| |
| |
| |
[Eerste deel]
I.
In den zoelen nacht van nazomer triltintelden over Emessa aan wijd effen hemel van wolkenlooze nachtkleur de duizende en duizende kristallen sterren, en tusschen de schitterendste vulde de hemelafgrond zich met fijner gepoeier van licht, terwijl daar omheen weêr kleinere dan die zongroote, maar grootere dan zoó poeierfijne geprikt waren in onbenaderbaren overdaad, als waren van starrenweelde de goden dronken geweest, als hadden zij allen, de goden, alle de starren uitgezaaid in zwijmelende lichtdronkenschap. En dwars over dien hemel van weelde blankte de breede en uitvloeiende Melkweg, nauwlijks als een sluier en meer als een glorie, en een pad van triomf voor den oppergod, gepoeierd met lichtstof, gestapeld met sterren, zoo vele, dat de | |
| |
voeten der goden, welke er over heen zouden gaan, daar zeker in verzinken zouden als in een gouden zand, diep.
Onder zoo overdadige nazomernacht lijnden de tempelgebouwen breed, ver, en hoog op, met glans aangegeven kroonlijsten, en met afzonderlijken terrasvormigen toren, wiens top versmalde en vervaagde in het lichtelijke niets. In een dicht bladergeheim van tuinen, stille van wind, lagen in het wijde park de tempel-gebouwen verspreid, blankten nu aangelicht marmer of grauwden dof van graniet, streepten zuilen zich rank, en verloor zich het al in geboomte-schaduwen, waartegen, lichtovergoten van rijzende maan, reusachtige agaven opstaken hare zwaarden òf wit òf zwart, naar mate het maanlicht zijn glans veegde aan de lemmers dier bladeren, of dat zijzelve zich spietsten in schaduw en wègpriemden in nacht. Een oranjegeur zweefde als een wierook,
zwaar en bijna onadembaar, en daartusschen hielden de Syrische rozen hare gillende kreten van lustverlangen làng aan.... Maar behalve dien geurwalm van bloemen en, twee-, driemaal de snerp van een pauw, heel ver, was geen geluid in de tempelparken en de onduidelijke gebouwenmassa's droomden op in licht, en doomden, en | |
| |
verdwenen verder in aller vormen verzwijmeling tusschen de schaduwopstapelingen van sycomorengeboomte en wierookend citroenheesterbosch.
Af van den lichtterrasgelijnden toren vierkantte donker de Zontempel zelve en somberde weg, en sliep. Nauwlijks verzichtbaarden zich de gedraaide zuilen der zijgalerij, met heel slank getorsadeerde schachten op voetstuk van Perziesch bladornament, telkens herhaald, vaag aangeduid in het nachtlicht, en achter elkander verschoten en verscholen de tallooze zuilen, liepen weg, torsadeerden naar achteren in een lichtschuwe vlucht.... Maar heél hoóg slankten zij op, en daar, plots onverwacht, verbreedde heur gebaar van ranke bevalligheid naar links en naar rechts, en kapiteelden zij uit met bijna te stoere kracht, in twee halve stierentorsen, voorpooten geknield in het ijle, de gedeelde achterlijven in elkander versteend, en alle de stierenkoppen met spierbuigenden nek gekromd, zonder zichtbaar de architraaf aan te raken, zoo dat in het nachtlicht de breede fries wel te zweven scheen.... Maar de kornis kroonlijstte - eén zware schaduwstreep - dwars tegen den startriltintelenden hemel aan, en stille tusschen de zuilen spook- | |
| |
ten èn schaduw èn licht, terwijl roerloos maar levend reeëel néêr de tallooze stierkoppen staarden.
Breed om het heiligdom trokken zich zoowel zij-peristylia als voorportiek, en zij poortten open van doorgang, duisterende naar de dichtere schaduw der in diepste nacht weggedonkerde apadaña, middenhof van zuilengeschachtte, onafzienbaar en ondoordringbaar, omdat het maanlicht zich veegde aan de uiterste zuilen alleen, de nabij-zijnde dàn even nog aangaf, maar alle de middenzuilen veronzichtbaard hield in het binnengeheim. Toch, telkens duidelijker weêr, verbreedden de zuilen, die zichtbaar bleven, na haar rank-op gebaar, in de hoóge hoogte tot immens kapiteel van
dubbelstiertors, en telkens duidelijker kromden de gedrongen stiernekken en staarden met den zelfden starren, maar zoo reeëel levenden blik de tallooze steenoogen naar beneden. Nauwlijks aan die bazalten dierwereld, daar hoog veronbewegelijkt, glimp-te het goud, te fijn voor den nacht aangeteekend in gestylizeerd ijl Perziesch motief. Slechts even leefde het goudgevonk op, beefde een oogenblik en doofde daarna, om elders weêr op te leven. Zoo was het of in het onafzienbare en vooral | |
| |
ondoorzienbare heiligdom het goud wisselend leefde en weêr stierf, langzaam, naar mate heller de maan scheen en rees.
Weêr had - verweg - de pauw gesnerpt, toen achter in de diepte der nachtverschaduwde apadaña, meer dan het goud hier en daar, een hellere vonk opleefde, niet zoo stil en metaalzuiver, en meer als een korte vlam, ros, en door een hand overhuifd. De vlam bewoog door de donkerte en telkens smeerde haar rossige glans een geleren striem tegen een zuil....; dan doofde die striem en herhaalde zich, naderend, tegen een andere zuil, terwijl boven de stierkapiteelen òp-halskromden en weêr verdonkerden. Twee gestalten verzichtbaarden aan naar de linker-zijgalerij, en om maanhelte en toortsevlam werden zij duidelijker: twee jeugdjonge knapegestalten, moorzwart naakt de een, die de toorts vasthield, en den vlamglans ervan temperde met zwarte hand, en de ander, - roze de vlak van zijn overrossigd gelaat, en oproodend in de rossige toortsvlam de hyacinthen mantel, die geheel hem omhulde.
Zacht slopen zij op bloote zool en krakelooze sandaal, toen diè in den mantel opkeek, schuw en verschrikt, en plots zijn witte hand greep | |
| |
den arm van den zwarte, die, gitter dan schaduw, al naderde in den buitennacht. Want van waar zij gekomen waren, uit de diepte der apadaña, ter zijde van immense gordijnen, die afsloten het Allerheiligste, bleekelde op - hoe ver ook nog van hen verwijderd - eéne, die hen gevolgd scheen, en wier vaag schemerend driftige plooien wit aan het einde-diep opspookten met de ster van een dofkleine lamp. Tot nauwlijks, na eéne seconde van verkenning in schaduw, een stem schel van bejaarde
vrouw riep door de stilte, en de mystieke atmosfeer schril doorsneed:
- Bassianus!!!
De knaap in den hyacinthen mantel stampte met zijn sandaalvoet, van drift, omdat hij gevolgd werd. Hij greep vaster den arm van den zwarte, en dwong dien met hem te schuilen achter een zuil en in voorzichtige palm weg te houden den gloed van zijn toorts. Maar verscholen, verging dadelijk zijn drift, in giechelende vroolijkheid, en zijn mantel trilde, van zijn kinderlijken lach rillende, terwijl hij fluisterde aan het oor van zijn slaaf:
- Hoû je stil! Daar is waarachtig weêr het Oude Wijf!
Maar weêr riep die met het sterrelampje - | |
| |
en de echo's weêrklonken hier, daar, en terug door de apadaña:
- Bassianus! Bassianus!! Ik ziè je wel!
De knaap had een beweging van ongeduld: hij verschool zich niet meer; hij riep:
- Wàt is er nu toch weêr, Grootmoeder?
