Babel
(1993)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |
blonde dagen verzwijmden, - maagden, in de omhelzing van sombere reuzen, - waarschuwden de wichelaars, dat de toekomst dreigend naderde, dat de weldoende sterren waren verloren, maar toch bralde Babel naar de hemelen, onder wier zwoel drukkende dreigingen de menigte opging, terwijl het vorstelijke gebaar der Bouwmeesters bevelen bleef den Bouw... De wichelaars bezwoeren de donkere dreigingen... Uit de open daken der tempels stegen de blauwe branden der offers op, om de fronsende godheid te verzoenen... Kohorten van wolken dreven aan, dreven weg; nieuwe kohorten doemden op... Een goddelijke donder rommelde, en was als een spotlach van Baäl. - Sedert negen dagen zijn de sterren onzichtbaar, en weten wij niet meer de toekomst! klaagden de bezwerende wichelaars. De vlammende priesters gingen voorbij, in het waaiende vuur hunner samaren. - Verzoent de godheid! schreeuwden zij uit. Vloeit samen in zijn heiligdom en offert! Buigt u voor hem, buigt u voor ons en offert! Wij zijn de bemiddelaars! Offert, offert! Wij zijn het, wij zijn het! Het volk, verschrikt, vloeide meê achter hen in de tempels, vernietigde zich voor de idolen. - Hoort naar ons! riepen de blanke wijsgeeren uit de nissen, waar zij stonden als standbeelden. Wij zijn de waarheid en de wijsheid! Wij zijn de zonen van Baäl en zullen u geven het zuivere voedsel voor uwe ziel! Langs de trappen onzer ideeën wil de godheid, dat ge haar nadert. Staakt den Bouw, staakt den Bouw! Zweert af allen hoogmoed en materie! Heft de ziel hoog langs een trap van extaze en niet langs treden van marmer! Staakt den Bouw, staakt den Bouw! - Komt tot ons! riepen de priesters, van den drempel der heiligdommen. Nadert Baäl in nederigheid, vernietigt u en offert, offert! - Komt tot ons! riepen de wijsgeeren. Nadert Baäl langs de sporten van de reine idee, van het onstoffelijke Ideaal! - Zoodra de sterren schitteren, weten wij den wil van Baäl! riepen de wichelaars. Zijn glans zal de sombere geesten verdrijven, en zoodra de hemel weêr glimlacht, weten wij wat goed is te doen... Komt tot ons, blijft om ons... | |
[pagina 63]
| |
Een schelle bliksemschicht viel als een vuur uit de lucht... De hemel barstte, de donder daverde en verratelde weg, over Babel... Het volk, verschrikt, liep naar alle kanten, als mieren... Bleek en trotsch torenden de Bouwmeesters en hun gebaar beheerschte de woelende menigte... De duizende slaven zwoegden: de reuzenkubieken gleden op aan de ketens en kabelen langs de katrollen der volmaakte systemen en stelselen... Zware, dikke druppels kletterden... Nog eens viel het vuur, als met rechte strepen, uit den hemel, en ver ratelde de goddelijke donder... De hemel scheurde op: de blanke zondvloed stortte neêr... - Staakt den Bouw! waarschuwden de priesters. In de stuivende witte woede van den razenden regenval bleven de Bouwmeesters torenen en Cyrus zag hun gebaar, edel als van koningen... Maar, terwijl hij de wanhoop torste, lachte hij bitter, want hij wist, dat de Bouwmeesters niet edel waren, en dat zij zichzelven zochten: den bouw hunner eigen grootheid... En het water viel zoo blank, dat het verblindde; het viel zoo dicht, dat het verdronk; en als bergstroomen donderde het van de trappen van Babel, opstuivende en opstralende als leefde het met een goddelijk leven, als woedde het met een goddelijke woede. De blauwe offers werden gedoofd; de centenaarzware kubieken bleven zweven over den afgrond der terrassen; de slaven rukten zich van hunne ketenen los en liepen weg, de handen geheven... Toen ratelde weêr de goddelijke donder en hij was als een klaterende lach door de regenende hemelen heen... |
|