De berg van licht
(1905-1906)–Louis Couperus– Auteursrecht onbekend
[pagina 49]
| |
elkander, terwijl slavinnen haar schoeisel om de kuiten vaststrengelden met de kruislingsche linten, die reikten tot onder de knie. Een geur van gebrande nardos dreef, op de zwaardere zwoelte van rozenolie. Buiten, in het peristylium, bereidden slavinnen blanketsel en kosmetieken: zij doopten papavers in water, voor het rood van de lippen; gerst en eieren vermengden zij met hertehoorn, die in het voorjaar was afgevallen; zij stampten narcissebolletjes samen met honig en gom; zij wreven iris van Illyrië met loodwit en nitrium rood; zij zeefden de slijm, waarmede de ijsvogel haar nest bereidt, en die, licht opgelegd, een schitterende blankheid geeft. Uit de open gelaten kruikjes walmden de vette parfums, waarover de vliegen al zwermden; de citroenbloesems, enkelsterrige bloemetjes, geurden zwaar; morgenbries woei aan de ziel der Syrische en Perzische rozen. Over het deernengebouw strekten zich lang de portiek-gebouwen der zonnepriesters. Ook zij verschenen, de meesten reeds gereed, in wijdmouwige samaren, die sleepten; de mitra op de gekrulde haren. Zij waren meestal zeer jonge lieden, knapen nog, enkel kinderen van edele afkomst. Zij zagen niet naar het deernengebouw; van haar gescheiden door de bloese- | |
[pagina 50]
| |
mende heestermassa's der parken, maar door het gelooverte heen wezen de deernen naar hen, en noemden hun namen en giechelden, fluisterden, en noemden namen met de hunne samen. Lammeren blaatten; zij kwamen aan, roomkleurige wemel van wollen dierrug-gen, dicht op elkaâr, voortgestuwd door de staven der herders; rammen volgden: de slachtoffers voor de Offerande; zij werden naar kooien geleid achter het daklooze Allerheiligste, waar de Zwarte Steen werd aanbeden. Slavinnen liepen af en aan; zij droegen op de armen gele, hyacinthen stoffen; kleine kofferen tegen de borst; op den schouder langhalzige kruiken. Een ruischen van stemmen steeg hooger, waar tusschen het blèren en blaten van lammeren en rammen, en het snerpen van pauwen, meerdere, meerdere pauwen: rondom de waterwerken sleepten zij de tinkelende oogen hunner staarten en zij dronken tusschen de lotosbloemen, ijdel de gekroonde koppen, nuffig de halzen, langzaam klokkend de kelen. En het bruischen der stemmen lawaaide voller en hooger met het lachen en roepen en schelden en haasten en vloeken der deernen op; de jonge priesters echter wandelden langzaam kwijnend, vol minachting voor alle die vrouwen: | |
[pagina 51]
| |
de danseressen, fluitspeelsters, cymbelslaagsters, tokkelaarsters der Egyptische sistra; allen weinig geacht, veel gezocht - niet door hèn - door de mannen der stad en soldaten der Foenicische en Syrische legioenen. Een oude negerin dribbelde aan. Zij droeg een rood- en geelstrepig hemd, open op de borst en hare borsten bengelden, slappe kalebassen, links en rechts. Zij klapte ongeduldig de palmen; zij riep met Moorsch accent, waarom giechelden de vrouwen: - Ho dan, ho dan, Statyra, Livilla, Myrrha, Xylitta.... Zij riep er nog meerdere; zij kwamen, haastig, omdat de negerin Vasthi, de opperste der ornatrices van Zijne Heiligheid zelve, de palmen bleef klappen; zij kwamen: een zwerm van tien vrouwen naakt, danseres-en-ornatrix; alleen waren zij geblanket en gekapt en droegen zij het Syrische schoeisel, met drie cameeën, boven elkaâr, de kruislingsche beenlinten bevestigd. Uitgekozen om schoonheid, monsterde Vasthi ze van het hoofd tot de teenen, zoó, dat zij verlegen giechelden en zich verborgen achter elkaâr. - Livilla, ga terug naar je kamer! zei de negerin Vasthi. | |
