Proloog
‘De Lach der Goden...’
- Baäl... Baäl... Baäl...!
Over de azuren glansvloeren als over een blauw ijs ijlde-aan de godin, met uitgestrekte armen... Haar roep tot den god was een lach, en waar hij te peinzen zat te midden zijner zonnen, leende hij goedmoedig het oor tot haar... Nu schaterlachte Astarte zoo, ijlende steeds en met uitgestrekte armen, dat geheel het paradijs weêrtrilde van haren klaterenden lach en een lichte donder ratelde... Haar goddelijke tred danste over den starrenvloer en hare sluiers wuifden als wind de wolken weg...
- Baäl, zie...! schaterlachte luid de blijde godin, de parelblank glanzende Astarte. Zij bouwen weêr! Zij bouwen verder! Zij bouwen hooger! Zij brengen hun steentjes weêr aan! Zij bouwen... Baäl, zij bouwen!!
En zij wees met den ambrozischen vinger naar de diepte der wemelende aarde... Als vier, vijf gladde keien, door een spelend kind op elkaâr geplaatst, rees in het midden van een rozige kom, tusschen een rand van blauwige golving - een woestijn tusschen gebergte - iets als een toren, een monument, een speelgoed, of een kind een pooze gespeeld had, in een ronden kuil van zand.
Omdat de goddelijke Astarte zoo lachte, verhief Baäl zich en hij sleepte het licht zijner zonnen in zijn goudene handen als een mantel om zich heen. En hij naderde daverend over den azuren vloer, terwijl zijne zonnestralen, die hij als bundels greep bij elkaâr, braken en straalden en braken en straalden; - machtig lichtende trad hij over den glanzenden starrenvloer...