Antieke verhalen
(1993)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |
IWij waren gered! De zee, met nog woedende golven, die ons ophieven naar de lucht, en neêr dompelden in den afgrond, de zee spoelde de mast, waaraan ik mij klemde, aan strand, en hoewel de laatste golf ons poogde weêr terug te slieren, was haar woede voor niet en bleven wij liggen. Ik had Gito, toen ons schip kraakte en verzonk, met mijn gordel vast aan mijn middel gebonden, en met de eene hand hem zijn hoofd ondersteunend, had mijn andere arm de mast krampachtig omhelsd kunnen houden. Wij hadden samen willen sterven, en nu overleefden wij samen de schipbreuk, en hoewel mijn vriend bezwijmd tegen mij aanlag, voelde ik, dat hij leefde. Wij waren gered... En ook Eumolpus was gered, want ik zag hem, wat verder dan wij, neêrzitten op het strand, druipend zijn grijze lokken, verwezen zijn starende oogen, de armen slap langs zijn magere leden. Daar zat hij, als sufte hij... Vóor ons ziedde de zee, schuimde bruischende op onder een inktzwarte lucht, waardoor de bliksems flitsten, als of de goden met vlammende zwaarden elkander gingen te lijf. De donder rolde of het hemelgewelf kraakte en het einde der wereld nabij was. Ik herademde. Ik bond den gordel, die Gito tegen mij aan had gehouden, los, en wreef hem, en ademde in zijn mond mijn adem. Hij opende de mooie oogen en vroeg: | |
[pagina 158]
| |
- Ben ik dood? Ik lachte blij. - Neen, zei ik; wij leven! Wij zijn gered! En ook Eumolpus is gered. Kijk, daar zit hij. - Den goden zij dank! zei Gito. Ik had het nooit durven denken! - Neen, stemde ik toe. Ik had het nooit durven denken! Ik stond op en hielp hem opstaan en wij gingen naar Eumolpus toe. - Daar zijn we! zei ik. - Eumolpus! zei Gito. Daar zijn we! Alle drie levend, dank zij Neptunus! - Ja, zei Eumolpus, verwezen, terwijl het water, als ons, hem nog droop langs de leden. Alle drie levend, maar hoè! Neêr gesmeten door de woede der golven op een onherbergzaam strand! Ho, wat een bliksemschicht! - Hoor den donder! zei Gito. Ik ben bang! Ik lachte. - Ik ben voor niets meer bang, zei ik. Wij zijn gered, wij leven, en geheel de toekomst ligt voor ons open! - Mooie toekomst! bromde Eumolpus. Mooi heb je praten; je bent jong en sterk. Ik ben oud. Ik kan zoo lichtzinnig de boel niet meer beschouwen. - Zie, zei Gito. Het schip! Daar zie ik het schip! Daar! - Wat eenmaal het schip was... zei Eumolpus. - Zie! riep Gito weêr. Daar spoelen schipbreukelingen aan, als wij! Wij zijn niet de eenigen... In der daad, aan balken, op overblijfselen van het uit een gekraakte navigium, spoelden schipbreukelingen aan. - Ik herken ze! zei ik. Het zijn een paar slaven, van de troep, die naar Tarentum gevoerd werd, om te worden verkocht! - En daar zijn drie matrozen, op eén balk! riep Gito. - Moed! Moed! schreeuwde ik den matrozen en den slaven toe. Zij spoelden aan, gekwakt op het strand als wij. Daar bleven zij liggen, en zij brachten elkander bij. - Daar zijn we! zei somber Eumolpus. Zonder een as, en met alleen eén nat hemd aan. | |
[pagina 159]
| |
Ik lachte. - Het wordt al zomer, zei ik. Het is niet koud. Straks is de woede van de zee bedaard, en komt de zon door. Dan droog ik mijn tuniek. - Ik ook de mijne, zei Gito. - Jullie hebben mooi praten, zei Eumolpus. Encolpius is een gladiator, en jij, Gito, een kleine Adonis. Jullie kunnen je vrij naakt vertoonen, als de zon doorkomt. Ik ben oud, mager, pezig en leelijk. Ik toon mij niet gaarne naakt. Met een kleed om, ben ik waardig, omdat ik grijs ben, en mijn oogen tintelen van dichtvuur. Maar ontkleed, ben ik belachelijk. - Ik ben wel een gladiator geweest, zei ik; maar vergeet niet, Eumolpus, dat ik de welsprekendheid heb beoefend en de dichtkunst daarbij, omdat ik iets anders in mij voelde, dan alleen kracht van spieren. - Dat doet tot de zaak niets, zei logiesch Eumolpus. We zijn naakt, en zonder een as. Ik krijg al honger. - Ik ook, zei Gito. - Ik ook, beaâmde ik. We moeten beramen hoe we komen aan eten, aan kleêren, en aan de rest. - Dat zal niet gemakkelijk gaan, zei Eumolpus. Ik bedenk liever een geheel epos dan dàt:
Tot aan zijn middel ontdook woedend Poseidoon de baren, Schuddend den drietand, en riep...
- Laát nu rusten wat Poseidoon riep! zei ik. Hij heeft al genoeg geroepen! En gebulderd er bij. Bedenken wij liever wat ons te doen staat. - Wat kan ik bedenken, zei Eumolpus. Ik weet niet eens waar wij zijn. Op dit oogenblik gingen landlui voorbij, die op ezels groente hadden geladen. - Hei! riep ik. Boeren! Zegt eens! Helpt ons eens! Wij zijn arme schipbreukelingen! Waar zijn we hier aangeland? | |
[pagina 160]
| |
- Als je rijke schipbreukelingen waart, riep een van de ploerten; zouden we je misschien wel helpen. - Zeg ons ten minste beleefd, zei Gito verwijtend; waar we zijn aangeland! - Vlak bij de stad Crotona, zei nu beleefder de vent; en hier zie je al den tempel van Neptunus. - Vlak bij Crotona! riep Eumolpus. Ik zag het in zijn dichteroogen. Hij had een idee, en dadelijk. - Wat zullen we doen? vroeg ik. - Laat die landlui, onhebbelijker dan hun eigen ezels, eerst zijn door gegaan, fluisterde Eumolpus. - Nu? vroeg ik, na een pauze; de warmoeziers waren voorbij. - Hoor mij! riep bezield Eumolpus. Ik heb een idee! - Ik zag het! riep ik, vol verwondering. - Hoor mij Encolpius, Gito! riep Eumolpus in vervoering. Ik heb een idee! - En dat is? - Verzamel hier om ons de andere schipbreukelingen. Hoe veel zijn zij? - Drie matrozen, telde ik. - En wel negen van de arme slaven! telde Gito na. - Vraag of ze hier willen komen, om samen te beraadslagen. Zoo deden wij; zij kwamen en zetten zich om ons rond. Eumolpus sprak. - Willen jullie eens naar mij hooren? Ik heb een idee, om niet alleen uit deze natte ellende te komen in droge welvaart, maar zelfs om misschien tot aanzien te geraken en weelde. - En àls hij een idee heeft, zei Gito; is dàt prachtig. - Wij hooren gaarne, zei een van de matrozen. - Wij ook, zei een van de slaven. - Hoor dan, zei bezield Eumolpus. De zeegod, die ons genadig was, en wien wij offerande zullen brengen in zijn tempel daar ginds, heeft ons laten aanspoelen op het strand van Crotona. Nu moet ge weten wat de faam van Crotona is. Er bestaat géen andere stad, waar zóo jacht wordt gemaakt op erfenis, waar zóo rijke, | |
[pagina 161]
| |