[pagina 52]
| |
- Waarom? - Je haar zit scheef en slecht zijn je brauwen getint, en bleek en blauw zie je van je nachtdienst. Livilla begon te huilen, pruilende met vuurroode lippen, maar bleef. - Xylitta, hooger de gesp onder je rechterknie. Xylitta boog zich en morrelde aan de camee; het was Statyra, die haar moest helpen. - Naar je kamer, Livilla! dreigde de negerin. - Ik ben de rechterschoenbindster van Meestertje! wierp Livilla tegen. - Maak eerst, dat je er beter uit ziet.... De meid had een beweging met arm en schouder; zij ging naar haar kamer terug. - Vooruit! zei de negerin tot de anderen. En zij volgden haar, op eén gelid, bijna militair, maar wiegelend de heupen, en niet giechelende meer; heel ernstig. Zij gingen het park door; gaande voorbij het priestergebouw, werden zij heel verlegen onder de hooge, laatdunkende blikken der wijd-gesamaarde jongelieden, die vaag de trotsche oogen òver haar richtten en haar niet schenen te zien, zich om hunne man-vrouwelijkheid achtende van hoo- | |
[pagina 53]
| |
gere essens. De deernen volgden Vasthi tot in het peristylium van het Hoogepriesterlijke Hof. Daar bleven zij wachten; vooruit ging Vasthi en wenkte Narr, die buiten zat te droomstaren naar de drie krokodillen. De Moor stond op, keek langs den voorhang van Bassianus' kamer: toen trok hij den voorhang weg. De knaap Bassianus was juist ontwaakt. Hij had niet bewogen; hij lag in de houding van Hermafroditos. Het zonlicht, door vergulde tralie's heen, scheen hel op de vergulde wanden der kamer, en de schelle kleuren der fresco's - dansende callipygen, schoonbillige androgynen, zich achterom in laag gehouden spiegels beziende - scharlaakten, okerden, vleesch-kleurden heviger op. Vonken schoten de vergulde kan, de amberen kom, het halssnoer, en vlakkeloos blank, met eéne golving van gratie, rekten Bassianus' ranke leden over de geel zijden matras, die goudgloeide. Vasthi verscheen in de deur; zij boog kluchtig, de handen hoog opgestrekt. - Uwe Glorierijkheid.... daar zijn de kleedsters! De knaap Bassianus glimlachte, spot tintelend in de schelmsche hoekjes van zijn dubbel- | |
[pagina 54]
| |
zinnig geknepen oogen: zijn mond trok nòg kleiner, als tot een zoen samen. - Goed Vasthi.... Waarschuw de Moeders. De negerin boog ten tweeden male, trad buiten en zij gebood Statyra de genadige Semiamira en de verhevene Moeza te verwittigen. Toen wenkte zij de andere vrouwen. Achter haar, in militair gelid, traden zij binnen, stonden zwijgende op een rij. - Is het dan heusch al zoo laat! zei Bassianus. Hij geeuwde. - Eerst het bad; vlug Narr! De jonge Moor kwam; zeide, dat het bad gereed was. - Vasthi, help je me met Narr in het bad.... Het bad, rood marmeren bekken, rond in het midden van aangrenzend vertrek, was een fontein: vier dolfijnen spoten water, ijskoud, koud, lauw en heel heet. Narr opende de kranen en Bassianus, aan Bacchus gelijk, blank en bevallig, rondde zijn rug onder de stralen beurtelings. Het bekken liep vol: hij dompelde aan de hand van de negerin en hij sprong vroolijk, hij lachte, hij wierp haar met water. Zij stroopte de mouwen op, en ving hem ge- | |
[pagina 55]
| |
