- Wat zegt ge? vroeg het kind.
- Uit medelijden, o Baäl...
- Ik hoor u niet: kom nader...
- Blijf! mompelde achter Cyrus de Oude Man.
Cyrus rees op, naderde toch enkele passen.
- Blijf! schreeuwde nu eensklaps schril de Man en er was zulk een wanhoop in die stem, dat Cyrus aarzelde en bleef staan.
- Waarom zijt ge de bevrijder...?
- Uit medelijden...
Nog scheen de jongeling, daar ginds in de wijdte, hem niet te verstaan en eensklaps rees zijne figuur in het geruisch zijner mantels op en wilde hij dalen de trappen af. Maar Cyrus, achter zich, hoorde den Ouden Man verheffen een gebaar, en, opziende, zag Cyrus het kind zitten.
- Spreek luid! riep het kind, van zijn troon.
- Ik bevrijdde dertig slaven, o Baäl! sprak Cyrus langzaam met een klankrijke stem; omdat ik hun klacht had gehoord, suizende, steunende, ruischende, dreunende, dreunende tegen mij aan... Tusschen het zingen der sterren door, tusschen het bruisen van Babel, hoorde ik hun klacht, o, Baäl, en ik heb gedaan, volgens mijn hart...
- ...Hij is van verre gekomen, als een arend, Babel op, maar zijn hart zal zijn als een duif...! mompelde achter Cyrus, de als versteende, Oude Man.
- Ik versta u! riep het lieflijke kind eensklaps, en het glimlachte, als een glans, plotseling. O, ik versta u! Ik wist het al dadelijk, dat het zoo was... Zeg mij, zijt gij een prins?
Cyrus zag op en zijn hart klopte.
- Ja, ge zijt een prins, niet waar? Ik herken u aan uw zonne-oogen, hoe dof ze nu ook staan... Herhaal mij nog eenmaal, opdat ik het wete, waarom gij de bevrijder zijt...
- Omdat ik, o Baäl, hun klacht had gehoord...
- Suizende...
- Steunende...
- Ruischende...