kinderlooze, oude mannen en vrouwen vereerd worden en gezocht, door hen, die hopen genoemd te worden in hun testament! pe Crotoniaten zijn bekend, berucht misschien, mijn vrienden, om deze eigenschap. Welnu, hoor mij aan. Ik ben - hoewel in der daad een doodarme oude rhetor en dichter - nu ik schipbreukeling ben hier op Crotona's strand... een schatrijk grondeigenaar, die ging van Ostia naar Karthago... Mijn navigium werd de prooi der baren. Ik heb geen zonen. Mijn testament kan iedereen noemen. Ik heb schatten in Numidië, geheele provincies behooren mij toe aan de katarakten van den Nijl. Het is vèr... maar bewijs maar eens, dat het niet zoo is. Encolpius en Gito zijn mijn uitverkoren vrijgelatenen. Gij allen, gij zijt twaalf te zamen, zijt de slaven, mij over gebleven van de tweehonderd, die ik overbracht op mijn schip. Hoort thans. Indien gij die rol wilt spelen in mijn gevolg, beloof ik u dadelijk brieven van vrijlating en deel in mijne fortuin. Want weest verzekerd, dat de Crotoniaten, allen, azende om genoemd te worden in mijn testament, ons voor zullen schieten alles wat wij noodig hebben en meer, voor den tijd, die noodig is om bericht te hebben van Numidië, en van de katarakten van den Nijl, waarheen ik aanstonds boodschappers zend, om aan mijn intendanten te melden, welk ongeval mij trof!!! Weest verzekerd, dat de boodschappers die intendanten nóoit zullen vinden, maar den tijd, dat zij zoeken, báden wij ons in weelde! Gito en ik, de slaven en de matrozen, waren stom van bewondering over Eumolpus' prachtig idee. De storm bedaarde, de laatste vlagen veegden den zwarten hemel schoon; de zon kwam aarzelend door; het was de derde ure des morgens. Wij droogden allen het weinige, wat ons tot kleeding diende, in den wind en de zon, en zelfs Eumolpus droogde zijn hemd, zich als een brave wijsgeer schikkende in die onvermijdelijkheid zijn ouderdom en zijn magerte ons te ontdekken. In de verte zagen wij den tempel opschitteren, en zagen wij de poorten der stad. Wij begaven ons op weg. | |
[pagina 162]
| |
- Het spijt mij, zei tot ons Eumolpus; hen allen in ons vertrouwen te moeten nemen, maar het kòn niet anders - zij wéten wie wij zijn - en sòms is oprechtheid de beste diplomatie. Ga jij nu Encolpius, met Gito, vooruit, en vraag in Crotona naar den Praefekt van de Stad, den Quaestor, en àlle autoriteiten, en vertel op het Forum, dat de schatrijke Numidische grondeigenaar arriveert. Zoo zouden wij doen, en ik ging met Gito vooruit, terwijl Eumolpus tusschen zijn stoet van slaven langzaam achter kwam. Wij echter haastten ons, benieuwd of ons plan lukken zoû, en bereikten de stad, en vonden spoedig het Forum. Het was het uur, dat ter morgenwandeling, aanzienlijke jongelui en grijsaards, deftige matronen, schalke hetaeren, en tal van handelaars, wisselaars, kooplui zich verdrongen in de bazilieken en portieken van het Forum. Wij werden opgemerkt. Gito, zestien jaar, is mooier dan Ganymedes, Hylas en Adonis te zamen zouden zijn, en ook ik ben een knappe jongen, nog een mooi stuk athleet, al ben ik ook student in de rhetoriek geworden. De vrouwen zagen ons aan, oogden schuin, lachten, en wenkten en de jongelui en de grijsaards waren ook vol belang. Toen vroeg ik aan een paar van hen: - Edele Crotoniaten, weest barmhartig en komt ons, arme schipbreukelingen, te hulp. Wij zijn twee vrijgelatenen van den schatrijken grondbezitter Eumolpus, die met tweehonderd slaven vaarde van Ostia naar Karthago, en wiens navigium in den storm, die pas heeft gewoed, verging. Onze meester, met enkelen van zijn familia, die zich hebben gered, komt hierheen, maar hij is oud en ziekelijk, en wij hebben ons hem vóor gehaast om de autoriteiten der stad te zoeken en hun hulp te vragen. Dadelijk, om ons, schaarde de menigte zich. - Eumolpus? vroegen zij. - Ja, edele Crotoniaten... - Uit Numidië...? - Ja, en de zelfde, die gehéele provincies bezit aan de katarakten van den Nijl. | |
[pagina 163]
| |
Het was een kruisvuur van vragen. - Is hij heel oud? - Heeft hij kinderen? - Is hij heel rijk? - Op hoe veel millioen sestertiën wordt hij geschat? - Heeft hij niets gered van zijn bagage? - Ook geen geld en juweelen gered? - Bij de tweehonderd slaven verdronken? Wij antwoordden waar wij konden. - En wie zijn jullie? - Wij zijn Gito en Encolpius, zeide ik; zijn liefste vrijgelatenen. - Staan jullie al in zijn testament? - O, zeide ik; ik denk wel, voor een kleine som, Gito zelfs voor een groote... - Zeg mij, fluisterde een deftige matrone mij in; wàt zijn lusten zijn; ik kan hem alles bezorgen wat hij wil. - Mijn arme meester, zei ik; zal te moê zijn om aan pleizier te denken. Wij moeten eerst voor hem een herberg zoeken, waardig aan zijn stand, en dan zal hij ten spoedigste boodschappers zenden naar Numidië en naar de katarakten van den Nijl, om aan zijn intendanten aldaar kennis te geven van het vreeslijk ongeval, dat hem trof, en om geld en bagage te zenden. - O, riepen vier, vijf jongelui uit; de herbergen hier zijn heel slecht... - De waardige Eumolpus kan bij mij onderdak. - Hij kan bij mij onderdak... - Ik heb een groote villa, waar hij rustig wachten kan, tot zijn boodschappers zijn terug gekeerd. De matronen vielen in. - Bij mannen is geen orde! Laat Eumolpus bij mij intrekken! Neen, bij mij: mijn huis is koel en groot! Ik heb een tuin, met zon en schaduw... En de eerste matrone fluisterde mij weêr in: - Ik heb twee jonge dochters, behalve mijn twee jonge zonen... - Zie! riep Gito uit. Daar komt onze meester aan, moê en uitgeput van de geleden ellende! | |
[pagina 164]
| |
In der daad, in het Forum was tusschen zijn twaalftal slaven Eumolpus verschenen, in een hemd, met een stok, die door hem onderweg was gevonden. Gito stortte op hem toe en riep uit: - O mijn arme meester! Hoe moê zijt gij en uitgeput! Steun op mij, laat mij u leiden! En hij greep Eumolpus' hand en legde die op zijn schouder. Nu was Eumolpus misschien wel hongerig en ook moê, maar uitgeput was hij niet, want Eumolpus, hoewel mager en pezig, was nog een krachtig grijsaard, en een echte oude bok. Maar hij kwam dadelijk in de vertooning, en legde met roerend gebaar zijn hand op Gito's schouder, en het was een schilderij hen nu beiden te zien; de oude grijze, waardige Eumolpus, in zijn hemd, met zijn stok, zich steunend, op den schouder van den beeldmooien, blonden jongen. Een koor van meêlijdende stemmen, vol verteederde bewondering, en honigzoet van vleierij, klonk op. - Wees gegroet, waardige Eumolpus! - Wees welkom in Crotona! - Gezegend zij uw huis; bloeien moge uw gezondheid! - Gezegend uw zonen en uw dochteren, Eumolpus... - Zonen en dochteren! riep Eumolpus. Ik heb er geen... - Hebt gij waarlijk geen dochteren en zonen...? - Ik ben een oude, eenzame man, die gebukt gaat onder zijn jaren en de zorg voor zijn bezittingen. En lijdende ben ik steeds! Waarom heeft Neptunus mij gered! Het was juist een gelegenheid mij maar te laten omkomen! Maar ach, wie zouden dàn mijn bezittingen toevallen! Alles geven aan Gito en Encolpius... dat zoû hen bederven! En zelfs mogen zij in Numidië en Egypte, omdat zij vrijgelatenen zijn, zulke groote eigendommen niet hebben. Ja, de wetten zijn soms wreed! Edele Crotoniaten, hebt dank voor uw vriendelijk welkom. Maar zeg mij, waar is een herberg? Wij zijn uitgeput van vermoeienis en een eenvoudig maal zoû ons welkom zijn. - O, de herbergen zijn zoo slecht! - Laat mij u mijn huis aanbieden... | |