- Waar ga je heen, Bassianus?
- Wat deert het u, waarheen ik ga? riep geërgerd de knaap Bassianus. Ga slapen! Ben ik uw slaaf of uw vrijling?
- Neen, maar wèl ben je mijn kleinzoon, en als ik niet paste op jou, dan zoû niemand op je passen, want je moeder laat je maar doen, wat je wilt! Waar moet dat heen, in den nacht, en den nacht nog wel voór de Offerande? Naar de priesters? Naar de slaven? Naar de danseressen, naar de tempeldeernen, waar vooral dezen nacht iedereen je tegen kan komen, omdat de stad is vol soldaten van het Kamp en vòl vreemdelingen, die bij honderden naar het deernengebouw komen? Of misschien wel de parkpoorten uit en de Oude Stad in, om morgen als de heilige zon hoog staat, bleek terug te keeren, met oogen blauw omkringd? Acht je dan nooit je goddelijkheid, en zelfs niet den vooravond van den Dans? Heb ik je niet hooren slùipen je kamer | |
| |
uit, en heb ik je niet Narr hooren wekken? En wat moet dat: te gaan door het heiligdom; dat je zoo vreemden weg kiest, is wel, Bassianus, omdat je weèt, dat je niet doet als je mag! Gauw, terug naar je bed! Wil je wel gauw naar je
bed terug? Wat zegje? Moet ik je halen? Moèt ik je krijgen? Moet ik je om de ooren geven met mijn sandaal?
In zijn hyacinthen mantel stond Bassianus te ledeschudden van lachen, zonder toch uit te barsten, om niet Grootmoeder àl te oneerbiedig te ergeren, maar hij klampte, omdat hij zoo lachte, zich aan zwarten Narr, die wel altijd zijn toorts omhuifde met gitten hand, maar toch ook wròng van pleizier, zich verbijtende, - hij een slaaf - opdat de oude Julia Moeza hem niet zoû hooren en hem niet zoû laten kruisigen of voor de beesten gooien. Tot Bassianus uitriep met zijn hooghelle stem, die in gemaakt zangerige buigingen op en neêr weêrechode, spottende jong door geheel de apadaña:
- Neen Moeder, ik ben vlugger dan u; haàl me dus niet, want u zal me nooit krijgen.... En voor de sandaal, hoor, word ik eenmaal te oud! Ik ben vijftien jaren, en ik wil niet meer met de sandaal! Ik wil er niet meer | |
| |
meê! Ik ben niet meer een kind, en ik ben Hoogepriester van de Zon, en ik doe als ik wil, hoor, voortaan! Begrijpt u? Zoó versta ik mijn goddelijkheid! Dat ik gegaan ben door het heiligdom, is eenvoudig omdat die weg korter is naar den Toren, want ik ga dezen nacht nièt naar de slaven of tempeldeernen en niet naar de Oude Stad, maar niet anders dan naar Hydaspes, die mij op het Zesde Terras wacht. Hij heeft me mijn horoscoop beloofd.... en ik wil met hem in de sterren lezen en luisteren naar de Geheime Dingen....
Spottende eerst, was zijn gemaakt zangerige stem heel beslist geworden, en de oude Moeza, die nu was genaderd, zag hem hoog en slank voor zich staan, het gelaat achterover in trotschheid en haar metend met zijn lacherigen blik. Maar zijzelve, berouwend haar opwelling van drift, tegen haar lieveling Bassianus, toonde zich niet beleedigd, en kalmer zeide zij slechts, vergoêlijkend haar eerste woede:
- O, schat van mijn ziel.... ga je naar den Toren! Hadt mij dat dan van avond gezegd! Dan hadt je mij niet uit mijn slaap geschrikt, en doen denken aan misdaad en moord en doen vreezen voor jou, o mijn lieve- | |
| |
ling.... Zoo, kind, ga je naar den Magiër.... Ga, ga,
Bassianus.... Ja, het is goed, dat zoo mìn mogelijk weten wanneèr je in de starren leest, opdat geen onbescheidenen pogen te dringen achter het geheim van je Toekomst! O Bassianus, mijn lieve kind, wie meer dan Grootmoeder wenscht die heerlijk en vol glorie, vol stràlende glorie! O, dat ik je nog heerlijk en glorievol zie over geheel de Romeinsche wereld! Dàn kan ik eerst rustig sterven! Zoo, mijn schat, ga je naar den Toren.... Ga, ga Bassianus, en ikzelve zal blijven waken tot je terug komt om je den voorhang van je kamer zacht open te houden, opdat nièmand iets merkt, je moeder niet, en Mammea niet, en ook niet de kleine Alexianus.... Vertrouw maar op Grootmoeder, kind.... Vermijd de tempel-gebouwen en ga liever dwars door de citroenenboschjes, dan kan niemand je zien, mijn jongen.... Ga, ga, Bassianus....
De stem van de oude vrouw, van schelle drift en uitbarstende woede, was tot smedige meêgaandheid omgebogen en gaf toe en was het wel eens, nu Moeza meende zeker te kunnen zijn, dat Bassianus naar den Toren en den Magiër ging. Uit de palla, die zij haastig had omgeslagen, stak zij haar hand en aaide | |
| |
hem onder de wangen, waar hij nog trotsch en metende voor haar stond. Hij glimlachte en liet zich, half verzoend wel, streelen, maar toch zeide hij, spottende nog:
- Kom Moeder, wàt zal u misschien wel den heelen nacht om mij wakker blijven.... Ga slapen, ga slapen, Moeder! Ik zal omzichtig terugkomen, voor het nog daagt, en ik beloof niemand zal weten, dat ik naar den Toren gegaan ben.... Kom, ga slapen, Grootmoeder....
- Kind, kom toch niet te laat terug. Breng geen slapeloozen nacht door. Maak ons allen niet radeloos. De kleedsters hebben morgen lang werk.... Van den dag van morgen hangt veél af.... misschien, mijn heerlijke Bassianus.... àlles.
Haar stem beloofde geheime dingen en hij zag haar diep aan in de oogen.
- Weèt u de Toekomst? vroeg hij, met plots ontzag voor haar sibyllischen ouderdom.
- Neen! verdedigde zij zich.
- Zeg mij, Eerwaarde, weèt u de Toekomst?
- Neen, kind, wat zoû ik weten: een oude vrouw, die veel verdriet heeft gehad....
- Grootmoederlijkheid, ik bid u: zèg mij, zoo ge iets weet?
| |
| |
Hij vleide het, de handen gevouwen, in een gebaar van lief en eerbiedig zijn, en zijn meisjesmooi blank gezicht smeekglimlachte tot haar op, met de dubbelzinnige smachting zijner heel groote violette oogen.
- Neen, neen Bassianus: ik weet niets.... maar àls je mij lief hebt, kind.... zèg mij dan morgen, voór de Offerande nog, wàt je met den Magiër hebt gelezen in de heilige starren.... Ben ik niet de Moeder, die niet anders dan je glorie wenscht? Maar ga nu, ga nu, kind, en leés de glorie.... voor de starren wentelen....
Zij reikte de handen op en streelde hem om de wangen, herhaaldelijk. Zij streelde in hem heel hare eerzucht, en hare zwakheid was, dat zij hem oneindig meer liefhad en groóter wenschte dan haar jongeren kleinzoon Alexianus, den zoon van hare dochter Mammea, hoewel zij niet blind was, en dikwijls zag, dat Alexianus veel eerder de zoon van Antoninus Bassianus Caracalla kon zijn dan haar lieveling, haar ge-incarneerde zonnegod en haar zonnepriester, zoon van haar dochter Semiamira.
