Babel
(1993)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
huizengevels elkaâr naderden als vormden zij een nauwe bergkloof... Hij liep als in een moeden droom... Zijne leden sidderden, zijne knieën knikten en zijne ooren suisden als schelpen... En dan hoorde hij telkens als het ruischen van zee... Was dat zee... die onder aan de terrassen spoelde? Zooals hij de dagen dwaalde, zoo dwaalde hij de nachten, als was er geen rust meer voor hem. Terwijl hij dwaalde, wemelde het voor zijne oogen met nachtmerrie's, alsof Babel tegen hem aanliep, met de beenen zijner viaducten... Myrrha danste als een tol voor zijn koortsige oogen, en de Bouwmeesters, de priesters, de wijsgeeren liepen dwars door elkaâr als schimmen. In zijne koorts ging hij meê met de menigten, die altijd naar boven stuwden... In de schelpen zijner ooren ruischte steeds de zee; uit de diepe afgronden van Babel ruischte ze, in de nachten, die de sterren vaak hadden verloren... Uit de diepte van dien lagen nacht, naar de hoogte van den vagen nacht, ruischte op een klacht als van duizenden... Uit de kilte van den afgrond zwart, naar de hemelstilte, klaagde het op, bruischende... Als een vloedgolf van klagen, deinde het hooger, druischende... Dan zonk het neêr, verstierf weg, verfluisterde weg, suizende... De nachten bleven zwart. Zóo zwart waren de nachten, dat, walmende lampjes, de lichten van Babel schemerden beneden als in donkere putten en afgrond. Maar de zwarte nachten waren overvol van geluid en van leven. In de zwarte nachten trilde Babel van arbeid... De dagen waren somber. Horden van grauwe wolken pakten zich samen langs geheel de woestijnkim, en de blonde dagen verzwijmden dadelijk, als maagden in de omhelzing van sombere reuzen. In de vreemde, valsche schijnsels bralde Babel op naar de hemelen, onder wier zwoel drukkende dreigingen de menigte steeds opging en opging... Het gebaar der vorstelijke Bouwmeesters bleef aan de duizende slaven bevelen den Bouw... Cyrus dwaalde doelloos... Hij zag de starren zelden meer, verloren in de zwarte nachten, en op de pleinen waarschuwden de | |
[pagina 34]
| |
wichelaars, dat dreigend de toekomst zoû zijn. Maar de klacht ruischte steeds als een zee, en zijne ooren waren als schelpen... Kwam de klacht van beneden of kwam ze uit hemzelven? Hij onderscheidde het niet in de koorts, die dagen schudde in zijne leden. Hij ging en hij dwaalde doelloos... Plotseling, in het geruisch als van zee, hoorde hij sissingen als van driftige slangen, die krinkelden met trillende en sidderende lichamen door de schaduw, door de lucht... Cyrus zag ze, in de smalle straat, die was als een bergkloof... Als nijdige bazilisken zwierden zij boven de langzaam en loom zich voortbewegende reuzeworm van schaduwen... Tot hij plotseling beter onderscheidde, als had hij geen koorts meer, als ontwaakte hij... De nijdige bazilisken waren geesels, door opzieners in de lucht gezwierd; de reuzeworm was een moê voortschuivende stoet van slaven, de ruggen gekromd onder de striemende zweepingen, de handen aan een enkele keten geboeid... Cyrus' hart klopte en hij zag toe... Achter hem aan kwamen twee mannen en zij groetten hem in zijne taal. - Broeder, ik groet u... - Broeders, ik heb u gevonden... Wat wilt ge van mij? antwoordde Cyrus. - Wij hebben u zien dwalen... Ge zijt geen Bouwmeester, maar ge zijt geen slaaf. Wilt ge met ons meê werken, aan Babel? - Wat kan ik dan doen? - Wij zijn onderbouwmeesters, zeide de man, - en nu, in de vaagheid van den nacht onderscheidde hen Cyrus beter - de een dik, moeilijk strompelend, glimmend van vet in het licht van een roode toorts, die een slaaf hem nadroeg; de ander mager, met een van gretigen hartstocht opgebrand gelaat. Wij zijn onderbouwmeesters en wij zoeken een jongen, sterken opzichter voor dertig slaven: de achtersten van den stoet, dien gij daar ziet. Wij zoeken iemand, als jij, broeder, jong en met sterke spieren. Wij zien, dat je sterk bent... Je moet de slaven goed voor ons ranselen; als je goed ranselt, wordt je bij ons rijk... Wij werken voor de Opperbouw- | |
[pagina 35]
| |