heel in ruige dwalen, waarmeê zij hem wreef. Hij had zich gezet op een schabel en Narr wreef met ronde puimsteenen hem gelijkmatig over de dijen. - Deborah! riep Vasthi. Polijst de nagels van Zijne Zongoddelijkheid! Zij stapelde, in hare adoratie, de meest exotische titels, verzon Bassianus maar altijd mooiere namen. Maar Deborah knielde en nam in den schoot Meestertjes voet, heel hoog gewreefd, hol van zool, zonder éen fout aan den vorm der teenen. Hij kriebelde haar tusschen de knieën; zij deed of zij niets merkte en zorgvuldig polijstte zij de voetnagels glimmend. In het slaapvertrek woelde een beweging, begon een onrust, omdat de oude Moeza en Semiamira met hare vrouwen waren binnengekomen, nog ongekleed, om tegenwoordig te zijn bij de kleeding van Bassianus. Zenuwachtige stemmen riepen en haastten dwars door elkaâr, omdat het al zoo laat was. Moeza zeide, dat zij verboden had eerder Bassianus te wekken; Semiamira verklaarde, dat hij nooit klaar zoû zijn op het heilige, ritueele uur. De slavinnen gonsden dooreen, al was haar het zwijgen geboden; de zenuwachtigheid steeg, omdat Bassianus maar niet uit het bad | |
[pagina 56]
| |
kwam. Hij liet zich geheel door Narr met puimsteenen wrijven, Deborah glanzender de teennagels polijsten en Vasthi, met tangetjes klein, trok hem de enkele haartjes uit, onder op zijn rug, op de armen, waarna zij de trilling van de opperhuid dadelijk zalfde met een streeling van hare zwarte vingers, die zich gedoopt hadden in een roze schuim. - Bassianus! riep Semiamira. - Bassianus! riep Moeza. - Ik kom.... Hij kwam, zijn blankheid door het bad rozig vertinteld. Hij duwde de dienvrouwen links en rechts, zoo dat zij struikelden - eéne viel - en als een stout kind plofte hij neêr op den stoel voor de tafel der spiegels. Reeds had Statyra de ijzers gewarmd; niemand als zij, die het haar wist te kruiven, luchtig, donzig en zonder te branden. Zij kruifde vier lokken aan iedere slaap; de lokken in den hals kruifde zij voller en ronder; ze vielen over de schouders heen. Het was heel gewichtig, allen zagen toe; toen Statyra daarna met een dons vochtig goudstuifsel gepoeierd had over de lokken, die als werden verguld, zei Semiamira: - Nu moet ik mijzelve kleeden.... | |
[pagina 57]
| |
Zij ging met hare slavinnen; de oude Moeza bleef. Maar bij de deur van het peristylium was een gegons van twistende stemmen, want Livilla kwam terug en Vasthi, nòg ontevreden, riep heesch en gedempt: - Je haar zit nòg scheef: terùg naar je kamer.... - Ik? riep verontwaardigd Livilla. Ik ben Meestertjes rechterschoenbindster! Ik, terug naar mijn kamer? Hoe kan hij dansen zonder dat ik hem bind en ontbind? - Deborah zal den rechterschoen bedienen.... - Deborah? riep de meid jaloersch. Doet die het beter dan ik? Neen, mij.... mij is het toegestaan.... Moeza vroeg wat er was; Vasthi klaagde, dat Livilla schaamteloos was en er uitzag als een meid van de straat; de knaap Bassianus riep: - Livilla! - Meestertje! Zij stortte toe, knielde neêr. - Livilla, pas op straks de linten van den rechterschoen, die jij bindt en ontbindt, goed over en weêr te strengelen.... Als je je vergist, laat ik je villen, zei Bassianus, terwijl | |
[pagina 58]
| |