[pagina 165]
| |
- Mijn villa... - Ik heb twee villa's ter uwer beschikking... - Ik wacht juist gasten: lig, bid ik, meê aan. - Ik heb een heerlijken tuin, zon en schaduw... - Ik zóo ouden Falerner, dat zelfs gij, Eumolpus, die zoudt waardeeren. De eerste matrone fluisterde: - Ik heb twée jonge dochters, behalve mijn twée jonge zonen... En als ge wilt, is mijn geheele huis het uwe, zoo lang ge verkiest. Ik heet Filomene. Eumolpus spitste de ooren. - Edele vrouwe, hoe kan ik u danken... Hoe kan ik u allen danken, o Crotoniaten... Edele Filomene, ik neem aan. Vergun, dat ik aanneem. Uw gastvrijheid aanneem voor mij en mijn familia. Edele Crotoniaten, het is mij onmogelijk bij u allen te gelijker tijd te huizen... Maar een gezellig gastmaal wordt nooit geweigerd. En zoo de edele Filomene het vergunt, noodig ik u ook allen bij mij weêrom... Maar nu zoû wat rust en wat eenvoudig voedsel mij welkom zijn... Zij waren allen woedend op Filomene, en achter Eumolpus' rug, zag ik ze schelden en nijdassen. Maar Filomene zegevierde, en voerde Eumolpus meê, hem latende steunen door haar twee dochters en haar twee zonen, die zij gewenkt had. Het waren twee mooie meisjes en twee aardige knapen; zij voerden Eumolpus meê. Filomene ijlde naar huis om orders te geven. Zij stráálde van haar zege. Wij volgden, en geheel die schaar van Crotoniaten, tuk op Eumolpus' millioenen, omgaf ons met een eskorte van eere. Met duizend plichtplegingen eindelijk liet men ons in de villa van Filomene binnen trekken. Het was een sierlijk landhuis, aan zee, dicht bij den beroemden tempel van Neptunus. Bloeiende klimop, met roze en witte trossen, rankte zich om de portieken. Nu de storm bedaard was, lag de zee, nog slechts met hare laatste koppen schuim ziedende, zonnig aanblauwende voor ons uit. Filomene trok mij ter zijde, terwijl Eumolpus door de vier kinderen in zijn kamers werd verzorgd. | |
[pagina 166]
| |
- Wanneer zendt Eumolpus boodschappers naar Numidië? vroeg zij. - Van avond, zei ik. - En naar de katarakten van den Nijl? - Morgen. - En wanneer kunnen zij terug zijn. - Binnen één maand. - Niet eerder? - Dat denk ik niet. De reis is ver. Binnen éen maand, of misschien wel zes weken. - Dan brengen de boodschappers hem geld? - Hóopen geld. - Is hij rijk? - Ongelooflijk rijk. - Heeft hij grond? Landerijen? - Provincies. - Juweelen? - Mijnen van smaragd, in Ethiopië. - Houdt hij van jeugdige meisjes? - Van alles. - Het is goed en wel, zei Filomene; alleen, hoe kom ik aan geld om hem gedurende al dien tijd - éen maand, zes weken, misschien - te huisvesten, naar zijn stand. Ik haalde onverschillig de schouders op. - Leen, ried ik aan. - Dat zal ik wel moeten. - En begin met òns nu te kleeden, Gito en mij, opdat wij fatsoenlijk Eumolpus' maal kunnen deelen. Wij rammelen van den honger. Vergeet niet, dat wij zijn gunstelingen en lievelingen zijn, allebei. - Ik zal orders geven, zei Filomene. Een uur later waren wij gebaad, gewreven, gekleed, gekapt, geschoren, onthaard, gezalfd, gegeurd, en lagen wij aan met ons drieën aan een zeer goed maal. Filomene had ons alleen gelaten, om te zorgen voor onze ver- | |
[pagina 167]
| |
trekken, en de twaalf slaven rijkelijk te doen verplegen, maar aan Eumolpus' voeten zaten de twee meisjes, en speelden op harp en dubbelfluit, en aan zijn hoofdeind zaten de beide jochies, en kriebelden den ouden bok achter zijn ooren. Na het maal mochten zij Eumolpus in zijn kamers volgen; hij ontbood alle zijne slaven, want hij beweerde, dat hij ze minstens allen behoefde om zich uit te kleeden voor de siesta, en wij waren eindelijk alleen. Gito poefde van de pret en den lach. - Cht! zei ik en tikte hem hard op zijn kop. Wil je wel eens stil zijn... Ik had hem harder getikt dan ik wilde en hij huilde, dadelijk. - Maar je moet ook voorzichtiger zijn! Huil nu maar niet... Ik liefkoosde hem. - Nou, zei Eumolpus; wie van jullie willen op reis, naar Numidië en naar Egypte? Of waar heen je wil? Terug komen, is niet noodig. Maar zij wilden alle twaalf blijven, want zij hadden goed gegeten, en hoefden niets te doen. Zij bleven liever, alle twaalf. - Dan zal ik om boodschappers moeten vragen, en zeggen, dat ik mijn slaven niet missen kan. Dat vonden zij goed, en zij waren heel blij en trokken zich terug, om te slapen. Wij hadden geen slaap; wij hadden te veel pret en terwijl Gito en ik ons neêrvlijden op mollige kussens, begon Eumolpus te dichten: met breed gebaar van armen uit wijde mouwen van zijden huisgewaad: ‘O Fortuna, godin, o grilligste aller godinnen...’ | |
[pagina 168]
| |
intendanten treffen zouden. In afwachting, dat zij keeren zouden wentelden wij ons in de weelde. In Neptunus' tempel, met groote feestelijkheid, brachten wij een offerande, om den zeegod voor onze redding te danken. Gastmalen volgden elkander op. Iederen morgen, aan Eumolpus' deur, wachtten, met plichtpleging, tal van Crotoniaten; wat Filomene ook verzon om hen af te wijzen. Zij wachtten geduldig, tot Eumolpus hen ontving. Wij waren met hem, en iederen morgen besprak hij met ons, in bijzijn zijner bezoekers, zijn rijkdommen, bezittingen, en aan wie hij dat alles zoû laten. Hij maakte tal van aanteekeningen, schreef namen op, beloofde, beloofde veel. En reeds had hij zijn testament gemaakt, ten gunste van mij en Gito, maar vooral ten gunste van de vier kinderen van Filomene. Die erfden eigenlijk alles: de provincies en smaragdmijnen; wij hadden slechts ons rijkelijk deel als vrijgelatenen. Filomene was razend, dat de bezoekers iederen morgen door Eumolpus ontvangen werden, maar hij stelde haar gerust, door te zeggen, dat hij ze alleen maar veel beloofde, maar ze nog niet in zijn testament had genoemd, en dat de vier kinderen zijn universeele erfgenamen bleven. De gouden dagen schakelden zich. Waren de bezoekers heen, dan gingen Gito en ik naar het Forum, en Eumolpus, in een weelderig studeervertrek, met bloementrossen behangen portiek, zette zich aan het dichten van zijn epos, over den Thebaanschen oorlog. Heerlijk maal wachtte ons daarna, en de vier erfgenamen van Eumolpus bedienden hem om strijd en zongen en dansten en liefkoosden hem, zoo dat het den ouden dichter en bok aan niets ontbrak, en hij zwelgde als een Perziesch satraap. Des avonds volgde banket op banket. Het was een leven goden waardig. Op het Forum ontmoetten wij vaak Tryfena, een van de mooiste en rijkste hetaeren van de stad, die dol op Gito geworden was en dikwijls hem meêtroonde. De kleine snaak liet zich zijn overwinning wèlgevallen, en Tryfena, hoewel ik vreesde, dat zij hem zoû vermoorden met haar onverzadelijkheid, overlaadde mijn jongen met goud. - We moeten dat sparen, zei ik voorzienig; want eéns is dit leven van weelde gedaan. | |
