| |
XI
‘Hier wil ik mijn toren bouwen!’
- Dood! mompelde het Kind, verheerlijkt. Is hij dood? Is hij dan dood? Hier, wikkel hem in mijn mantel!... Ben ik vrij?? Nooit had ik het durven droomen! Altijd hebben zich de opperdeurwachters - zij, die mij bewaakten - afgewisseld aan mijne deuren. Zij vermoordden elkander, de machtigen! Maar nu heb ik den mach- | |
| |
tigste laten vermoorden. Maar waar bergen wij hem, prins? Prins, zeg mij, waar bergen wij hem...! Er zijn overal schuilhoeken in dit paleis, maar niet in mijne troonzalen. Om mij heen richtten zij allen marmeren zuilen op, tusschen welke zij te voorschijn konden treden, hoewel nooit zonder hém!... Is hij nu dood? Als een onwrikbaarheid tusschen al deze onwrikbaarheden rees hij vóor mij ieder oogenblik! Telkens hoorde ik zijn mantels ruischen!... Nu... nu is hij dood! Worg hem nog eens! Nog eens! Sla nog eens je handen om zijn gorgel! Is hij wel dood? Kom dan, slepen wij hem voort... Hij was slecht, hij was slecht: hij wilde niet, dat wij de toren bouwden! Wat twijfel je prins, mijn broeder? Hij was slecht! Verberg hem, verberg hem! Sleep hem achter den troon! Is dat niet de eenige plaats? Sleep hem...
Zij sleepten het zware lijk, beiden, aan de beenen. Uit den mond vloeide het bloed en het liet een spoor na, terwijl de mantels zoo ruischten, dat het wel hoorbaar kon zijn, buiten.
- Zijn bloed vloeit...! Hier - neem mijn oppersten mantel... veeg af het bloed! Veeg af het bloed! Wij hebben tijd... Sleep hem verder... Ik veeg het bloed... Maar het kan niet... Al is het geronnen, op het kilkoude marmer... Tòch laat het een spoor... Duw hem achter den troon! Er achter... nog meer er achter... Zoo, zoo is het goed... Van hier, uit de verte der zaal onderscheid ik niets meer van hem... Daar, neem mijn mantel. Gooi mijn mantel over het lijk... en schijnen zal het... of ik mijn mantel hier achterliet... Ròtten zal het lijk achter den troon... want niemand komt daar... behalve hij! Als hij er stond en mij fluisterde het woord, dat ik zeggen ging, rilde mijn vleesch meer dan het nu rilt... Nu... nu laten wij gaan... Neen, niet zoo... Achter, achter uit... Door mijne eigene zalen en eenzaamheden... Niemand komt daar... en hij, hij is dood... Kom, kom meê... Gaan wij, gaan wij... Zal het niet weken duren, voor zij hèm hebben ontdekt... Was ik niet weken onzichtbaar soms, voor ik mij vertoonde in den tempel... om Baäl te danken voor den machtigen Bouw van Babel...? Nu... Baäl! Ik dank u! Astarte, heilig! Kom, prins, gaan wij! Leid mij, als ge geleid hebt de slaven, die ge bevrijd hebt.
| |
| |
Kom meê, kom meê: wij samen bouwen de toren tot Baäl!
Het lieflijke kind liep steeds voort, en in de daghelle zalen, die met verschrikking schenen te spoken, volgde Cyrus hem als in slaapwandel... De zalen openden zich op parken en tuinen en het lieflijke kind liep ze door: soms zag hij om, en wenkte Cyrus... Trappen werden zichtbaar, breed, hoog...
Het kind, dat zijn oppermantel reeds had afgeslagen, sloeg nu een anderen mantel af, wierp de zware stof op de treden, en klom voort, zag om, wenkte Cyrus... De tuinen, de breede trappen waren eenzaam, en zwijgend en spokend van eene vereenzaamde ontzaglijkheid. De geruischzee van Babel klonk hier niet door.
Plotseling lachte het kind, marde, greep Cyrus bij de hand...
- Prins, broeder, hoor...! Nu gaan wij samen... Heb ik niet dadelijk gezien, dat gij een prins waart en mijn broeder! O, nu ben ik vrij! Nu ga ik zoeken de heilige plaats! Langs alle treden van Babel, prins, ga ik ze zoeken. Nooit zullen wij elkaâr verlaten en wij vinden samen de heilige plaats om onze eigen toren te bouwen! Smachtte ik al niet altijd naar mijn toren? Ik droomde ze mij altijd... Maar ik kan ze u toch niet zeggen! Ik zie ze rijzen voor mij, maar ik kan u mijn toren niet beelden! Soms zag ik mijn toren van rein ivoor slank rijzen in het licht van de gloeiende dagen; soms zag ik ze van goud en de wanden met tallooze vensters, waaruit mooie vrouwen neêrglimlachten; soms zag ik van regenbogen mijn toren hoog zich buigen de eene boog op de andere... Soms stond mijn toren als een rots in de zee; en soms als een betoovering in zingende tuinen!... Maar ik heb mijn toren altijd gezien! Nu zal ik haar bouwen, mijn toren hoog! O, mijn heerlijke, hooge toren... Maar hij, de verhinderaar, is hij we] dood?? Laten wij vluchten toch, sneller, nog sneller! Hoe zwaar zijn dan ook mijn mantels! Ik gooi ze allen, een voor een, van mijne schouders! Sneller nu... naar de hoogste terrassen! Daar is de lucht reiner, daar leven wij met de wolken om ons hoofd, in de openbaringen der bliksemflitsen! Dàar wil ik mijn toren bouwen! O, hoe ik er heen smacht! Eindeloos zijn deze trappen... Hier laat ik mijn laatsten mantel! Luchtig, naar het allerhoogste! Ik bouwde nooit: nu wil
| |
| |
