VI
‘...Ruischte de klacht, suizende.’
Toen hij wakker werd, lag hij buiten. Hij strekte zich uit, stijf, stond op... Hij zag om zich rond. Aan de zon bespeurde hij, dat het drie uur was. In de warmte was de straat verlaten. Werktuiglijk liep hij ze af, van waar hij met Myrrha gekomen was.
Myrrha was verdwenen. Hij voelde in zich eene doodmoêheid en een somberheid als hij nog nooit had gevoeld in zijne bergen - niet na de zwaarste jachten, niet in schriklijkste stormnachten. Hij voelde zich doelloos dwalen die straat af, hij wist niet waarheen, waarom... Hij begreep niets, niets van zichzelven en niets van Babel, niets van zijne terrassen, zijne treden, zijne huizen, zijne Bouwers... en nog minder begreep hij zichzelven... Want hij was plotseling vergeten wat hij er zocht... Hij smachtte zich terug naar de bergen, naar de kudden, naar zijne broeders... Wat de sterren hem zoo duidelijk hadden gezongen, in de zuivere bergnachten, hij wist het niet, hij heugde het zich niet... Dacht hij er aan, dan zag hij vaag glanzen iets hoogs en iets machtigs, maar een vorm nam dat vizioen niet aan...
Loom dwaalde hij voort, onmachtig terug te dalen, onmachtig te stijgen omhoog. Hij sleepte zich door de eenzame straten. Het was een uur van rust: de ketenen en kabelen der systemen en stelselen hingen onbewegelijk, en in de blauwe schaduw der balustraden zag Cyrus de tot bezwijkens vermoeide slaven slapen. Hij zag op hen neêr. Zij lagen als dood vee, op elkaâr in de schaduw, die in het helle licht nog was als een blauwe schemering. Ter zijde stonden de paleizen als marmeren rotsen op in de zee van zonneschijn: daar rustten-uit de Bouwmeesters...
Cyrus bewonderde hen. Zij waren fiere mannen, hunne houdingen waren als van veldheeren en koningen, zooals hij ze torenen had gezien, in den nacht, in den dageraad, boven de zwoegende slavenhorden, bevelende met het breede gebaar hunner wijde armen, uitziende met hun blik vol geestdrift en vol gloed.