hem Statyra nu schilderde onder de oogen, steeds met haar zekeren glimlach, zonder eén beving der vingers, die vasthield de stift antimonium. Vasthi dorst niets meer zeggen; Livilla triomfeerde, trotsch, voor de negerin. Onderwijl beijverden de vrouwen zich om Bassianus, meerendeel om ter sluik te bespieden hoè Statyra toch handig en zeker, en zonder eén fout, het gelaat van Bassianus schilderde, het geheel belegd had met een ijsvogelslijm-email van wit, voor zij de wangen rozigde. Maar de oude Moeza was niet tevreden. - Het is tè veel! riep zij uit. Veel te veel! Statyra, dat is te veel! Vasthi, zie toch, dàt is te veel! Moet een frissche mooie jongen als Bassianus zich laten schilderen als een oude hoer? Neen, Statyra, dat is te veel! Maar Bassianus had zich over en weêr in alle de spiegels bekeken, die de vrouwen, knielende, met hoog geheven handen reikten. - Ach, Grootmoeder, het ìs niet te veel! riep hij ongeduldig en stampte met den voet, die nog maar los slipte in een muil. Het is niet te veel! Bedenk toch: u ziet mij hier, u staat op mij; daarom lijkt het te veel. Maar het is niet te veel. De apadaña is bijna donker | |
[pagina 59]
| |
en de zon stroomt op het heilige uur fel in het daklooze Allerheiligste, en als ik dans, dans ik geheel in de zon. Ze zien mij dus uit den donker in fel licht en Statyra verstaat haar werk, want als zij mij niet zoó emailleert als ze doet, heb ik geen gezicht, ben ik alleen een vage vlak in de verte! Bedenk toch, hoe reusachtig de afstand is. Wie achter staat ziet mij als een vlak, niets dan een vlak, wanneer Statyra mij niet hèl schildert. - Maar je huid, kind, bederft, van zoo dikke laag.... Bassianus haalde de schouders op. - Deze zalf, Eerwaarde, zei Vasthi en toonde een kruikje; wascht dadelijk na den Dans geheel de laag af.... En een gegons van de vrouwen om Moeza heen, beduidde haar, hoe eerbiedig ook, dat zij zich moest vergissen, en dulden moest zij, dat Statyra het lichaam van Bassianus, die was opgestaan, geheel bestreek met een liquide zalf wit, die dadelijk zilverig droogde.... De vrouwen zagen angstig toe, want eens was een kleedster gegeeseld geworden ten doode toe, omdat zij met striemen de zalf hadden gesmeerd. Maar Statyra, trotsch zeker met | |
[pagina 60]
| |
dunne lippen, die zelfgenoegzaam glimlachten, ijdel op hare kunst, smeerde de zalf met lange streken van haar borstel, van den hals tot over de voeten, en zoo luchtig was hare hand, dat niet eén streep te ontdekken was. Alleen, toen Bassianus gekieteld, door den borstel tusschen zijn beenen, een plots gebaar maakte, en met een giechel zich schudde, hield zij op, verschrikt, de hand, den borstel in de lucht. Zij werd bleek. Maar er was niets bedorven en zij herhaalde haar streek. De knaap stond parelig wit, onwaarschijnlijk zilverig blank: Afrodite, het schuim ontstegen, kon niet zilveriger zijn geweest, en zelfs Moeza was wel tevreden. Maar onder de vrouwen begon grootere zenuwachtigheid te trillen, want Bassianus zoû worden geschoeid, en dat was het allergewichtigste van zijne kleeding voor den Dienst en den Dans. Daar tijdens den Dans van den Hoogepriester, rondom den Steen, vóor het allerheiligst moment - waarop men aannam dat de erbarmende Ziel van de Zon zelve neêrdaalde en zich incarneerde in den Middelaar tot Man-Maagd - de rite wilde, dat twee vrouwen den Hoogepriester, terwijl hij zich wrong en wendde, de lange linten van het | |
[pagina 61]
| |
