| |
| |
| |
I
‘Kom tot ons, kom tot ons: bouw
Babel tot het allerhoogste!...’
Hij stond op de uiterste piek van het gebergte en zijne oogen weidden rond. Als een ineengestorte brokkeling van rotsen scheen het berggesteente omlaag gestort en torende als een cyclopischen bouwval op uit den afgrond, die de woestijn was, groote blokken op brokken tassende, pieken en punten als zuilen en torens, kanteelkartelingen als tinnen stapelende op elkaâr, als was het gesteente de ruïne van een voorwereldlijk titanenkasteel. De blokken en brokken, de pieken en punten lagen verder-op ook nog neêrgestort in het zand, en dat roze glinsterzand van de woestijn, in den wind, die altijd woei, scheen te zandkabbelen naar den einder toe, of, glad gevaagd, verder-op, een grauwe spiegelgladheid te strekken, als vaal zwartig ijs, dat glinsterde. Tusschen de rotsen tierden omhoog, als onkruid, reusachtige agaven, als voorwereldlijke zwaardbladerenbloei, en de tamariskeboomen, de laatste, de ijle, de heel dun gebladerde op de piek nog, waar hij stond, ruischten in den eeuwigen wind, als met een menschelijke klacht, die eeuwig trilde in de lucht, als van eeuwig getikte snaren.
Hij, die daar stond, zag uit. Hij was een jongen en misschien telde hij zestien jaren. Hij stond te staren, groot en breed als een man, straf geplant op zijn sterke voeten. Zijn lijfrok, waaronder hij verder was naakt, woei open op zijn welvende borst. Zijne zwarte haren waaiden. Zijn gezicht was breed en toch edel, als van
| |
| |
een koningszoon, een kind van krachtig en koninklijk ras, een ras uit antieke tijden, toen koninklijkheid kracht was. Als van een jongen arend blikten-uit zijne spiedende oogen, goudzwart, vonkelend als kolen, onverbiddelijk als diamant, stralen schietende als twee zonnen. Zijn blik zwom rond door de mateloosheid der windgevaagde woestijn. Zijn adem hijgde, een gloed warmde zijn bruine gelaatstint en zijn vuisten balden zich met gretig krampende vingers. De woestijn scheen eindeloos, dichtbij uitrollende roze zanden, verder-op strekkende grauwzwarte glinstervlakte, als ijs. In den wind, die woei, verschoven aan de lucht dikke blanke wolkenmassa's, als een stoom, die rolde, verder en verder. Wijde azuren werden bloot. Het was een paar uren vóór den middag.
De jongen tuurde. Toen, omdat hij sterk zag, meende hij te onderscheiden, aan de kim achter de kim, aan den alleruitersten horizon-droomtint iets als het rijzen - heel laag, heel ver, heel ijl - van spitsen, fijn als naalden, en hij meende, dat dáar de Stad zoû zijn. Hij wees het zich met den vinger. En hij tuurde en spiedde uit. En toen, in de wijde azuren, als een blauwe luchtzee boven het naaldgewriemel der verre, verre torenstad, onderscheidde hij, vreemd, een vierkante blauwte, even donkerder dan het luchtblauw, even afstekend tegen het luchtblauw, als getrokken met de rechte streken van een penseel vol water en blauw. En boven dit vierkant van gewasschen blauw rees een kleiner vierkant van blauw weêr; daar boven weêr een, kleiner; daarboven weêr een, kleiner steeds, - en weêr een, en weêr een, altijd kleiner en kleiner, zich dobbelsteenachtig versmallende, tot het werd, voor zijn steeds beter onderscheidenden blik, een blauwe trap van etherische kubiekstapelingen, als een vreemde toren van blauwe hoogmoedigheden, even penseelgewasschen tegen den trillenden hemel. Hoe hemelhoog rezen de kubieke blauwtes kon hij niet zien, want de ijle uitgewaaide wolken - het laatste van den dikken wolkstoom, die wegdreef, trok sluiers over het stapelen heen... Wel trokken de sluiers weg, maar andere floersen dreven weêr aan...
De jongen daalde de steile bergpas af. Hij danste als naar bene- | |
| |
den, van rotsblok op rotsblok; de blokken, die de pas vol dreigden te vullen in de onophoudelijke stortingen van het berggesteente. Hij wondde zich soms aan de agaven, maar sloeg er geen acht op, of zijne vingers, zijne voeten bloedden. De pas daalde uit in de woestijn en de roze en glinstergrauwe zanden lagen vóor hem als éen oceaan van zand. De torennaalden der stad waren verzonken in de diepte der kim. Maar de kubiekstapelingen, heel ijl, blauw gewasschen tegen de blauwe lucht, bleven als een wiskunstig symbool, tegelijk droomoneigenlijk in het azuur.
