Op dit oogenblik ging een stoet van priesters voorbij. Zij droegen lange purperen samaren, en in het purperen zonnesterven, gingen zij voorbij als vlammen, levende symbolen Baäls.
- Heilige vaders, sprak Cyrus. Ik heb u gevonden en groet u.
- Mijn zoon, wie zijt ge en wat zoekt ge?
- Vader, ik ben een herder...
- Ge zijt een prins?
- Hoe weet ge...?
- Uit uw oogen... Ge zijt een prins. Maar er zijn vele prinsen op Babel. Wat zoekt ge op Babel, prins?
- Ik zoû willen werken aan Babel. Ik zoû willen bouwen aan Babel. Zeg mij, heilige vader, waar kan ik werken, waar kan ik bouwen.
De andere priesters, als vlammen, waren voorbijgegaan. Deze alleen, als een vlam, gloeide voor Cyrus op, nu hij als in vervloeking zijn handen hief.
- Laat af! schreeuwde hij hoog. Vertoorn niet de godheid, wier naam wij alleen mogen uiten. Bouw Babel niet op, dat wij alleen mogen bouwen! Wil Baäl niet naderen, zevenmaal heilig, dien wij alleen mogen naderen! Laat af, laat af! Wij zijn de Opperbouwmeesters van Babel, wij zijn vonken uit Baäls glans: wij zijn het, wij zijn het! Godslastering, godslastering!
In toorn ging hij voorbij en zijn purperen samaar waaide om hem heen als een vuur.
- Hij is nog hoogmoediger dan de Bouwmeester was! dacht Cyrus.
Van alle kanten vloeide een menigte aan, zonder tal.
- Ik groet u, wijze broeder, zei Cyrus tot een grijsaard in witten mantel, maar de wijsgeer, geen taalgenoot, ging voorbij.
- Ik groet u, wijze broeder, herhaalde Cyrus, terwijl andere wijsgeeren aankwamen, in de gebeeldhouwde plooien der witte mantels.
- Mijn prins en mijn jeugdige broeder, ik groet u...
- Zeg mij, wijze broeder, waar kan ik bouwen, aan Babel.
- Denk, peins na en doorgrond, zei de wijsgeer streng. Het is