Babel
(1993)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 64]
| |
bevende in den blanken val der striemende stralen. Hij vond er de Opperbouwmeesteres, te midden van hare getrouwen, Bouwmeesters, wichelaren, wijsgeeren, priesters. Hij hoorde hen allen spreken door elkaâr, in allerlei talen. - Het is het begin. - Het begin van het einde. - Het is beter te staken. - Het is beter den Bouw te staken. - Twee eeuwen geleden begon het zoo. - Toen staakten zij... - Toen besloten zij den Bouw te staken. - Zoo wij staken, waar zullen wij blijven...! - De weg door de woestijn is lang. - De zondvloed, o wonder, drenkt de woestijn. - De bergkimmen zijn onzichtbaar door de blanke wateren. - Dat wij ons opmaken, met karavanen! - Het is nog tijd... - Het is nog tijd... - Neen, het is al te laat... Offeren wij Baäl! - De wateren vermeerderen! - Ze stroomen als bergstroomen van de trappen af, naar de lagere terrassen. - Hoor den heiligen donder! - Zie het heilige vuur! Het valt loodrecht uit de vertoornde hemelen. - Op, op! De karavanen... - De woestijn door! Een heldere lach klonk, als een zang. Het was de Opperbouwmeesteres. - Ik blijf! zeide zij, en lachte. Bouwmeesters, waar is uw moed? Zoodra de wolken zich grauw stapelen, zoodra de onwederen losbarsten..., waar is uw moed...? Zijn wij éen steen hooger dan onze voorvaderen? Al is Babel breeder, is het hooger? Al breidden zich alle terrassen uit, al breidde zich het Fondament horizonwijd... bouwden wij Babel éen steen hooger...? Ik blijf, | |
[pagina 65]
| |
Bouwmeesters, en treft Baäls toorn mij... welnu, dan treft hij mij hooger in mijn torenpaleis, dan te midden der vluchtende karavanen, die de stormwinden verwaaien zullen...! Maar zij hoorden haar al niet meer. De donder was weggerateld, de hemel wrong zich bloot uit de wolken. Een valsche schuine zonnestraal schoot over de treden voor het paleis... In de straten woelde de menigte razend. De wichelaars voorspelden, de priesters dreigden; de wijsgeeren verklaarden, dat zij het wisten. Naar alle kanten stroomde het volk uit, nu de wateren ophielden te stroomen. En dol, als in een verschrikking, ijlde het meê, met het water, dat de trappen afklaterde... Karavanen poogden zich te vormen... De drijvers geeselden de halsstarrige kemelen, al zwaar bepakt, om ze de treden der straten te doen afgaan... Het volk drong achterop, de beesten struikelden, en honderden vertrapten honderden... Op de lagere terrassen vluchtten de menigten. Zij waren als zwarte stroomen van duizenden, zij waren als verslagen legerhorden, die de razende verschrikkingen voortjoegen. De hemel blauwde aan, de zon straalde uit, als in de glorie van Baäls zege, en scheen over zijn slagveld met de honderdduizenden... Van de laagste terrassen joelden, woelden, drongen, dwongen de schreeuwende menigten de woestijn in met dwarrelende karavanen, tot de woestijn zwart streepte van de vluchtende millioenen... Zij geeselden de kemelen, zij hieven de handen, en zagen om, of Babel nóg rees... Het rees, het rees ontzaglijk onverwoestbaar en monsterachtig, met zijn vluchten van terrassen naar boven, naar zijn opperste heiligdommen, en, uit de woestijn gezien, vulde het geheel den hemel met een opwoekering van monument en scheen het, plotseling, alsof met nog een ènkele treê of terras het zoû reiken aan de poort van dien overmeesterden hemel toe. En toen het zoo breed en zoo machtig en hecht scheen, en zoo hoog, zoo hemelhoog hoog, toen aarzelden velen, en velen keerden de kemelen weêr om, naar boven... Maar de meesten verspreidden zich naar alle richtingen, vluchtende naar de lagere steden der menschen... |
|