meesteres van het Zesde Terras, aan de luchtbrug, die den tempel van Baäl vereenigt met het nieuwe heiligdom van Astarte... Je zult ranselen ter eere van de goden! - Het lust mij niet slaven te ranselen! De mannen lachten: een vette en een schrale lach. - Zoo een kerel als jij bent en het zoû je niet lusten te ranselen! Het is wellust te ranselen... als je de sterkste bent. Kom met ons: we zouden je uitzoeken uit honderden! We zullen je de sterkste van de opzichters maken! We zullen je zoo voeden, dat je de sterkste wordt. Met zorg zullen wij je kweeken, met balsem je spieren onderhouden als lenig staal! Maar ransel de slaven dan voor ons... Zie, wij zullen nooit zoo ranselen kunnen als jij, maar wij… wij hebben de dariussen! - Ja, wij, wij hebben de dariussen! De mannen drongen nu Cyrus; de vette adem van den een zwalkte hem in het gelaat; de brandende oogen des anderen zochten hem in de ziel te boren. - Jij, je bent een vagebond: jij hebt niet de dariussen. Maar je zult er vijftien hebben, gouden, iedere maand. Je kan je schatrijk ranselen, broeder... Als ze niet werken willen, aan de luchtbrug, kan je ze immers martelen ook, ze honger laten lijden, ze neêrtrappen, ze neêrtrappen. Je kunt met ze doen wat je wilt. Je kunt ze laten zweeten, tot ze dood zijn. Duizend droppelen zweet zijn een halve darius. Ransel ze, laat ze zweeten... De dikke man voelde aan Cyrus' arm, en knikkebolde waardeerend tegen den magere... - Wat een spieren, wat een sterke kerel! riep de magere man met afgunst uit. Wat hebben we toch gezegd: vijftien dariussen, iedere maand? Achttien, achttien krijg je er! Wil je niet? Wil je voor twintig? Zeg, wil je voor twintig! Kerel, je bent dol! Twintig dariussen kan je verdienen, alleen met te ranselen! - Ik ransel al voor niets! riep de dikke. Alleen voor mijn pleizier, om mijn gezondheid te onderhouden, om niet zoo een dikke buik te hebben! - Een-en-twintig: wil je daarvoor? | |
[pagina 36]
| |
- En waarmeê moet ik de slaven ranselen? - Met een zweep... - Met een zweep... - Heb jij dan een zweep? vroeg Cyrus. - Ja, ja, wil je probeeren?? - Wil je probeeren met een zweep te ranselen? - Ja... - Hier, hier heb je een zweep... - Hier heb je een sterkere zweep... Zij haalden beiden uit hun lijfrok een geesel te voorschijn, en lieten als nijdige bazilisken die sissen door de lucht. - En met die twee zweepen moet ik dus ranselen? zei Cyrus en nam de geesels aan. - Ja, ja, kom meê; halen wij de slaven in! - Kom meê, kom meê! Zij trokken hem beiden aan zijn lijfrok, vlug berekenend, dat Cyrus zoû kunnen ranselen zooveel droppelen zweet in de minuut, zoovele honderde dariussen in de stonde. Maar Cyrus, onverwachts, plantte zich straf op zijn sterke voeten, welfde zijn borst, deed sissen de nijdige bazilisken door de suizende lucht en striemde de geesels neêr op de twee, op den magere, en op den vette, op hunne ruggen, in hun gezicht, langs hunne beenen en over hunne voeten, tot zij opsprongen en dansten en gilden in het roode schijnsel van de toorts, waarmeê de verschrikte slaaf wegliep - opsprongen en dansten en gilden als gekken, tot bloed leekte langs hunne lijven, tot zij neêrvielen en weer opstonden en kropen en genade smeekten... Maar Cyrus beval hun de zware sleutels te geven, die hingen aan hunne gordels. En ze achterlatende, huilende, ijlde Cyrus de slaven achterna. Hij haalde ze in. De achterste der opzieners zag toe op zestig slaven, en vloekte... Cyrus naderde, met de geesels. - Ik ben de nieuwe opziener, sprak hij. Zie hier, als bewijs, de twee geesels der onderbouwmeesters en de sleutels der kettingen. Aan mij de dertig achterste slaven... | |
[pagina 37]
| |
- Neem ze, vloekte de opziener. Zestig zijn mij te veel... Cyrus deed sissen de bazilisken door de lucht; de slaven, als bruten, kromden hun breede ruggen. Maar de bazilisken sloegen niet de ijzeren tanden in hun vleesch... - Slaven! zeide Cyrus, terwijl hij opzettelijk marde, zoodat hij zich met zijn dertigtal alleen bevond in de donkere straat. Slaven, mijn broeders! Zegt mij, wilt ge vrij zijn en mij volgen... Naar boven? En bouwen aan Babel, daar... hooger, hooger, waar de starren zijn? Stil... hebt gij ze dan nooit hooren zingen: kom tot ons, kom tot ons, bouw hooger!...? Als in een droom zagen zij hem aan, niet kunnende gelooven aan een verlosser en dat de onmogelijkheid gebeurde. - Heer, wij hebben wel hooger gebouwd, maar wij hebben de sterren nooit gehoord. Ik geloof niet, dat zij zingen tot slaven... - Dan zult ge vrij zijn, en zij zullen ook zingen tot u...: kom tot ons, kom tot ons: tot het allerhoogste...! Nu sluit ik uw ketting open... Stil, wenkte hij, in den huiverenden nacht. Volgt mij, als waart ge mijn slaven... Zij volgden en hij beval te verstommen hun te groote overvreugde; zij liepen de straat langs met hoorbaren hartklop. - ...Heiland, verlosser, glansrijke zoon van Baäl! zongen zij dankende achter hem met nauwlijks te dempen stemmen... De straat werd wijder; plotseling, opende zich een plein en, heel ver, werd duidelijk een verre streep van vuurrooden dageraad, als een striem van bloed door den zwarten nacht... --------------------------------------- |
|