[pagina 169]
| |
Zoo nam ik Gito alles af wat Tryfena hem gaf, en bewaarde dat op veilige plaats. Maar Gito had ook andere avonturen, die winst aanbrachten en ik van mijn kant ook. Iederen dag werden wij rijker. Eens werd ik aangesproken door een aardige ornatrix, die mij zeide: - Mijn meesteres is Circe, een der aanzienlijkste en rijkste en daarbij mooiste en jeugdigste matronen der stad. Zij heeft, o Encolpius, het oog op je laten vallen, en wenscht je te spreken... - O, deed ik zedig; je moet je vergissen, lief meisje. Ik ben maar een vrijgelatene, en zoo een aanzienlijke vrouw als je meesteres, zal mij zeker niet hebben bedoeld... - Doe maar zoo nederig niet! zei het kamerkatje, dat Chryzis heette. Je meent er niets van, hoor! Denk je, dat we je niet in de gaten hebben, jij en je ‘broêrtje’ Gito? Jawel, dat loopt met elkaâr hand aan hand over het Forum, met zulke sierlijke afgemeten passen, tip van den mantel ter hand, en ziet rechts en ziet links en oogt hier en oogt daar, als of jullie zeggen willen: wiè moet ons hebben van daag? En jij, als je ‘broêrtje’ er niet bij is, loopt op en neêr, op en neêr, met je breede borst vooruit, en je armen rond, en je hoofd in den nek, en je groote oogen lonkend ter zij, en je mooie, geschoren mond glimlachend wat vooruit gestoken, bereid tot een zoen, en meer! Geen toekomst kan ik spellen als een augur of een mathematicus, maar ik lees uit je gezicht en je loop, wie je bent en wat je wilt! Denk je, dat we je niet in de gaten hebben, jij, mooie gladiator? Denk je, dat we niet zièn, dat je te koop bent, voor een goeden prijs? Jawel, je bent maar een vrijgelatene, en je komt uit de gladiatoren-kazerne, maar zie je, daar houdt mijn meesteres juist van; die is dòl op slaven, vooral als ze gegeeseld en gebrandmerkt zijn, en ze woû eens zien of jij geen litteekens hebt, die je zorgvuldig bedekt. Heb je ze, wees niet bang: ze zullen Circe nog verliefder maken. Kom ga maar meê, mooie jongen. En wees niet bang voor mij. Ik ben een slavin, maar ik hoû niet van slaven, en zelfs niet van vrijgelatenen, en vooral niet van zulke pedante, hun waarde bewuste gladiatoren als jij. Neen, ik verkies boven jou een deftigen senator, een man | |
[pagina 170]
| |
van stand en jaren en aanzien, als ik niet een jeugdig riddertje ka krijgen, maar slaven zijn niet naar mijn smaak. Kom meê. Zonder veel te filozofeeren over die omgekeerde wereld, waarin adellijke vrouwen gladiatoren zochten, liefst gebrandmerkt, en kamermeisjes ridders en senatoren, volgde ik de aardige snapster, die mij bracht in een prachtige villa, zichtbaar de huizing eener schatrijke vrouw. En in een tuin, waar dicht platanenloof schaduw neêrsloeg, en vuurroode oleanders bloeiden, in een pavillioen van met koorden en kwasten opgehouden vela, op een verguld bedde, in Tyrische kussens, lag Circe, weinig minder volmaakt van liefde belovende schoonheid dan de goddelijke Venus zelve. Over hare alabast-witte naaktheid sluierde alleen behaagziek het goud overpoeierde, al goudblonde haar, en een witte, gouddoorwerkte sluier. Zij had een opgespleten granaatappel in de hand, en snoepte de pitten... Nu glimlachte zij, en ik boog, maar niet al te hoffelijk, minder hoffelijk dan ik het kon. Want een gladiator moest niet al te verfijnd doen: daar hield Circe zeker niet van. - O, Encolpius! stamelde Circe, en strekte de armen, en de granaatappel viel uit de vingers haar; ik ben zoo gelukkig, dat je bent gekomen, want ik smachtte, ik smàchtte naar je! Wij waren alleen, en ik antwoordde, als ik dacht, dat goed was en Circe strengelde haar armen om mij heen. - Ben je niet gebrandmerkt? vroeg zij. Ik verborg mijn brandmerk meestal geheel onzichtbaar onder mijn bruin krullend haar, dat ik wat lang droeg, maar streek nu den lok van mijn voorhoofd. Circe lachte van pleizier en kuste mij heel lang op het altijd vurige teeken van eens in de kazerne opgeloopen straf. Maar tot mijn ontsteltenis merkte ik, dat ik, waarom weet ik niet, koel bleef als de sneeuw der Alpen. Hoe ik mij ook poogde innerlijk te doen gloeien, ik bleef als ijs. Toen rees Circe in woede en riep: - Ben jij een gladiator? Ben jij een man? Heb je je krachten | |
[pagina 171]
| |
verloren sedert je studeert in de rhetoriek? Appelenpap ben je, en meer niet! Chryzis, Chryzis, waar ben je? En toen de ornatrix naderde, stortte Circe zich in hare armen en trok haar meê naar een kleinen tempel van Venus, achter in den tuin, om een boete-offering te doen. Ik vluchtte, naar huis, en legde mij te bedde. Gito vroeg mij of ik ziek was, en ik vertelde hem mijn avontuur. Hoewel hij zichzelven alles vergunde, was hij boos als ik mijn vrijheid benutte, maar toch, nu ik te bed lag, en ziek, als ik meende, verzorgde hij mij. Hij gaf mij kleine hoeveelheden wijn, vermengd met satyrion, uien met peper, en kreeft in sterke garum-saus. Toen ik gegeten had, dekte hij mij toe en liet mij slapen. Maar voor dat het nacht werd, voelde ik mij zeer verkwikt en heel sterk, en begreep ik niet wat mij was overkomen. Gito was uit, de goden wisten waarheen... In zijn vertrekken hoorde ik Eumolpus zijn epos voordragen aan zijn vier kleine erfgenamen, die hem nooit meer verlieten. Ik voelde lust om op te staan, kleedde mij vlug en ging uit. Buiten was het een zoele sterrennacht. De door Gito bereide spijzen hadden mij zoo verlangend en razend gemaakt, dat ik zocht naar de wijk van pleizier. Maar, of ik mij vergiste, plots bevond ik mij vóor een tempel, en zag, dat de poort op een kier was. Ik hoorde vreemd gejuich, cymbels slaan, krotalen klapperen en nieuwsgierig om deze nachtlijke eeredienst, sloop ik binnen... Een schrille woede van kreten schreeuwde op, een razernij, een angst, een geroep van heiligschennis en moord. Ik merkte, te laat, dat ik iets vreeslijks had misdaan. Dat ik in den tempel van Priapus was binnen gedrongen, waar een orgie voor alleen vrouwen werd gevierd. Ik had ze gezien, de vrouwen, juist toen zij allen met simulakers van Priapus, zich verdrongen om een ganzerik. En ook had ik gezien te midden der vrouwen... Tryfena, de hetaere, die dol was op Gito, en naast haar Gito, gepruikt en vermomd als een vrouw. Ik vluchtte, maar de vrouwen, woedend, vervolgden mij en de | |
