maakt het hem, dat een Menigte van zestigduizenden zoo brutaal verliefd is geworden, hem vlàkbij kushanden toewerpt nu, hem kop tegen kop aanlacht, aangrijnst, aanlokt, toekermt en kreunt van verlangen, tot hij eindelijk zelve, moeilijk uit opgeheven gemzware mouwen, zijn vingers zich brengt aan de lippen, en zijn kus links en rechts genadiglijk uitzendt....
Buiten boènghen de gongs....
Binnen worgt men, trapt men, vermoordt men achter de bezwekene wacht der veliten, om naar buiten te komen en in het Peristylium den Optocht nog eéns te zien. Stervenden liggen in de leêg vloeiende apadaña.... Bloed kleeft aan de zuilen; overal verspreiden zich flarden van kleêren, slieren verloren sandalen....
| |
| |
In het heiligdom, onverschillig, dooven tempeldienaren de lampen: de brons-zware gordijnen schuiven toe.
|
|