De jongen besloot de woestijn in te loopen. Een onwederstaanbare drang had hem gedreven te verlaten de hooge berglanden, waar woonde zijn vader, de herdersvorst, te midden zijner volkeren van herders. Een onwederstaanbare drang, omdat het gerucht tot hem op was gekomen, dat de Bouwmeesters van Babel voortbouwden... Hoe dikwijls in der eeuwen loop, was de Bouw niet gestaakt en hervat, om weêr gestaakt en hervat te worden... De dynastieën der Bouwmeesters bleven vol hoogmoed en moed, en geslachten van slaven bouwden voort aan den Bouw, in erfelijke slavernijen onder der Meesters erfelijk bevel... En de jongen had aan zijn broeders gezegd, dat het niet was aan hèm zijn leven lang te weiden de tallooze kudden langs de hellingen van het berggesteente, of te jagen het wilde gebeest, dat zwierf langs de ruige klippen, en zoo, eenvoudig, op de tonen van fluit en zang te laten vervloeien zijn dagen tusschen de veeteelt en de jacht - terwijl men ginds Babel bouwde! Het was niet aan hèm, het was niet aan hèm! In de zuivere nachten had hij opgekeken tot de starren en het scheen, zij hadden hem gewenkt! In de onweêrsnachten had hij gevolgd met het oog de drift van de wolken en het was hem geworden of hij uit had willen breiden zijn armen, en meêzwieren met den storm. In de orkanen had hij de bliksems als om zich geroepen en het was hem geweest, of hij ze had grijpen gekund in zijne hand, om ze Baäl terug te slingeren.
Dan hadden zijn broeders hem aangestaard en hem bespot of hem vermaand omdat hij hoogmoedig was. En zijn vader had gefronst de machtige brauwen en hem gezegd, dat zoo hij niet
| |
| |
achtte hun hooge reine leven op de hooge, reine bergen, het zoû worden zijn ongeluk en de goden hem zouden straffen. Maar driftig was hij geworden en des nachts, terwijl langs de groene hellingen nog klonken de fluiten zijner broeders, had hij naar de sterren opgekeken. En altijd wenkten ze hem toe als met lachende oogen van goden. Kom tot ons, kom tot ons! zoo schenen zij op te lokken. Cyrus, Cyrus, kom tot ons! Is het aan jou, Cyrus, te leven en te sterven te midden van herders en vee, wel als een vorst, en wel op de bergen hoog, maar toch als een herder en ver van de tronen der goden! Kom tot ons, kom tot ons! Zie, bouwden de reuzen niet Babel op, terras op terras, toren op toren, om te bereiken het allerhoogste? Cyrus, bouw ook aan Babel; bereik het allerhoogste!... Al was Baäl sterker dan zij, in den glans zijner zeven zonnen - al riep hij het onweêr, den donder, den bliksem en trof hij de hoogste terrassen, tot zij vielen in puin, al verwarde hij de taal der bouwende reuzen tot duizende talen, al staakten de bouwers het werk, al vluchtten zij door elkaâr, de handen hoog, angstig voor de zonnemacht van Baäl... bouwden hun kinderen en kindskinderen aan Babel niet eeuwig voort? Breidden zij niet uit de machtige fondamenten als met opwiekende trappenvluchten? Cyrus, kom tot ons! Cyrus, stijg Babel op! Cyrus, bouw voort aan Babel! Is niet langs Babel den hemel te reiken tot het paradijs van azuur, waarin Baäl heerscht, naast de goddelijke Astarte zelve? Cyrus, hoog je hart, hoog je ziel! Cyrus, licht òp je voeten uit het struweel van de bergen, daal af van de bergen, daal af de pas, waad door de woestijn en... Cyrus... stijg Babel op! Bouw Babel op, hooger en hooger, bouw meê met de Enochskinderen! Is het aan jou, Cyrus, te zingen op de veelrietige fluit en te weiden het vee en te jagen het wilde gebeest langs de ruige klippen van het berggesteente, of is het aan jou hoog te zijn en machtig, en Baäl gelijk te streven...
De jongen was gegaan, met den vloek van zijn vader. Hij had niet omgezien naar het lage, houten koningshuis, waarom woekerden de wilde rozen en op welks drempel hij voor het laatst had gehoord den vloek van zijn vader en de wanhoop zijner moeder
| |
| |
en zusters. Hij was gegaan, de bergen over, de pas omlaag en nu liep hij door de woestijn...
|
|