- Ga nu, mijn goddelijke jongen, en leès.... voor de starren wentelen! herhaalde zij.
Zij aanbad hem in hare omhelzing. En omziende | |
| |
of niemand gespied had, sloop zij terug, gebogen en dribbelend, eene al bejaarde, maar bewegelijke, levendige vrouw, verdroogd en verdord, behalve in haar eerzucht en in de aanbidding haars kleinzoons: de twee hartstochten van hare ziel.... Als van een schim verijlde hare witte palla in de donkerte tusschen de zuilen, en de ster van haar lampje doofde weg, na een allerlaatste opkromming, in de hoogte, van twee-nekkig stierkapiteel.
- En nu vlug, vooruit Narr! haastte Bassianus den zwarte: hij sprak hem toe met kluchtig volksaccent.
Hooger droeg Narr zijn toorts, terwijl Bassianus zich nauwer in zijn mantel plooide en een punt sloeg over zijn schouder. Zij
lieten ter zijde de ris der onder de poeierlichtnacht slapende tempelgebouwen, gingen door de zwaar wierookende citroenheesterbosschen, in bloei.... Luchtig en snel achter den toortsslaaf liep op veerende, lichte sandaal de kindjonge Hoogepriester der Zon, slank en heupewiegelend een vrouw gelijk. Speelsch duwde hij den slaaf tot vluggeren gang, en toen Narr, om dit gebaar van zijn meester, schudde de schouders, trok Bassianus' wijsvinger over de gleuf van zijn al spierigen zwarten rug.
| |
| |
- Wil je wel eens maken, dat je voort komt, Narr! vloekte zijn meester, met straatjongenstermen.
De jonge Moor haastte zich, voortgekieteld. Plots, omdat Bassianus struikelde, greep hij Narr om den hals en leunde aan hem, opzettelijk zwaar, drukte hem nijdig tegen zich aan, en liet hem weêr los, met een sandaalschop, opdat hij voort zoû maken.... Maar als Narr zich dan repte, riep Bassianus hem toe, niet zoó te ijlen, en vloekte, dat hij niets zag, en struikelde, en vallen zoû.... Veinzende, dat hij viel, klampte Bassianus den toortsdrager dan in beide zijn armen, en voelde in begeerige palmen de spierzwelling van diens al krachtige armen, had een kreet als van een kat in den nacht, en liet hem weêr los en dreigde hem, als hij zich niet repte. Zoo haastte zich Narr, telkens geplaagd, tegengehouden, gestreeld, gepakt en vooruit weêr geschopt, zonder eén woord, alleen met een lachje om zijn dikke zwellippen en een zijlingschen glim in het wit van zijn oog.
De toren terrasde ten hemel; gestapeld als met zes, zeven telkens kleinere dobbelsteenen, bleef zij rank: een trap naar de lucht toe. Zij rees uit sycomoren en een hoogen warrel van | |
| |
Syrische rozen, die stortten haar geur uit wijde roze bekers, en dwars door den geur, bezwijmelend, liepen de beide knapen toe op de poort. Zij was open, als Bassianus verwachtte, en door Narr voorgelicht, ging hij de trap op, die voerde tot het eerste terras. Hoog waren de treden, en om zijne beweging viel ruimer de hyacinthen mantel en sleepte achter hem aan. Onderwijl duwde hij Narr, streek met zijn vinger in diens ruggegleuf, pakte hem, schudde hem in scherts en schopte hem dan, hem zeggende voort te maken. Tot
Narr, eindelijk, zijlingsche glim in zijn oogenwit en dikker zwellend de lippen, op de trede zijn toorts wierp, die branden bleef, en met een beweging van drift en een knars in zijn keel zich omdraaide, voor zijn meester dreigend stond, en hèm pakte in zijn vuisten van git, en hem schudde, en hèm schudde. Zoo dat Bassianus Narr een slag gaf met vlakke hand, pats! in zijn donkeren kop. De jonge Moor wilde verder worstelen, en, een jonge hond gelijk, beet hij met zijn zwellende lippen Bassianus in zijn schouder, maar zette de tanden niet en zoende hem op zijn blanke vleesch. Als een kat in den nacht krijschte de knaap Bassianus, sloeg in den kroeskop, die aan zijn | |
| |
schouder zich vastzoog, alle zijn vingers en tròk hem, maar drukte hem tegelijkertijd. De Moor liet niet los en zij worstelden, en toen Bassianus viel, scheurde zijn mantel.
- Genoeg, Narr! krijschte hij, ontzenuwd. Genoeg! Maak voòrt! Maak voòrt!
Opstaande schopte hij hem. Narr grinnikte blij, raapte de toorts op, en steeg; Bassianus volgde, zich nauwer wikkelend in het soupele hyacinth. Hij hitste Narr niet meer op. Voor een bronzen deur bleven zij staan; Bassianus klopte drie malen.
- Blijf nu maar hier wachten, Narr.... Ga slapen! zeide hij, gemaakt zangerig en gebiedend zijn stem. Terwijl hij wachtte, hurkte de slaaf al neêr, legde zijn toorts, die branden bleef, en Bassianus leunde de hand op zijn kroeskop; Narr dook in een onder die liefkoozing en bewoog niet meer. De deur opende.
- Bassianus.... wat ben je laat....
- Ben ik te laat? riep de knaap haastig en zag naar de starren.
- Neen, niet te laat.... Kom in....
Hij greep de hand, die werd toegestoken en volgde. De Magiër leidde hem een binnentrap op, trad toen buiten op het hoogste terras. Daar keerde hij zich om, en zag den knaap diep in de oogen.
| |
| |
- Mijn lieveling! zeide hij. Wie weet: misschien is deze de laátste maal....
- Waarom de laatste? vroeg Bassianus. Zoù morgen inderdaad....
Hij voltooide niet: de Magiër omhelsde den jongen. Hij was
Hydaspes, de Oppermagiër, een groote gestalte, in sarapis wit; heel donker zijn haren, lang, gekruld om zijn matbleek gezicht, en groot verklaard zijn oogen stralend in transe onder den dubbelen boog der brauwen.
- Zoû morgen inderdaad....? aarzelde de knaap, herhalend en vragend: hij sprak met gemaakte stem zijn Syriesch zangerig en zuiver uit. Ik weet niet of ik het wensch.... Ik geloof bijna, dat ik het niet verlang.... Ik ben tevreden met de glorie, die de mijne al is.... Ik ben Hoogepriester van Helegabalus, en het volk stroomt toe om mij dansen te zien, en aanbidt mij.... Hydaspes, ik verlang niets meer.... Het is Grootmoeder, diè verlangt.... Zeg mij, làs je het in de starren?
Maar de Magiër ontweek en zeide:
- Kom hier zitten....
En hij trok op steenen bank den knaap tot zich, den arm om zijn schouder heen.
- Zie! zei de Magiër. Waren ooit de starren deze maand glanzender! Zie, Bassianus, | |
| |
je eigen star! Daár!! Zij straalt als een zon.
- Zij is de aarde genaderd....?
- Neen, zij heft de aarde tot zich toe....
- Heft zij de aarde....?
- Tot zich toe....
- Wat beduidt dat?
- Misschien het hoogste....
- Het was wèl Grootmoeders wensch....
- Misschien....
- Zeg mij, zeg mij, Hydaspes....
- Zie.... zie dan, Bassianus....
- Ik zie....