ik bouwen! O prins, zie de marmeren trappen voor ons vluchten, als met wieken, die onzen weg plaveien; zie, hoever ze vluchten en vluchten: zijn ze niet als een vlucht van vogels, een vlucht van blanke serafijnen... Zie de prachtige luchtbruggen zich welven: hier, loopen wij deze over... kijk naar beneden... De paleisparken wemelen al onder ons: daar herken ik de witschitterende vierkantmassa van de gevangenis, die ik verliet... Hij ligt er dood, achter den troon, onder mijn oppersten mantel! O, zie de hemel zich welven...! Zie voor ons... de terrassen smaller, blauwer, vager vluchten omhoog naar den hemel! Prins, dit deden menschen! Nooit heb ik uit mijn paleis, waarom alle bouwwerk zich stapelt, kunnen heffen dien hoogen blik naar de verhevene terrassen! Prins, zwelt niet uw ziel? Vlugger de trappen op... Het is of een lucht van reinheid mijne longen vult, of mijn ziel zwelt, zwelt, zwelt... Nu zoû ik kunnen vliegen, als een vogel...! Baäl, zie!! Zie, beneden! Het eerste terras wemelt weg, en daar als met violette strepen op het rood van de woestijn vervagen de fondamentale treden! Wolken drijven over de tinnen van de laagste terrassen... Als een witte dobbelsteen is nog mijn paleis... Hooger, prins! Langs deze trappen is geen strijd van de duwende menigte... Zij duwt hier niet meer... Wat zij begeert, is lager... En de Bouwmeesters riepen deze trappen op in het geheim der vorstelijke tuinen om ze éenzaam op te gaan... De menigte... de bruten... zij vechten dáar... Hier wordt reiner het verlangen... Dit is een lucht, onadembaar voor de velen... De luchtbrug over... Is het niet of wij treden op een regenboog dwars door de lucht...? Onder ons wriemelt Babel! Boven ons vlucht het naar den hemel... Prins, ik duizel...! Hiér wil ik mijn toren bouwen!
De zon, die zonk, zette den hemel in vlammenden brand en in de purperen luchtverhevelingen scheen het alsof de blauwe terrassen van Babel dreven op een zee van wolken, opaalwit van den bovennacht en schitteromzoomd de randen, door den zonnegloed van omlaag... En de wolken, verder-op, lager, versmolten met het vervagende rood van de woestijn en verdreven aan de onzegbare horizonnen, die niets meer dan uitwissching waren.
| |
| |
De Toren der blauwe kubieken rees als een droom op zijn fondament, dat van wolken nu was, bewegelijk van tinten en vorm, uitrollende als een roze stoom, zich ophoopende tot krullende massa's rook, als de rook van den hemelbrand zelven... En in de vaagheid van dat uur waren de blauwe kubiekstapelingen zoo oneigenlijk, alsof zij niet waren marmer en steen, gemetseld op steen en marmer, dat zich grondvestte diep in de aarde - en nevelden zij weg in het niets...
- Zie! kreet-uit het lieflijke kind. Is alles niet weêrschijn en vormverandering hier...? Is Babel hier nog monument, in de purperen verhevelingen der luchten...? O, vraag niet meer naar getallen en cijfers... naar hoogte en breedte van Babel... naar het aantal zijner treden! Hier is het... hier is de heilige plaats! Baäl... ik dank u! Astarte, heilig! Hier... hier... wil ik mijn toren bouwen!!
Toen strekte hij de handen uit en wankelde...
---------------------------------------
Als een eeuwigheid trok de nacht langzaam, langzaam voorbij.
Op een trede was Cyrus gaan zitten en hij voelde het bezwijmde lichaam van den knaap kouder en kouder in zijn armen verstijven. Het bleeke gezicht, als een email tusschen de zwarte Assyrische krullen, lag tegen Cyrus' schouder aan en de oogen, gebroken, blikten op naar den nacht, waar Astarte hare sterrensluiers langzaam sleepte voorbij.
Toen stond Cyrus op en hij tilde het koude lijf in zijne armen en ging er de treden meê op, de sterren tegemoet... Zij zongen heel zacht en weemoedig tot Cyrus, dat hij òp moest komen, tot het allerhoogste, maar het lijk van het lieflijke kind was zoo koud, dat Cyrus' bloed hem in het harte bevroor. Immer ging hij, de treden op, tusschen stille witte paleizen, van eene eenheid en harmonie, die geheel deden vergeten de verwarring van de fondamentale terrassen... In kalmtelijnen liepen de zuilengevels der paleizen weg en vervaagden als nacht in nacht; in rustige vluchten wiekten de trappen op en verschoten in de verte als verte; rijen van reusachtige standbeelden vermenschelijkten hun marmer en weken weg als goden in goddelijkheid... Immer ging Cyrus, met het
| |
| |
koude kind op zijn armen... Hij hield het vast aan zijn hart, maar zelve was hij heel koud...
Hij ging, met het koude kind, en trad een open tempel binnen. Aan het einde, in de diepte des tempels glansde in den blauwenbrand der zorgvuldig gevoede offers een idool van den god, reusachtig, beangstigend en glanzend. Het glanzende idool zag met doode oogen van juweel uit in den blauwen offerbrand.
Toen, tusschen de offers, legde Cyrus het stille, koude kind en drukte een kus op zijn lippen. Hij voelde dien kus tot in zijn merg, - als ijs. En terwijl hij neêrzag op het kind, dat nu, altijd lieflijk, lag in den blauwen nevel der brandende geurwerken, fluisterde hij heel zacht, terwijl als van weemoed zijn ziel liep over:
- Nooit... noóit... heeft het gehoord de klacht, de verschrikkelijke klacht, druischende...!
|
|