[pagina 172]
| |
ganzerik, opgehitst, beet mij met zijn krachtige snebbe in de kuiten en trok mij aan de tuniek. Het was mij te veel en in eens wendde ik mij om, greep den vogel woedend bij zijn hals, en draaide dien om, tot hij zieltoogde. Een oorverdoovend gekrijsch en gejammer der vrouwen ging op, om den ganzerik, die dood lag. - Wat heb je gedaan?! riep Gito verschrikt. Heiligschennis heb je gepleegd! Den heiligen vogel van Priapus heb je vermoord! En de mysteriën van Priapus, waar geen mannen bij mogen zijn, heb je bespied! - En wie heeft grooter heiligschennis bedreven? riep ik woedend uit. Ik, die van den prins geen kwaad wist, of jij, die met overleg je in Tryfena's sluiers en haar pruik vermomt, en je zoo snoert, dat je er als een meisje uitziet! Naar huis en gauw, of ik ransel je dood! Maar Tryfena riep: - Encolpius, Gito, vlucht! Vlucht beiden! Want als de vrouwen er kans toe zien, zullen zij jullie beiden vermoorden... Het was haar zeker een voorwendsel om mij Gito te ontrooven: zij wierp haar wijden mantel om hem heen, en voerde hem schielijk weg; ik had juist nog den tijd een doolhof van straten in te schieten, want de razende vrouwen kwamen weêr op mij af. Ik sloop hier en daar, ik ijlde, ik verborg mij in een poort en zij stoven langs mij heen. Toen kwam ik te voorschijn en mij een held voelende, van razernij ook, haastte ik mij naar Circe's villa. Het was nacht en doodstil. Van jasmijnen geurde het in den tuin, en de aromen vervoerden mij. Ik wist waar Circe sliep, en zoo dicht mogelijk haar venster naderend, kermde ik meer dan ik zong een verliefd lied... Het venster werd geopend. Een witte vrouw werd even zichtbaar en een lampje sterrelde. - Circe! riep ik. Ik ben het, Encolpius, en ik studeer niet meer in de rethoriek; ik wil weêr gladiator worden, en ik ben juist door mijn meester Eumolpus versch gebrandmerkt geworden! - Sluip door de agaven heen, wenkce mij Circe. | |
[pagina 173]
| |
Ik sloop door de scherpe agaven, niet zonder mijn bloed aan haar zwaarden te laten. - Kom! wenkte mij Circe. O, kom, mijn Encolpius! Klim aan mijn raam op, hier aan deze sluiers... Zij had twee, drie sluiers in elkaâr gekronkeld en ze bevestigd aan een ring van het raam. Ik klom er langs op en was weldra binnen. Circe stortte zich in mijn armen. - Encolpius! riep zij. Ik ben zoo gelukkig, dat ik je hier heb, in mijn huis. Want, trots alles, heb ik je lief, en je leven is in gevaar! - Omdat ik den ganzerik heb vermoord? riep ik uit. - Welken ganzerik? riep Circe. Neen, om geèn ganzerik, maar omdat alles ontdekt is. - Wat?! riep ik uit. - De slaven van Eumolpus hebben alles ontdekt aan Chryzis! En Chryzis zegt, dat alles goed en wel is, maar dat, als ze geen millioen sestertiën krijgt, ze zal vertellen aan Filomene en aan alle Crotoniaten, dat jullie drie schelmen zijn en Eumolpus geen as bezit in Numidië of aan de katarakten van den Nijl... Maar intusschen, o Encolpius, heb ik je veilig hier! Hier in mijn armen! En zullen wij, o mijn lieveling, de godin, die vertoornd is, verzoenen met een zoo teedere eeredienst, als maar mogelijk is! Circe trok mij tot zich, in de kussens, en ik deed, als ik dacht, dat goed zoû zijn. Maar de ontsteltenis over de ontdekking van ons bedrog sloeg mij, o wanhoop, tot machteloosheid en bevroor in mij mijn warm bloed tot de koudste sneeuw der hoogste Alpen. En Circe rees in grootere woede nog dan de eerste maal en riep: - Wat? Ik red je het leven, en zóo bedank je mijn edelmoedigheid! Dan zal ik je ook doen vermoorden, o schelm, die je bent, nietswaardige student in de rhetoriek, bedrieger van heel Crotona! En vóor ik er op bedacht was, sloeg zij hard op een zilveren gong. - Hei! Heu! Hier! Slaven! Komt! Een inbreker, een dief, een | |
[pagina 174]
| |
moordenaar! Slaat hem dood! Slaat hem dood! Zoo riep in verontwaardiging en woede Circe en de ontwaakte slaven schoten toe en allen grepen geesels en zweepen en wilden mij te lijf. Ik vluchtte langs de sluiers, die nog aan het raam waren blijven hangen, ik wrong mij door de agaven, en mij afvragende, waarom de goden mij toornden, daar ik op één nacht tweemaal door woedende vrouwen bijna werd vermoord, vergeleek ik mij bij Orfeus, die door menaden verscheurd werd. Waar zoû ik heen? Het beste dacht mij naar huis te gaan en Eumolpus te wekken. Ik ging naar huis, waar ik Gito vond; ik deelde hem meê welke avonturen ik had beleefd, welk gevaar ons hing boven het hoofd, en wij spoedden ons naar Eumolpus. Hij lag in diepen slaap. Wij schudden hem ieder aan een arm, en wij fluisterden aan zijn oor: - Eumolpus! Word wakker! Wij moeten vluchten! De slaven hebben alles aan Chryzis verteld, de ornatrix van Circe, en zij wil een millioen sestertiën hebben, of vertelt àlles aan heel Crotona... - Dan kunnen wij niets dan vluchten! zei Eumolpus. - Maar eerst verzamelen wij alles wat wij verzamelen kunnen! riep ik en dadelijk vouwde ik, door Gito geholpen, kostbare kleêren te zamen, en maakte er bundels van, terwijl Eumolpus kostbaarheden en geld bij zich borg. In een gordel had ik al ons opgespaarde goud genaaid, en zoo belast en beladen namen wij de vlucht uit de villa van Filomene. Men bemerkte ons niet. Het was nog nacht; in het Oosten bleekte de dageraad. - Wat zullen wij doen! zei Gito. - Ons lot aan de zee toe vertrouwen! riep Eumolpus; hopende, dat Neptunus ons geen schipbreuk meer zal aandoen. Naar den haven, vlug! En terwijl het nog donker is, ons verbergen aan boord van een der schepen, die morgen naar Ostia gaan. Want in Rome komt binnen een week de keizer terug, om zijn Triomf te vieren, en alles stroomt naar Rome, om dat schouwspel te zien, en tal van vaartuigen liggen in den haven gereed. - Welke keizer? vroeg ik. - Dat weet ik niet, zei Eumolpus. We veranderen zoo dikwijls van keizer. | |
[pagina 175]
| |