- Let goed op.... Om je gloriezon staan de starren, die haar volgen, dat is: die zijn geweest.... Die je voorgaan, zullen komen.... Zie, als je lànger ziet, wentelen zij, wentelen zij in eéne beweging, heelalwijd, rondom.... Wij, op deze aarde, kind, wentelen meê, vast gesnoerd in hare beweging als aan onstoffelijke koorden.... Wij, wij wentelen meê.... en als een star zelve, maar getaand tot
een tuin, en niet meer als een star stralende, is onze aarde, die bol is, zoo als alle starren zijn bol. Geen vlakke schijf is deze aarde, omspoeld door een hemelzee en ether van oneindigheid, maar een bol is zij, die vurig was -: eérst droppel van licht uit het Eeuwige, toen òp- | |
| |
laaiend tot globe van vuur, toèn doovend, en bloeiend tot bosch.... tot wie geest op haar waarden, vermenschelijkten in een immer diepere en diepere vernedering en verbanning van sfeer naar lagere sfeer.... Zoo diep vernederd, Bassianus, zijn wij nu.... Maar in énkelen van ons licht uit die vermenschelijking onzer ziel de Geest op, en wil terug naar zijn moederstar, en er is werking tusschen dien Geest en de Star. Tusschen beiden weven draden van het heiligste Licht, en verbinden aan zijn star voor eeuwig den Geest, en nauwer en nauwer steeds.... als de draden niet breken, en doelloos zweven in het heelal, en dan verijlen als dauw in het niets....
- Hydaspes.... blijven wij niet onbewegelijk....?
- Kind.... zie.... zie: zoo als, zoo je heél lange tuurt, je de sterren ziet bewegen en gaan om ons rond, zoo gaan wij om de starren rond, en, bol, gaan wij om onszelve, maar dit, mijn kind, wat ik je zeg, is ons het geheim, het geheim van ons Magiërs, want onze wetenschap is heilig en wij geven ze niet aan het volk. Laat de menigte gelooven, dat Hipparchos te Rhodes en na hem Ptolomaeus in de Thebaïs de waarheid wisten, wanneer zij | |
| |
verzekerden, dat onbewegelijk onze aarde bleef en geheel dit firmament in eéne eerebetuiging neeg rondom ons heen, wij, mijn kind, weten ànders....
- O Hydaspes.... ik huiver soms van al wat je mij vertelt....! Weet dan niemand in Emessa dan jij, onze Magiërs en ik, dat de aarde een bol is, als alle sterren, die meêwentelt met de sterren....
- Mijn trotsche jongen.... neen, denkelijk niet. Wat ik je meêdeel, zijn heilige geheimen, en ik deel je ze meê, omdat ik weet, dat je goddelijk bent.
- En je weet er zoo veel, Hydaspes....
- Wij doorgrondden er ènkele maar, Bassianus, om nader tot de godheid te reiken. Onze wetenschap is heél oud. Mondeling
wordt zij overgeleverd van ingewijde op ingewijde, en dikwijls, omdat zij de eerste geheimen wisten, vonden de nakomelingen de volgende.
- Zoo als dat geheim, Hydaspes, dat heel heilige geheim van de Godheid, den Steen, de Monolieth, die stràlen gaat, zoo jij het wilt.... Hydaspes, verklaar mij dàt geheim?
- En vergeten wij je eigen ster.... Zie toe....
- Ja, zij is verschoven, Hydaspes....
| |
| |
- Zij verschuift steeds, zij verschuift steeds. Maar zoo innig als zij op dit oogenblik zich langs hare onstoffelijke koorden viert aan de aarde en je eigen ziel, o mijn kind, zoo innig vierde zij nooit.... En toch!
- En toch?
- Verheug ik mij.... en vrees ik te gelijker tijd....
- Wàt zie je?
- Zoo veèl!
- Kan je mij niet laten zien?
- In jaren, jà; niet op eén nacht van lichtgepoeier aan nazomerhemel. Gedurende eén nacht, Bassianus, kan ik je alleen vertellen.... wat ik zie....
- Vertel dan, vertel dan, Hydaspes....
- Ik zie.... de starren, die je volgen, die zijn geweest.... Ik staar.... En ik ziè ze als de weêrschijningen van vervlogen zielen, en als hàre lichtfantomen gebaren zij daar in den ether.... los hare onstoffelijke koorden, die zweven door het heelal, en heel lucht maar doelloos fladderen, als dunne draden op den wereldadem. Verstoord is hun weefsel, en zij fladderen.... en, zie!.... zij drijven, zij drijven op een zee van bloed!!
- Op een zee van bloed! O, Hydaspes!!
| |
| |
- Op een zee van bloed, van bloed! O, zoo veel bloed, zoo veel bloed altijd! Nu ik staar, nu ik staar zonder meer mijn blik af te wenden, nu ziè ik de zee van bloed, Bassianus.... Ik zie, ik zie.... Het zijn strepen van purper, die golven.... Het is een zee, een oceaan van bloed.... Bloed van menschen, van dieren, duizende menschen, duizende dieren.... Zie, daar.... Marcus Aurelius is dood.... en
het bloed vloeit, dat Commodus, de Gladiator, vergiet: het bloed van àlle zijn slachtoffers, dieren, menschen: gladiatoren en wilde beesten.... ze wentelen daar in de lucht àlle rond, stervend in den bloedoceaan.... Bloed van een millioen wilde beesten, uit Indische wildernissen naar Rome's arena voorgevoerd aan den Gladiator, zeker van werpspies en pijl.... Bloed van honderduizend, wie aanklageren, lasteraars of 's keizers gril dolk of zwaard toedrijven.... O, Bassianus, ziè het bloed!! In de bloedzee tuimelen honderd leeuwen van Numidië, stuiptrekken olifanten, snuivebrieschen hippopotamen; in vaart en vlucht ijlen, àl halsdoorsneden, struisvogelen van Mauretanië, die Herakles-Commodus éen voor een den kop afhakt, nog met opene wieken voort!! De Imperator-Gladiator doodt tien- | |
| |
duizend gladiatoren.... Hun rijke bloed vloeit, en golft! O, de hemel, kind, is eén rood vizioen! Tot zijn eigene bloed vloeit, tot nà hem vloeit het bloed van den Grijsaard, waardigen Pertinax.... O, doór het bloed heen, zie ik, kind, Bassianus! de schande van het opbod eens keizerrijks: Rome te koop aangeboden door haar eigene troepen, en zie ik een Consul Rome koopen, het Imperialaat koopen, het purper koopen, omdat hij de rijkste is: Julianus! Hij bloedt: de koopman-keizer; Niger bloedt, Albinus bloedt: zij dompelen allen in bloed, in bloed, omdat Severus opdaagt.... de krijgsman.... de groote.... Septimius Severus....
- Septimius Severus.... o Hydaspes! die Moeza zegt, dat mijn grootvader was....
- Zie Bassianus, heel de starrehemel drijft in het bloed.... Antoninus, Caracalla genaamd....
- Mijn vader!
- Ik zie hem: daar! Antoninus doorpriemt in de armen van Julia Domna haar zoon en zijn halfbroêr: Geta....
- Mijn oom.... Geta!
- Maar hijzelve tuimelt onder in een plas van bloed!! Macrinus, na hem....
- Bloedt??
| |
| |
- Nog niet.... nog nièt: er purpert nog geen bloed om Macrinus' star! Bassianus, om je eigen star....
- Purpert bloedt??!
- Nog niet....
- O Hydaspes, ik word zoo bang!!!
- O mijn kind, ik zie niet meer.... Rood zwemt het voor mijn blikken.... en in dat rood wringelen, klompelen de lijken van menigtes, in een door-elkander-flitsen van zwaarden....!