schoeisel ontstrengelden en dit daarna weder op het zelfde rythme aanbonden, en vastklampten de gespen drie, moesten de tempeldeernen, wie deze eer toeviel, zeer zeker zijn van haar taak, moesten zij in de kleedkamer des Hoogepriesters zelve ieder den schoen, die haar aanging, vaststrikken en zich ook maar niet in het minste vergissen in de wijze, waarop de linten zich over en weêr strengelden tot onder de knie. Het was Livilla, die den rechterschoen bediende; Xylitta bediende den linkerschoen. Terwijl Moeza en alle de vrouwen in cirkel toekeken, schoeiden zij Bassianus, terwijl hij even schetste den danspas, en de deernen de hymne murmelden; eene begeleidde met fluit, andere met trom, dat, zeker op maat, de bewegingen harmonieerden der beide ornatrices, die bleek zagen van spanning. Livilla vergiste zich, strengelde eén lint boven, terwijl zij beneden moest omgaan, en Bassianus werd razend, stampte, en stompte haar in de borst met zijn vuist. Maar zij herhaalde en zij verbeterde zich, en nog eens, en nog eens werden de schoenelinten gestrengeld en de cameegespen vastgeklampt: dat moest met eene beweging geschieden en er mocht niets aan ontbreken: anders zoû de Dans zijn ontheiligd. | |
[pagina 62]
| |
- Het zal wel gaan, Uwe Zonheerlijkheid zei Vasthi, wier dikke lippen trilden van zenuwigen angst. Buiten weêrgalmden slagen van gongs, heel hoog en weêr laag, heel schel en dan dof, en zij dreven de geloovigen ten tempel. De Menigte stroomde aan de zonpoorten al aan, om goede plaatsen, vooraan, te nemen, en tot in de Hoogepriesterlijke gebouwen en het Vrouwehof, die een wacht van Romeinsche veliten omringde en afsloot voor wie wellicht nieuwsgierig tot daar dringen zoû, klonken de gillachen en het blijde gejuich, want groote feestdag was de driemaandelijksche Uitoefening van het Sacerdotium. Het gonggegalm deed in de peristylia de deernen zenuwachtiger zich haasten, zich verzamelen; ook de zonnepriesters kwamen al aan; ook de huiveringwekkende Magiërs, allen wachtende op Bassianus, glurende binnen zijn kamer, hij, de allereenigste, die kalm glimlachend bleef. Trouwens, nu hij geschoeid was, was hij zoo goed als klaar. Het zware goudplakkatensnoer over de borst, en de plakkatengordel hem om de lendenen, aan iedere plakkaat, gegraveerd symboliesch, een helroode karbonkelen fallus, en daar de Hoogepriester, tijdens den Dienst vóor den Dans, het Sekselooze Licht | |
[pagina 63]
| |
symbolizeerde, daalde de gordel van het midden der leest langs de liezen tot het lid toe, dat een ronde schulp van karbonkelen ving, zoo dat geen sekse bleek. Sekseloos stond Bassianus en naakt, geschoeid, gegordeld, gehalssnoerd. Nu zette hij zichzelven de mitra op en vier vrouwen brachten den mantel, rond sleepend, wijd van mouwen, en sloegen hem voorzichtig dien om de schouders. Hij gaf er een lichten kreet om: de mantel was zoó zwaar, dat hij meende in een te zinken onder het gewicht, maar hij kreunde, gelukzalig: - O....! Hoe zwaárder mijn mantel mij drukt, hoe záliger ik me voel! Het was een wellust zoo buitengewoon, dat bijna angstig de deernen rondom hem staarden, huivermystiesch bedenkende, dat Zijne Heiligheid goddelijken lust ondervond, die haár nooit werd geopenbaard. Nu stond Bassianus in zijn klokkemantel van goud en juweel: stijf stond de geheel overstikte, heel zware Syrische dubbel-zijde, en de rand der gemmen richtte zich recht van den grond op. Buiten weêrgalmden de gongs. De immense koperen bekkens, regelmatig en rythmiesch geslagen met zware klepels, weêrechoden schel en gedempt, hoog en laag, | |
[pagina 64]
| |