Zonder meer in de geheimen der politiek te willen doordringen, spoedden wij ons naar den haven. Roziger bloosde de dageraad. Daar lagen tal van schepen gemeerd; daar was reeds vroege bezigheid der scheepslui, die lasten binnen laadden. Gito en ik droegen de bagage, hij de juweelen, ik de zware kleêrbundels op mijn schouder. Eumolpus, in langen mantel, bleef voor den schijn onze meester. En hij sprak een der magisters aan en zeide, voornaam: - Kan ik plaats bekomen naar Ostia voor mij en mijn twee slaven? Ik ben vroeg gekomen, om zeker te zijn plaats te vinden. - Wij vertrekken al in het eerste uur van den morgen, en ik heb nog een bedde leêg, dat gij kunt innemen, maar uw slaven zullen zich op den steven moeten opschieten. - Mijn slaven zijn gewend het goed te hebben, zei Eumolpus; en ik moet twee bedden voor hen hebben. - Die zult ge niet gemakkelijk krijgen, zei de magister; want alle plaatsen zijn besproken, omdat alles naar Rome gaat. Ik vroeg, vlug, hier en daar, aan andere magisters, maar die hadden zelfs geen enkel bedde over. Zoo dat wij besloten het bedde van den eersten magister aan te nemen. - Gij zult het wel deelen, met zoo knappe slaven, zei de magister goedsmoeds, terwijl Eumolpus hem den overtocht betaalde. Wij gingen dadelijk aan boord. Het was een mooi navigium, grooter en weelderiger dan waarmeê wij schipbreuk hadden geleden. Het had een okerkleurig zeil en het bronzen rostrum, de scheepsneb, was de gehoornde kop van een ram. Twee zeepaarden waren, met krullende staarten, geschilderd ter zij van het rostrum. Wel vijftig roeiers waren reeds op de roeibanken gezeten. Zij zongen in afwachting van het vertrek, een weemoedig eentonigen deun. Tusschen de roeibanken en het dek was een middenverdieping, met kleine hutten voor aanzienlijke reizigers. Er waren er vier. De magister zeide ons, dat de eene hut ingenomen was door den eigenaar van het schip, de schatrijke Lycas, dat twee andere waren besproken, en hij toonde Eumolpus de vierde hut. Wij gingen er | |
[pagina 176]
| |
alle drie in, het raadzaam vindende ons niet al te veel te toonen: ik legde den magister uit, dat onze meester onze diensten behoefde. De morgen brak aan. Door het raampje zag ik over den haven. De witte stad rozigde meer en meer, de Neptunustempel zuilde onvergelijkelijk schoon tegen de nog transparant dauwige lucht. Het weêr beloofde heel gunstig te zijn. De haven was een bosch van masten, was éen vroolijkheid van oranje, okeren en purperen zeilen, beschilderd met de geluk aanbrengende en voor schipbreuk bewarende teekenen: een oog, een haan, twee handen in éen. Al die zeilen klapperden zachtjes, in den zachten bries van den morgen, en van overal, als een koor, weemoedigde-aan de eentonige deun der roeiers en der matrozen. Boven, op het dek, hoorden wij zware kisten en balen inladen, en de bevelende stem van den magister. Wij zaten, een beetje angstig, met ons drieën op Eumolpus' bed, en verlangden zeer het sein van den stuurman te hooren. Dat inladen geleek ons eindeloos. Eindelijk hoorden wij een andere mannestem, meesterachtig, en de stem van den magister werd heel eerbiedig. - Dat zal Lycas zijn, zei ik zacht. Eumolpus schudde het hoofd van ja, en dat het wel zoo kon wezen. Wij wachtten geduldig. - Wie zouden toch de andere reizigers zijn? vroeg Gito nieuwsgierig. Plots hoorden wij een vrouwestem. - Hoor! zei Gito. Het is Tryfena!! Waarlijk, het was Tryfena, met haar slavinnen! Zij ging naar Ostia! En wij hoorden haar zeggen: - Als ze wisten, dat er een prijs is gezet, om hen te vangen! Wie weet, waar ze zijn op het oogenblik! Wie weet, waar ze zich verbergen! Toen hoorden wij Lycas Tryfena verwelkomen en haar de hut toonen over de zijne. Reeds werden aanstalten tot vertrek gemaakt, naar het scheen, maar men wachtte nog den laatsten reiziger. Daar scheen het, dat hij kwam... Wij hoorden vrouwenstemmen... Ik werd heél bleek! | |
[pagina 177]
| |
Het waren de stemmen van Circe en Chryzis! Als zij mij ontdekten, waren wij verloren. Twee malen had ik Circe zóo beleedigd, dat zij mij nooit vergeven zoû. Zij zoû mij doen oppakken en Gito en Eumolpus ook. - Wij zijn verloren!! stamelde ik. - Nog niet... zei Eumolpus. Blijf stil... Het anker werd gelicht. De hortator zette het celeuma in, een zingend kommando gelijk, en de roeiers, dadelijk, bewogen de riemen en vielen in. Om zoo zwaar werk zeker klonk eentonig, weemoedig, hun lied. De hortator begeleidde met helderder stem, en het navigium, langzaam, gleed tusschen de kleine liburnen, de vlugge oorlogschepen, uit den haven van Crotona. Eumolpus herademde. - Maar als Circe mij ziet, fluisterde ik; laat zij mij oppakken en knevelen, en mij niet alleen: ons alle drie. - Hoor! zei Eumolpus. Het eenige wat ons te doen staat is, dat ik, als zeeziek, blijf in de hut, en dat jullie je vermommen. - Maar hoe ons te vermommen, zei Gito; dat wij onherkenbaar zijn en toch niet den achterdocht opwekken van den magister, die ons gezien heeft! - Maak je beiden zwart met mijn inkt, zei Eumolpus; dan zeg ik den magister, dat ik jullie verkoopen wil, als Ethiopische slaven! - Een slecht idee, Eumolpus! zei ik. Die zwarte inkt zal ons niet geheel onherkenbaar maken, en de magister zal achterdocht krijgen, het Lycas vertellen, en geen van beiden zullen het gelooven, want geen Ethiopische slaaf zoû opbrengen wat je winnen zoû als je waarlijk mij en vooral Gito verkocht, in de gestalte, die de natuur ons gaf. - Ik weet beter! riep Eumolpus. Jullie knippen je haren af en scheren je wenkbrauwen; jij, Encolpius, bent al gebrandmerkt, en Gito schildert zich een brandmerk op het voorhoofd, en zoo bind ik jullie in het onderschip vast, om jullie te straffen voor iets wat je hebt misdaan. Dan blijven wij allen onzichtbaar. - Dat is ook een pleizier! stribbelde Gito tegen. - Jawel! riep ik uit. Jij loert om Tryfena te naderen, maar dàt zal | |
[pagina 178]
| |
je niet: Eumolpus' idee is het eenige uitvoerbare. Kom hier, ik zal je knippen en scheren en jij mij. - Ik heb niets geen lust mijn haar te verliezen en kaal te zijn als een ei! stribbelde Gito tegen en huilde. - Je moet! zei ik. Hier!! Kom hier! Later groeien je blonde krullen weêr aan! Kom Gito, laat je zoet knippen! Ik zocht in onze bagage scheermes en schaar en begon... O, het leek mij heiligschennis mijn ‘broertjes’ mooie krullen te knippen en hem te scheren, brauwen en kruin! Nu zag hij er uit als een zoet, rond eitje en hij huilde. Maar ik dwong hem nu mij te barbieren en hij knipte mij en schoor mij de brauwen. - En dan zal ik den magister doen waarschuwen, dat ik mijn slaven straffen wil en ze wil laten binden in het onderschip, zei Eumolpus. Juist op dat oogenblik verscheen aan het deurtje van de hut de magister. - Worden er hièr haren geknipt! riep hij uit. Mijn meester Lycas, die het geluid van scharen hoorde, laat onderzoeken wie er waagt zich te laten knippen bij zulk mooi weêr en kalme zee! Want dat brengt immers ongeluk aan! Wel allemachtig, waarlijk, hièr worden er haren geknipt! - Magister, begon Eumolpus; ik wil mijn slaven straffen... Maar achter hem verscheen Lycas, de rijke eigenaar van het navigium en hij zeide, toornig: - Worden hièr haren geknipt! Maar, heerschap, weet ge niet, dat haren knippen aan boord bij helder weêr niet veroorloofd is, omdat het den storm oproept! - Heerschap, antwoordde Eumolpus; gij, zeelui, weet en onthoudt vele dingen, die wij, landlui, niet weten of telkens vergeten. - Alles goed en wel, zei Lycas; maar ter verzoening moet ik op den achtersteven, vóor het beeld van Isis, de patronesse van mijn navigium, uw beiden slaven twintig zweepslagen laten toedienen. Dan is alles in orde. - Ik had ze juist tot straf van veél wat zij misdeden, willen doen opsluiten in het onderschip. | |