Als van een kat in den nacht, lang-uit en ontzenuwd, slaakte de knaap Bassianus een kreet en hij klampte zich in hysterischen angst tegen den Magiër en verborg in diens witten mantel zijn hoofd, en wilde niet meer zien, want reeds had hij, in suggestie, den zilveren hemel golven van bloed gezien, en zijn eigen bloed medepurperen: fontein van éen oogenblik, maar dadelijk verzwolgen in de bloedzee, die plengden Heerschzucht en Bloeddorst en Wellust....
Zoo bleef hij, tot de Magiër hem bij de kin oprichtte....
En hij rond keek en zocht naar de zee van bloed....
Hij zag ze niet....
| |
| |
De maan stond heel hoog, en ontsluierde geheel de lichtende goddelijkheid van Astarte-Urania: zij dreef alom en almachtig in dit uur, dat het hare was....
Niet in bloedzee, maar in zee van louter zilveren glans, baadde zij alle de sterren: de groote kristallen, de tot stof gepoeierde en daartusschen alle de andere, kleinere en grootere, doffere en hellere, en zelfs den Melkweg, pad van triomf voor den oppergod, Helegabalus, Hij, die troont op den Berg van Licht, baadde zij verliefd in hare bovenmatige schijnselen. De hemel was eéne sereene straling. In de verte vluchtte de Libanon tegen dien glans langruggig ver weg en tusschen die gebergte-vlucht en stilleren Anti-Libanon dreef Foenicië in zilveren waas lang uit en wijd heen, terwijl vlak onder den toren zwaar vierkant de tempel droomde en om de in geur slapende parken, de stad, Emessa, wit en verspreid uitgeplekt lag als met groote vierkante en ronde steenen, die in nachtzwijging blankten en meer en meer blankten.... Aan de andere zijde van den Libanon dreef de Groote Zee met eén stralende lijn, en de mist van al die klaarte scheen geheel
het landschap op te heffen en te verluchtigen, als trok waarlijk de | |
| |
geheele aarde zich hoog aan het onstoffelijke stralenweefsel van Bassianus' ster.... De zee dreef, het gebergte dreef, de stad dreef en de toren dreef, alles in lichtwaas en manemist hooger en hooger gebeurd als door een nog grootere dan Magische toovermacht. Een zilveren duizeling draaide om.... Neen, Bassianus zag geen rood van bloed: hij zag niets dan glans, van Astarte. Hij ademde den glans, goddelijk element. En een glimlach werd om zijn lippen geboren, terwijl zijne oogen, dubbelzinnig, staarden, staarden in de zilveren vlakte, in de zilveren hoogte, en op nieuw, kalmer, zochten zijn star....
Daár straalde zij en hij glimlachte.... Een eerzucht in zijn kinderziel ontwaakte, maar meer om vrome extaze in zilveren nacht dan om wèlke andere reden.... Even, voor zijne jongensgedachte, zag hij Rome, waar hij geboren was, op het Palatium van den Palatinus.... Onbezorgdheid en kinderspel, met slaven, slavinnen en vrijlingen, tusschen de geuren, gebrand en gesprenkeld, in de kameren zijner moeder Semiamira, de Syrische, zij, de gemalin van senator Avitus, maar wonende met zuster Mammea en diens kleinen Alexianus, op het Palatium, allen samen | |
| |
met de Moeder, Moeza, zuster van Julia Domna, Keizerin; gemalin zij, de tweede, van Septimius Severus, en moeder van diens tweeden zoon Geta. Maar niet Avitus: Antoninus Bassianus, 's keizers oudste zoon, was vader, hèm, den knaap Bassianus geweest, en Semiamira, in trots, had haar zoon naar dien vader genoemd. Antoninus Bassianus, dat was de wreede, de kort breede stoere, de ruwe soldaat, wiens tronie het kind zich herinnerde, wulpsch zinnelijk, met laag kort voorhoofd onder dik kroeshaar, neus en mond gedrongen, de oogen van wellust om bloèd vooral toegeknepen, en breed zijn kaken als van een beest. Caracalla, zoo noemden - omdat hij den Gallischen mantel, caracalla, droeg en deed dragen - de soldaten hem, die hem aanbaden; hij, eenvoudig soldaat als zij, slapende als zij allen in legertent, verorberende als zij allen de smakelooze soep, sterk als niet een, en zijn wapens dragende, en zelfs de zware adelaren vaak torsende. Caracalla.... nièt Avitus, was zijn vader
geweest; ten minste zoo verhoovaardigde zich Semiamira, zoo verzekerde het grootmoeder Moeza wie het maar hooren wilde, in fluisterend geheim, met vrouweverzoek nièt over te klappen, maar trotsch | |
| |
hopende op algemeene openbaarheid na dit in geheim geschonken vertrouwen.... Toen was keizer Caracalla vermoord, en Macrinus, zijn moordenaar en opvolger, had niet geduld, dat de oude Moeza met dochters en kleinzonen twee, te Rome op het Palatium blijven zoû en, Syrische zij, was zij met haar gezin verbannen naar haar geboorteland, uit de grootheid van Rome terug naar Emessa, de stad van den Zonnetempel, waar het Hoogepriesterschap erfelijk was in haar geslacht. En had Moeza in Rome niet schatten verzameld, zoo vele, dat niemand wist, waar zij ze borg, en hoe vele milliarden sestertiën ze telde, en had Moeza met zoo veel goud niet de Magiërs geheel op haar hand gehad, zoo dat zij in den Zonnetempel almachtig was geworden in heel korten tijd, en hijzelve met zijn jongeren neef Alexianus tot den Heiligen Dienst werd gewijd, waarin Bassianus - lenig, slank en androgyniesch van leden mooi - al spoedig uitmuntte onder àllen in den Dans, rondom den Zwarten Steen....?