over en door de parken, daverden heen en daverden weêr tusschen de gebouwenrijen, wier massa's de klanken opvingen en ze weêr kaatsten terug, zoo dat zij zich versprenkelden tusschen de rozenheesters en citroenenbosschen en de verspreide gouden echo's de al warme zonnelucht deden sidderen. En de vibratie was zoo hevig, dat wel de rozen wuivende trilden, dat wel de vlammen dwarrelden der geuren, die in het peristylium de slaven onder toezicht der thuriferariï ontbrandden in lampen en geurvaten, dat wel eén jubel zweepte de zinnen en zielen van àl wat leefde in dien gloriënden morgen; de gongs jubelden, en jubelend gonsde de Menigte over den stoffigen voorweg áan op den tempel: geheel de atmosfeer weêrdaverde van jubel en trilde in een nevroze van zinnelijke verwachting. Alleen de zonnepriesters, die nu allen verzameld waren in het peristylium rondom de Magiërs, bleven kalm en laatdunkend glimlachend: de meesten niet ouder dan knapeleeftijd, sleepten zij hunne lange samaren over het mozaïek, allen de mitra op, wachtende op Bassianus. Toen Moeza de Hoo-gepriesterlijke vertrekken verliet te midden van haar slavinnen - zij nog ongekleed in witte palla, zich haastende naar het | |
[pagina 65]
| |
Vrouwenhof om zich ten spoedigste te dossen in feestkleedij - weken zij allen ter zijde uit: de Magiërs, de Priesters-der-Zon, schaarden zich, en begroetten haar met kruipkrimpende nederigheid. Zoó gejacht was zij, dat zij niet terug groette. Maar op den drempel van het Vrouwenhof verscheen Semiamira, in gouden chlamys, het haar hoog in den vorm half Romeinsch, half Assyriesch op-gekapt tot een toren, azuuroverpoeierd, en omspannen met spangen saffier. Langs hare dochter haastte oude Moeza zich, zeggende, dat zij heel gauw klaar zoû zijn. Het peristylium bruischte van stemmen en haastiger weêrdavergalmden de gongs, de slagen ranselende in elkaâr en tegen elkaár: het was of al dat geluid stuk sloeg en met atomen in de lucht tusschen den zonneschijn bleef dwarrelen.... Boèngh!.... Boèngh!.... bonsden de slagen der gongs, boèngh! op elkaâr en lieten elkander geen tijd meer: zij rommelden als gouden donderen, heel laag over de parken, en zij spatten uit tegen de zijgebouwen; zij sprongen op tegen den tempel, zij sprenkelden verder over den starretoren omhoog.... Zwerm van fluitspeelsters, tamboerijn- en cymbelslaagsters, sistra-tokkelaarsters drong | |
[pagina 66]
| |
aan, naakt, maar gekapt, geschoeid en geschilderd: zij werden geleid door eunuchen; andere eunuchen, ceremonie-meesters, verzochten de zonnepriesters zich op te stellen; nomenclatoren riepen namen en nummers; een troep slaven ijlebeende aan, bijna te laat, gedreven door hunne opzieners.... Op den drempel van het Hoogepriesterlijke Hof, verscheen, omringd van zijn dienaressen, Bassianus, ernstig als een god, stijf omstraald in zijn priestermantel, klokke-uitstaand en hem verbergend geheel: alleen zijn gelaat, hèl goud omkruld, onder de heel hooge mitra, was boven dien stralenden klok zichtbaar als een bovenmenschelijk aanschijn, strak, star, en verworden tot godegelaat in het email van zijn wangen, het vermillioen van zijn lippen, den zwarten dubbelboog boven zijn oogen, die bleven als van een sfinx en een meid.... Zijn eigen dienpriesters, genoemd door de nomenclatoren, geleid door de eunuchen, haastten zich naar hem toe. De gongs sloegen boènghende tegen den tempel en over gehéel Emessa sprenkelden zij de millioenen vonken en atoom-uitspattingen van hun onweêrstaanbaren oproep. |
|