[pagina 179]
| |
- Dat kan, zei Lycas; maar eerst moeten ze de twintig zweepslagen hebben gekregen, vóor het beeld der godin... Er was niet veel aan te doen. Gito huilde. - Huil toch niet! fluisterde ik. Anders komen de vrouwen kijken wat er gaande is. Matrozen voerden ons meê, op het bevel van den magister. Terwijl zij ons naar den achtersteven voerden, waar het standbeeld rees der godin, met een kostbaren sluier om, en een zilveren sistrum in de hand, zag ik op de voorplecht zitten Circe en Tryfena, beiden met hare slavinnen, en het dacht mij, dat Circe poogde als een hetaere te doen en Tryfena als een matrone. De beide vrouwen spraken niet met elkaâr, maar keken elkaâr ter sluiks aan. Vóor het beeld der godin, op mijn naakten rug, verdroeg ik zonder een kik, de eerste zweepslagen. Maar mijn arme Gito huilde luidkeels. - Het is ook jammer, zoo een mooi ventje, zeiden de matrozen. We zullen niet hard slaan... Maar Gito gilde toch of hij vermoord werd, en op den voorplecht zeiden de vrouwen tot haar slavinnen: - Wat gebeurt er toch, wat gebeurt er toch?? En jawel, zij kwamen kijken! Zij naderden beiden, Circe en Tryfena en Circe herkende dadelijk mijn brandmerk: - Het is waarachtig Encolpius! riep zij verrukt. - Het is mijn lieve Gito, bij alle goden! riep Tryfena uit. O Lycas, Lycas, straf hem niet: hij is veel te mooi en te teêr om te geeselen! - O Lycas, riep nu ook Circe; straf Encolpius niet, want ik wil hem koopen van zijn meester! Maar Lycas verstond het zoo niet. Ten eerste moesten, ter verzoening van de godin, de twintig slagen worden gegeven, en dan was Lycas, die de gunst dacht te plukken zoo wel van Tryfena als van Circe, woedend en jaloersch op ons beiden. De matrozen trokken partij voor hun heer, en alle slavinnen trokken partij voor haar meesteressen. Er ontstond een laweide van belang. Een gegil, een geschreeuw van moord en brand, een oproer door het heele | |
[pagina 180]
| |
navigium. Maar Tryfena wist mij in te fluisteren: - Laat mij Gito, dan vertel ik Lycas niet, dat er een prijs is gezet op jullie hoofden. En eindelijk kon Lycas de twee vrouwen toefluisteren (ik overhoorde hem): - Wees mij om beurten gewillig, dan spaar ik die beide mannen... Toen naderde Circe mij, en fluisterde: - Student in de rhetoriek! Als Lycas dezen nacht bij Tryfena toeft, zoû ik willen weten of de zeelucht je goed doet... Zoo waren het over en weêr beloften, in stilte gefluisterd. Dat gaf een kalmte, vooral ook omdat de gubernator en de hortator luide riepen, dat hun bevelen niet werden gehoord, door al dat laweide, en dat zij er niet voor instonden, als er een ongeluk gebeurde. Toen was het, dat, midden in dezen wapenstilstand, Eumolpus, nieuwsgierig, het niet uithield in zijn hut, en verscheen. Hij maakte een waardig figuur met zijn grijze lokken en zijn lange samaar en daar Lycas nog niets wist, zeide deze onzen ouden dichter beleefde dingen, zoo als het betaamt, dat men doet, aan een grijsaard en een rijk grondbezitter. En Eumolpus antwoordde waardig, en er scheen iets van vrede te zullen komen, toen Chryzis aan Eumolpus en mij fluisterde: - Alles goed en wel, maar ik moet een millioen sestertiën hebben of ik vertel Lycas wie jullie zijn, en dat er een prijs is gezet op jullie hoofden, zoo dat hij jullie alle drie opsluit in het onderschip, en in Ostia aan het gerecht overlevert! Een millioen sestertiën! Het was geen kleinigheid! Gelukkig kwamen Circe er bij en Tryfena, die zich aan elkaâr hadden aangesloten tijdens den strijd, en omdat Circe verliefd was op mij en Tryfena op Gito, susden zij Chryzis met veel beloften, opdat zij niets zoû aan Lycas vertellen. Zoo dat wij op het oogenblik waren gered, waarbij nog kwam, dat Lycas Chryzis heel aardig vond, en dat zij die aanzienlijken lieden den voorkeur gaf boven slaven, zeker bedacht, hoe het haar voordeeliger zijn zoû Lycas geheel te winnen, dan haar kostbaren tijd te verliezen met ons te verklikken. | |
[pagina 181]
| |
Zoo weefde er zich aan boord een webbe van liefdedraden, terwijl de morgen opgoudde over de diep blauwende zee, en bij den eentonigen deun der roeiers het navigium als een scherpe voren schuimende sneed door de lichtelijk golvende wateren. Daar Gito heel ongelukkig was, omdat zijn haren waren geknipt, en zijn brauwen geschoren, kapte Tryfena hem met een harer blonde pruiken, en legde hare slavinnen hem valsche wenkbrauwen op, zoo dat hij er allerliefst uitzag, vooral toen Tryfena hem liet blanketten en kleeden in een van hare eigen gewaden: hij was zóo mooi, hij leek zoo een aardig meisje, dat Lycas de oogen niet van hem afhield, en Chryzis jaloersch werd en Tryfena ook, en ik ook, en omdat ik jaloersch werd, ook Circe. Zoo weefde zich het webbe van liefde en van ijverzucht, tot Circe ook mij kapte met een van hare pruiken en mij brauwen deed opleggen; ik zocht toen in de Filomene ontroofde kleederenbundels een met ranken geborduurde Syrische geel zijden tunica en kleedde mij met zorg en zag er zoo goed uit, dat de oude Eumolpus mij zeide: - Mijn beste Encolpius, ik zoû bijna een dwaasheid voor je gaan voelen! - Eumolpus, zeide ik; je hebt je tijd gehad bij Filomene, waar je niet minder dan vier erfgenamen bezat; wees nu rustig, hoû je kalm, en vertel ons, om ons te verstrooien, een verhaal, zoo als je zoo mooi kunt doen... En tot Lycas zeide ik: - Mijn meester Eumolpus, die niet alleen een rijk grondbezitter is, maar ook een groot dichter en een boeiend verteller, zal ons, zoo gij het vergunt, o Lycas, een verhaal doen, om ons den tijd te doen vergeten, tot de nacht valt... Dit voorstel viel in goede aarde. Vela werden gespannen, golfden boven onze hoofden uit, en klapperden, flapperden, want er stak een felle bries op; het navigium danste met hooger rythme, de baren klievend, maar de lucht was heerlijk en goud, het azuur van de zee geurde zilt, en er was zoo een blijdschap om te leven aan boord, dat niemand ziek was, en Circe, Tryfena, Gito, met Lycas en ik en ook Chryzis, bevoorrechte slavin, allen op kussens | |
[pagina 182]
| |