En dadelijk, te Emessa, had Bassianus gevoeld, dat hij geen Romein was in bloed, maar Syriër, Aziaat en Oosterling. Nauwlijks ontwassen der prilheid van kinderjeugd, had hem dadelijk in Emessa verrast een lucht, atmos- | |
| |
feer, vreemd bekend, die hij glimlachend inademde; het bloed zijner grootmoeder, Moeza, de Moeder, het bloed zijner eigene moeder jubelde dadelijk in hem met eene blijdschap, en hoe onbezorgd zijne kinderjaren ook waren heengebloeid in de kameren dier twee vrouwen op het Palatium, te midden van de geuren en soupele stoffen, gemmen en gepolijste spiegels van dat gyneceum - te midden van àl de slavinnen, die hèm baadden en balsemden, als zij zijn moeder baadden en balsemden, en hem krulden de haren, en het blond ervan met goudstuifsel poeierden, en hem de schoenlinten omstrengelden, tot onder de knie, waar zij ze vastklampten met groote camee - tòch was het hem in Emessa, of hij in Rome altijd iets gemist had: een zoele glimlach, die in de lucht om hem aandreef,
glimlach van sympathie en begroeting; warme kus van bekende wellusten; omhelzing, mysterieus en mystiek, of hij, onbewust, kind, iets gemist had, dat hem nu zoo overdadig overstelpte.... Die stad, die tempel, die eeredienst om den Zwarten Steen, fallus-symbool van Helegabalus, die geuren, die dansen, die kleeding - het was hem alles, zoo vreemd, bekend, ook al zwolgen zijne verraste zinnen het in voor de allereerste | |
| |
maal - als een vergeten droom, die zich plots verwerkelijkte: werkelijkheid, waarin zijne ziel dadelijk inheemsch en sympathiesch samensmolt. Die starrewichelaarstoren, de apadaña met de stierkapiteel-zuilerijen; de priestergebouwen links, waar hij nu huisde in het Hoogepriesterlijke Hof, met grootmoeder, moeder, tante Mammea, en den kleinen Alexianus, te midden van meer dan honderd Zonnepriesters, duizend slavinnen, die zich vermengden met nog eens duizend tempeldeernen en -dienaren en -slaven: die stad-op-zichzelve, in het hart van Emessa, mystiek en wellustig; geheimzinnig vol occult geheim van door de Magiërs verborgen Kabbalisme en tegelijk religieus ontuchtig in ceremonie en tempeldienst - het deernengebouw rechts, aaneenschakeling kleiner vertrekken onder hooge zuilenportiek, niet anders zijnde dan een bordeel -: die stad kènde de jonge knaap Bassianus; die mystiek en die wellust wìst hij, had hij reeds vele malen geweten, en er verbaasde hem niets, en het glimlachte en liefkoosde hem alles toe met stroomingen, geuren, weêrschijnen, klank van fluiten en slag van cymbels, licht en schaduw, zonschijn en starregepoeier - of hij de prins was van dat zwoele rijk, die weêr terugkwam | |
| |
tusschen al wat hem behoorde en bloed-eigen was. Niet meer dan een glimlach in de lucht en een liefkoozing van effluve was dit den knaap, die zeker nooit vermoedde, dat hij zoó zeer het eigen, bloed-eigen kleinkind was van de oude Julia Moeza, die hem bromde en vleide en knorde en streelde en aanbad, maar om de ooren gaf met de sandaal, als hij te lang zoek was geweest in de zijgebouwen en er gevonden werd met een slaaf, in donker geheim. De prins van die zwoele wereld; neen, het verbaasde hem niets, dat hem, knaap van veertien jaren, door het priester-college, bewerkt door
Moeza, die vele duizenden sestertiën strooide, het Hoogepriesterschap van de Zon werd opgedragen, opdat hij zijne slanke knapenaaktheid in ritueele dansen wringen zoû voor den Steen. Hij was er de prins, hij werd hoogepriester: het gebeurde alles zoo als het gebeuren moest en er was niets verwonderlijks of vreemds in: hij was de prins en de priester van die tempelstad geweest van heél klein kind af....
Eén oogenblik, voor zijne jongensgedachte, flitste dit alles heen, niet als duidelijke overdenking, maar als een effluve en een geur, terwijl de Magiër bij de kin den knaap had gericht, die in den wijden hemel geen bloed | |
| |
zag, maar glorie.... Zijn eerzucht droomde het hoogste, maar droomde het alleen om de seksueel-mystieke bezwijmeling van dat hoogste, dat hij zich voorstelde als eene vergoddelijking op de aarde van zijn Hoogepriesterschap: een dichter naderen tot den god Helegabalus.... Die eerzucht was gevoed door de grootmoeder, die in Bassianus àl hare hoop stelde om terug in Rome te komen, terug op het Palatium en terug tot de hoogste trede der oppermacht, maar de knaap zelve zag die oppermacht vooral als zijn Zonnehoogepriesterschap over geheel de wereld....
- Hydaspes, zei Bassianus kalmer. Er is geen bloed.... in den hemel meer....
De Magiër glimlachte, geheimzinnig en weemoedig.
- Neen, mijn kind....
- Het was een vizioen....?
- Van de waarheid....
- Die voorbij is....
- ....En misschien nog komen zal....
- Hydaspes.... Zag je mijn bloed....
- Neen.... neen....!
- Waarom zoû je het mijne niet hebben gezien.... als je het zag van zoo velen, zoo velen, die....
Hij aarzelde.
| |
[pagina t.o. 32]
[p. t.o. 32] | |
Macrinus.
| |
| |
- Die wat, mijn kind....
- ....Geraakten tot de Oppermacht?? Hydaspes, zeg mij: zàg je in de sterren rondom mijn star niet, dat ik geraakte tot de Oppermacht....?
- Ja.... Ik zag.... Ik zag....
- Mij keizer, zoo als Moeza het wil?
- Ja, kind. Ik zag je keizer....
- Je zag mij keizer?!
- Ja.
- Waarom aarzelde je het mij te zeggen?
- Is mijn wetenschap volkomen zuiver? Zoo ik verkeerd zag....
- Neen, je zag niet verkeerd, zei de knaap Bassianus bijna weemoedig. Ik voél, dat je goed zag.... Ik word keizer. O, ik word zeker keizer.... Al is het niet voor van daag of morgen, dan word ik het toch over drie maanden, zes maanden, een jaar.... Je zàg het bloed van Macrinus.... Wie hem treffen, roepen mij uit.... Ik weet niet of ik het wensch.... Emessa is mij liever dan Rome.... Mijn Hoogepriesterschap is mij zoo dierbaar als mij het Imperialaat nooit zijn kan.... Maar ik zoû Hoogepriester der Zon worden over gehéel de wereld! Daàrom alleen zoû ik de Oppermacht wenschen.... Toch, ik weet | |
| |
niet.... Hydaspes, zeg mij: lees de sterren verder voor zij zich heelemaal wentelen.... Zie, de mijne nijgt al over den Libanon heen.... Lees mijn toekomst: o vlug, Hydaspes....
- Kind, ik zie de toekomst niet meer.... Zoo veel bloed als ik zag, heeft mij verblind en ik zie niet meer wat zijn zal.... Maar wèl....
- Maar wèl....?
- Wel weet ik, hoe ik wilde, dat je was, als je keizer werd.
- Hoe, Hydaspes, zoû je dan willen, dat ik was? Zèg het mij! Ben ik niet de vriend van je hart, van je lijf, van je ziel? Heb je mij niet altijd gezegd, dat je nooit, vrouw noch man, hebt liefgehad als je mij lief hebt gekregen, sedert den nacht, dat ik voor het eerst de zes terrassen beklom om met je in de starren te leeren lezen.... Ik was een slechte leerling.... Ik heb niet veel geleerd.... Maar onze avonden samen.... zijn ze mij niet het lieflijkste en het geheimzinnigste en het waarachtigste van mijne heilige Initiatie, Hydaspes? Ik ben sòms niet meer dan een stoute jongen, ik ben sòms Hoogepriester van Helegabalus.... maar hier, in deze zee van extaze,
ben ik niet anders | |
| |
dan je gehoorzame, vertrouwende vriend, die je aanhangt met heel zijn hart, met heel zijn ziel.... Zeg mij: hoe wil je, dat ik zijn zal, als ik oòit keizer word....? Ik wil, dat je het mij zegt! Je woorden zullen mijn wet zijn! Ik ben een kind, en weet niet voor mijzelven.... Word ik keizer, dan zal het Moeza zijn, de Moeder, die voor mij zal heerschen.... Maar word ik keizer, dan wil ik heerschen niet volgens haar wil, maar volgens de heilige Magische wet, volgens je eigenste wensch, o mijn Hydaspes.... Zeg mij, hoe wensch je mij, mocht ik oòit reiken tot de Oppermacht??
De knaap Bassianus vleide: zijn hoog helle zangerige stem streelde en drong als om een gunst, met al de weeke buigingen van de stem eener behaagzieke vrouw: hij had de kleine handen gelegd tegen de schouders des Magiërs; hij zag met zijn dubbelzinnige oogen, die als donkere violen waren - vreemd, vol smachting en lonkende spot, vol verlangenden ernst en dartele dwaasheid: de blik van een sfinx en een meid te zamen - diep in Hydaspes' hèl zwarte transe-oogen, die bijna uitdrukkingloos glinsterden als starre diamanten, en liefkoozende legde hij zijn hoofd tegen den baard van den Magiër, zoo dat deze rook den geur van de | |
| |
gemuskeerde myrrhe zijner licht goud overpoeierde krullen.
- Kind, hoe ik je wensch....? Zeg het mij zelf....
- ‘Doende het groote Goede’?
- Ja.
- ‘Strevende naar het Allichte’?
- Ja.
- ‘De heilige Zon aanbiddende’?
- Maar vooral het heilige Licht....
- ‘Waar de Zon het heilig symbool van is....’
- Ja, maar waarom wij niet het heilige Licht vergeten....
- ‘Onzen Lichtdienst met mij meêdragende, door heel het Rijk, tot Rome toe’?
- Zeker.
- ‘Alle keizerlijken invloed aanwendende.... om den Dienst van het Licht te verbreiden.... onder alle volkeren, die aan Rome zijn’?
- Ja.... ja....
- Hydaspes, zoó wensch je me dus.... mòcht ik geraken tot de Oppermacht....
- Zoo, Bassianus, in de openbaringen van je leven, maar meer nog en anders in de heilige stilte van je ziel.
- Hoe daar in....?
- Hoor mijn kind.... Wij streven terug | |
| |
naar het Licht, waaruit onze ziel, een vonk, weggetikt werd in de ruimte der eeuwigheid, tot zij viel in steeds dieper vernedering, en rossigde tot onreine vlam, en verstoffelijkte tot een ziel van goud, want goud is het verstoffelijkte licht en in het Goud schuilt de ziel, vernederd, des Lichts: daarom is het Goud wereldsch symbool van het hoogste, en het rijkste, en het machtigste, en het lichtste....
- Ja. Dat heb je mij al verklaard, Hydaspes.
- Onze ziel streeft tot haar oorsprong terug; de ziel van goud, die hier op aarde, zoo zij niet geheel vervièl, leeft om het goud en er henen streeft, die ziel streeft tot haar Oorsprong terug; die ziel wil terug tot het Licht.... Onbewust, bij hen, die niet weten: bewùst, en meer en meer, bij hen, mijn kind, die ingewijd werden en weten. Bij òns streeft zij bewust....
- Hydaspes, streeft mijn ziel bewust....
- Nog niet! glimlachte de Magiër. Maar je bent nog een kind, Bassianus.
- Moet ik ouder worden naar mijn bewustheid toe....
- Zeker....
- Leer mij....
- Trek alle je gedachte te samen, af van | |
| |
de wereld, en vestig ze als een bundel van lichtende stralen....
- Op de Zon?
- Op het Licht....
- De Zon is het Licht.
- Het symbool alleen van die Heiligheid.
- Ik begrijp....
- Poog de ziel van het symbóol te doordringen.
- Ik zal pogen: àlle gedachte, af van de wereld, terug te trekken om ze te vestigen, als een bundel van stralen.... op....
- Het Licht zèlve.
- Ja, ik begrijp....
De knaap sloot de oogen, als poogde hij.
- Ik begrijp, herhaalde hij.
- Maar niet alleen van de wereld, ook van jezelven, Bassianus, moet je terug trekken alle gedachte....
- Van mijzelven?
- Van jezelven.... Vergeten, wie je bent....
- Zelfs al ben ik keizer.
- Zelfs dan.... Juist dàn.... Vergeten, dat je keizer bent, vergeten wie je bent, wat je bent, en terug streven tot den Oorsprong....
- Tot den Oorsprong....
- Van Licht, die God zelve was.
| |
| |
- Het Onuitsprekelijke....
- Ja.
- De Onuitsprekelijke God.
- Ja. Dié.
- Ik begrijp, ik begrijp.
- Vergeten, dat je keizer bent.
- Wie ik ben....
- Wàt je bent, en terugstreven, in metamorfoze na metamorfoze, tot een Oorsprong, die inheilig, was sekseloos....
- De Oorsprong, die sekseloos was....
- Voór Het, in geheim ondoorgrondelijk, de Geboorte dacht en de Schepping, en beide seksen in zich borg.
- De Oorsprong....?
- Die, inheilig, oorspronkelijk sekseloos, dàcht Schepping, Geboorte en zich vermannelijkte en zich vervrouwelijkte tegelijkertijd tot het Man-Maagdelijke Licht.
- Ik begrijp.
- Het Licht bevruchtte zichzelve: zijn eigen godmannelijkheid omhelsde in al-eerste Liefde zijn eigen godin-maagdelijkheid.
- Ik begrijp.,..
- Goden werden geboren.
- Ja.
- In een regen van zonnen en starren.
| |
| |
- Ja.
- De Harmonie was dadelijk.
- Ja.
- En is in de hoogste sferen altijd gebleven.
- In de sferen der goden.
- Zij verbrak in de menschelijke sferen.... De menschen zijn de kinderen der goden, vernederd om geheimzinnige boete: niemand weet waarom en om welke Zonde....
- De Zonde is het Geheim.
- Ja.
- Wàt Zònde is weet niemand.
- Juist, mijn kind.
- Maar Zonde is....
- Zoo leerde ik je.
- Ik heb dàt niet vergeten.... O, ik had zoo gaarne, dat je mij zei het geheim, dàt jij weet: hoè de Steen gaat stralen op het heiligste moment van den Dienst!
- Laàt dat, kind, zei de Magiër ongeduldig. Dat is bijna een geheim van geen waarde.
- Zèg het mij.
- Ik zeg je waardvoller geheimen.... Dwaal niet af.
- Neen....
- Je wil weten, hoè ik je wensch, in het stille geheim van je ziel, mòcht je keizer worden.
| |
| |
- Ja....
- Ik zoù je wenschen strevende terug tot den Oorsprong, die sekseloos was.
- Voor Het....
- Schepping en Geboorte dacht, en beide seksen in zich borg....
- Maar om te bereiken den zielstoestand van het sekselooze Licht....?
- Moet de Uitverkoren Ziel eerst terug streven tot dien menschelijker vorm: de vorm der Tweeslachtigheid....
- Ik begrijp.
- Moet de Uitverkoren Ziel terug streven tot de androgynische ziel van de Man-Maagd.
- Ik begrijp....
- Zoó was onze eerste Vader....
- Adam....
- Adam-Heva....
- Ja, zoo was hij.... toen hij woonde in het Paradijs aan den Eufraat.
- Adam-Heva was hij, onze Vader; Man-Maagd was hij, tweeslachtig en enkel-dubbel.... Maar zoo als het Licht, sekseloos, zich splitste in zich tot Man en tot Maagd, zoo splitste - o ondoorgrondelijk geheim des waaroms! - Adam-Heva, na een hevige smart over zijn wezen, zich tot twee: tot Adam, tot Heva....
| |
| |
- Tot Man en tot Maagd....
- Tot Man en tot Maagd.... Voór hij zich splitste, in zijn droom van smart en onvruchtbaar verlangen - want het was hem niet gegeven zich te bevruchten, zoo als het Licht zichzelve bevrucht had - spilde hij iederen nacht de essens van zijn wezen, en op die verspilling stortten zich de demonische larven, die, demoniesch, ons altijd omringen, ons, nageslacht van den Man en de Maagd....
- Ik begrijp, ik begrijp, Hydaspes....
- Dus de Uitverkoren Ziel streeft terug tot den vorm der Tweeslachtigheid.
- Ik begrijp....
- Tot den vorm van de Man-Maagd....
- Het Enkel-Dubbele....
- Het Enkel-Dubbele.... O Bassianus, zoû je de Uitverkoren Ziel zijn.... Zoo velen zag ik, maar niemand, die mij zoo zeker deed denken, en bijna weten: hij is de Ziel Uitverkoren.... Want zij moet zijn ernstig en levensblij, de Ziel; een ziel van vroomheid en een ziel van liefde, een ziel van extaze en van wellust beide, een ziel van geinitieerde wijsheid en een ziel van kinderlijke dartelheid: zoo is de Uitverkoren voorspeld, in een lichaam, als een kostbare vaas vol schoonheid; rank | |
| |
de efebe-leden, maar rond de schouders en borsten, de leest dun en de heupen breed, de beenen
krachtig, maar luchtig de voeten van zweving, het gelaat zuiver gesneden en vlekkeloos, de mond smachtend en de oogen àl stralend van het gewenschte Licht.... Bassianus o mijn Bassianus, ben je zoo niet? Niet te vrouwelijk, niet te mannelijk, de beide seksen in evenwicht versmolten tot een harmonie....
- Ja, ja, zoo ben ik, o Hydaspes.... Ik ben zeker de Uitverkoren Ziel! Ik zal zijn Man en Maagd, beiden.... En ik zal.... ik zal.... Maar, o Hydaspes, zèg mij nu ook het geheim van den Steen, die strálen gaat....
- Kind, het is een natuurmacht, die wij weten aan te brengen: meer niet, om het fallus-symbool, den Steen, van het groote Symbool, de Zon - het symbool zijner mannelijkheid - indrukwekkender voor het volk te maken. Kind, wat doet het er toe.... Het is geen geheim van waarde.... Het brengt ons niet tot het Lìcht dichter.... Bassianus, ben je de Uitverkoren Ziel....
- O, ja, ja, Hydaspes!
- Streef dan, mijn kind, tot het Licht....
- Door den vorm heen van het Enkel-Dubbele, de Man-Maagd....
| |
| |
- Streef zoó, streef zoó!
- O, Hydaspes, ik zal zoo streven, en ik zal bereiken, ik wìl bereiken.... In de extaze van dezen nacht voel ik, weèt ik, dat ik bereiken zal.... Ik zal Man-Maagd zijn! Ik zal Adam-Heva zijn! Ik straal terug tot het Licht, tot het Licht....
Het was of de hemel zich opende en den Berg van Licht, waarop Helegabalus troont, reveleerde.... Maar achter den Libanon daagde het roze....
En de starren, eéne voor eene, verwelkten....
De maan verbleekte en verschimde weg; de Groote Zee zilver-rozigde, haar einderstreep getrokken tegen de nog even nacht-kleurige westerkim....
Buiten aan de poort sliep Narr, toen Bassianus hem met een schop wakker schrikte.
De jonge Moor, zwijmelsluimerend nog, greep zijn uitgebrande toorts....
- Voort Narr, maak voort! riep Bassianus; eng trok hij de punt van zijn hyacinthen mantel over den schouder.
De toortsdrager ging hem voor, door de in morgen opklarende citroen-heesterbosschen, toen, plots onverwacht, Bassianus hem sprong op den rug.
| |
| |
- Voort Narr, voort en draàg me!
De slaaf greep zijn meester bij de enkels voorzichtig, en Bassianus hing Narr over den rug, beide zijn armen gesnoerd met den klamp van zijn handen rondom Narrs hals, die bijna stikte in die steeds nauwere worging. Het was nog even een laatste spel; zij bereikten den tempel, in de apadaña sprong Bassianus af, wierp zijn mantel Narr over den kop, strikte er vlug twee slippen van vast....
De Moor rukte en rukte: hij bevrijdde zich als uit een strik, en zag zijn meestertje gierende door den grijzen morgenschemer der zuilen verdwijnen achter een voorhang. Tempelslaven, al bezig, kwamen verbaasd te voorschijn.... Maar Narr gaf geene verklaring, vouwde den mantel over zijn arm, en haastte zich zijn heer achterna, naar het Hoogepriesterlijke Hof. Er dreef nog de rust van den laatsten slaap.... Toch hoorde Narr Moeza's stem, en, bang, verschool hij zich:
- Foei Bassianus, is dàt laat terugkomen.... Grootmoeder heeft niet geslapen.... op je gewacht.... En wàt heeft Hydaspes gelezen....
Narr hoorde Bassianus geeuwen, heel luid, en zeggen, dat hij nog slapen wilde.... De | |
| |
oude vrouw sloop spoedig terug naar haar eigene kameren....
Voor het peristylium was een waterwerk, waar drie krokodillen, onbewegelijk, lethargiesch, geketend lagen, terwijl eentonig klaterend de drie stralen der kruik-uitgietende Danaïden nooit vulden het ronde, groenmossige vasculum.... Duidelijker, in den eersten morgen, zuilden de gebouwen op, verschoten de nog wazige diepten der parken en de pauwen trippelden nader.... Zoodra Moeza verdwenen was, sloop de Moor te voorschijn, lichtte den voorhang van het slaapvertrek op, en trad in.... Bassianus, dadelijk, was in slaap gevallen....
Hij lag op zijn lage leger van zijde geel, het hoofd op een geel zijden kussen, achter, aan ringen, een geel zijden voorhang, door Moeza zorgzaam toegeschoven. In de allereerste opalen morgenklaarte, die in de geheel vergulde binnenkamer dommelde te samen met bruingouden schaduw, lag de knaap Bassianus bloot en blank op den buik over de geelzijden matras, in de houding van Hermafroditos, het hoofd op de gebogen armen. En hij sliep, na ernst en dartelheid, vast en sereen. Over de dubbelzinnige oogen waren ovaal de scheelen, azuur omcirkelde schelpen, gesloten. Zijn adem | |
| |
ging reeds, als een ruischen, de diepste diepte van den slaap te-gemoet. Een lichtende watering, een vloeiende lijn liep in het gedommelde licht over zijn rug, over zijn welvenden onderrug, zijn beide gestrengelde beenen, slank. Aan zijn voeten glansden de gepolijste nagels en, hoewel naakt, had hij vergeten de camee-ring van zijn tweede teen af te schuiven. Bij het bed slingerden zijne losgestrikte sandalen; in het midden der kamer stond bij een groote vergulde waterkan een groote kom van geel amber.... Over een drievoet-schabel slingerde uit een schipvormigen bak van email, door tritonen getorst, een snoer van gouden plakkaten, gegraveerd geheimzinnig, aan iederen plakkaat een karbonkelen fallus.... Langs een onyxen tafel glansden metalen spiegels op, en schitterden kruikjes te voorschijn, en overal, aan het verguld en het geel, aan de zijde, het amber, het onyx, aan de karbonkelen van het halssnoer begonnen, heller en heller, vonken te leven met de glimpen van het beginnen des dags. Blank en bloot lag, in diepsten slaap, als Hermafroditos, Bassianus.
Narr zette zich op den grond tegen het leger te leunen, en toen hij in slaap viel, zonk zijn zwarte kroezehoofd tegen den voet van | |
| |
zijn meestertje aan. In slaap bijna, kuste de Moor dien voet en hij glom gitter, in het goudener daglicht, tegen de geelzijden matras....
Buiten, in de deernegebouwen, begon het leven te ontwaken....
Uit een lage deur, tusschen eene opklimming van blauwe convolvulus, verscheen eene tempeldeerne, loom; onder hare borsten had zij opgeknoopt een azuren lap, die viel voor haar neêr met druiping als van zwaar water....
Zij rekte de armen hoog op, en wijd uit, moê van den nacht....
Een pauw, vlak voor haar voet, sleepte zijn staart vol oogen, en, toen zij geeuwde, snerpte de vogel zijn korten en schellen kreet.
|
|