gestrekt, wijl dranken in sneeuw gekoeld en snoeperijen ons Lycas deed dienen, luisterden naar het verhaal van Eumolpus. Gij kent zeker dat verhaal: het was van die matrone van Efezus, die, eerst ontroostbaar over den dood haars gemaals, zich wilde laten verhongeren bij diens lijk in zijn sepulker, maar, zich sneller dan ge zoudt denken, troosten liet door den soldaat, die het lijk van een misdadiger, aan den galg opgehangen, bewaken moest. Gij herinnert u zeker, dat de matrone zich niet alleen binnen zeer korten tijd liet troosten, maar ook nog het lijk van haar man in de plaats hing van dat van den misdadiger, door zijn verwanten geroofd tijdens de kussen, die zij wisselde met den soldaat. Ik zal u dus het verhaal van Eumolpus niet oververtellen, maar alleen zeggen, dat geen der reizigers het nog had gehoord, en zij allen, bekoord door Eumolpus' groot talent van vertellen, aan zijn lippen hingen om geen woord te verliezen van die ondeugende satyre op de ontroostbaarheid van het vrouwelijk hart. Zoo bekoord door Eumolpus' verbaal waren zij allen, dat alleen ik en Gito bemerkt hadden, hoe de stevige bries, die al boven onze hoofden de vela deed klapperen en flapperen, boller en boller het okeren zeil had doen zwellen. Zelfs Lycas, teeder door Chryzis aangekeken, scheen door zijn verschillende aandoeningen en verlangens niet op te letten, dat er zwaar weêr in aantocht was, dat eerst dik witte, toen donkerder wolken aan den hemel zich samen pakten, dat de zon zich verborg, en de orkaan begon aan te huilen, als met een zwerm van razende Eumeniden. Van dit oogenblik maakte ik gebruik om, wat ik al lang overdacht had, ten uitvoer te brengen; terwijl namelijk Lycas opschrikte en met den magister bevelen riep, waardoor heenschreeuwden de stemmen van bortator en gubernator, wist ik het beeld van Isis te naderen, en der godin, die ik weinig vertrouwde en die mij toch niet genegen was, haar zilveren sistrum en haar zeer rijken sluier te ontrooven, waarna ik beide kostbaarheden ongemerkt wist te verbergen tusschen onze bagage. Intusschen waren de vrouwen, om den oprazenden storm, heel angstig geworden, en daarbij ziek, zoo dat het links en rechts een gejammer werd en een ge- | |
[pagina 183]
| |
kerm en een gekreun en een gespuw over boord, om zelve wee van te worden. De hemel was inktzwart geworden, het weêrlicht flitste als met zwaarden van goden, die elkander gingen te lijf en onheilspellend rolde de donder. De vrouwen gilden en schreeuwden en Gito was ook zoo bang, dat hij zich vast klampte aan mij, en jammerde, dat, als hij sterven moest, hij sterven wilde met mij. De wind raasde aan van alle kanten: soms scheen de orkaan ons naar Sicilië meê te slieren; dan, ons schip geheel hellende overzij, bliezen de vlagen ons als een notendop weg naar het Noorden. Reeds waren er matrozen en slaven over boord geslingerd. Het okeren zeil scheurde af, wimpelde éen oogenblik als een reusachtige vlag en viel verder in zee. Hooge golven overrolden het schip. De mast kraakte, brak als een riet en viel over boord te midden van de warreling der koorden. De roeiers roeiden niet meer en waren op dek geklauterd, slechts bedacht op hun eigen redding. Maar Lycas belastte een sloep met zijn kostbaarheden, deed de vrouwen er in stijgen, en gelastte de sloep te doen zakken. Oorverdoovend gilden de vrouwen, oorverdoovend schreeuwden matrozen, oorverdoovend raasde de orkaan. Het kostbaarste wat wij bezaten, bond ik om mijn lijf. - Gito! zeide ik toen. Misschien is ons laatste uur gekomen. Wij waren elkaâr, trots alles wat ons overkwam, zoo lief, als niemand ons. Laat mij je binden aan mij vast; omhels mij voor het laatst, en zoo wij niet samen leven kunnen, zullen wij samen sterven. De jongen was al half gezwijmd van angst, ik kuste hem en bond hem vast aan mijn middel. Ons schip, geslingerd hier en daar, zonder mast, zonder zeil, zonder roer, kraakte door midden en spleet op. Het was middag en het was nacht. Door de pikzwarte wolken flitsten de bliksems, uit de pikzwarte wolken rolde de donder. Nabij scheen het einde der wereld. Ik was in zee gesprongen. Op mijn rug beladen met al wat wij kostbaarst hadden verzameld in Crotona, en daarbij nog sistrum en sluier van Isis, en aan mijn middel Gito gesnoerd, zwom ik met | |
[pagina 184]
| |
éen arm, mijn andere arm onder Gito's hoofd, bleek, bezwijmd, de oogen toe. Ik zwom, of liever, ik werd gedompeld in watere afgronden, opgeslierd op watere bergen, gestikt in schuim, overrompeld door baar na baar. Ik voelde mijn kracht mij begeven: ik sloot de oogen, slikte het water in en voelde alleen de blijdschap, dat ik sterven zoû met Gito saâm. Daar ontmoette mijn arm een balk van het gespleten navigium. Alles in mij herleefde, ik opende de oogen, ik ademde, ik ondersteunde mijn ‘broêrtjes’ hoofd. Ik klampte de balk, die mij eerst ontglipte; ik klampte haar eindelijk vast. Ik klom op de balk, ik klampte mij aan de balk. De golven hieven de balk, met ons, naar den hemel, of dompelden ons, op de balk, onder in afgrond diep. Ik bezwijmde half, maar behield de kracht de balk niet los te laten. Dàar, in de verte, kronkelde violette karteling op, was land. Welk land, ik wist het niet... Zouden de baren ons werpen op strand, of ons voeren naar onbekende, verdere oceanen, en zekeren dood?? Heuvelen kartelden uit, violet, daar ginds... Het land naderde; wij naderden, geslingerd, geslierd, het land. Ik krampte steeds de balk: twee-, drie-, viermaal wierpen mij de golven al op het strand, maar sleepten mij weêr meê. Tot eindelijk ik bleef liggen. Wij waren gered! Daar lagen wij aan land, neêr gekwakt. Ik bond Gito los; hij bloedde aan het hoofd. Hij was bezwijmd, maar hij leefde. Ik bond ook den bundel los, van mijn rug, en strekte mij uit naast mijn vriend. Ik zag uit. Wat was er geworden van de sloep? Was zij vergaan, met Lycas, met Circe, Tryfena, Chryzis, en de vrouwen? Ik heb het nooit geweten. Ik heb hen nooit weêrgezien. Dáar zag ik een stuk romp van ons schip. Het werd geslingerd, geslierd naar alle, alle zijden. Daar dreven balken, een stuk van een mast... Plotseling dáar, in een ton, zag ik Eumolpus drijven! De zee wierp hem aan strand. Hij was gered, als wij! Wij lagen alle drie bij elkaâr, en toen Gito ontwaakte, zeide hij: - Ben ik nù heusch niet dood? | |
[pagina 185]
| |
- Neen, zeide Eumolpus toen. Maar wij zullen nóoit meer onze kostbare levens aan Neptunus toe vertrouwen. Twee malen heeft hij ons bedreigd; zeker voelt hij geen liefde voor ons, ook al heeft hij ons niet doen omkomen en al heb ik hem in Crotona kostbare dankoffers gebracht, gelukkiglijk niet van mijn eigen penningen. Maar de derde male zoû de zeegod, die ons zoo zichtbaar onwelwillend is, ons zeker niet sparen. Nooit reizen wij dus weêr per navigium. Maar daar Encolpius, krachtig als Herkules zelve, aan zijn lichaam gesnoerd niet alleen Gito redde maar ook veel kostbaars behield, goud, juweelen, een zilveren sistrum en een onschatbaren godinnesluier, zoo zullen wij den moed niet verliezen, vragen waar wij zijn aangeland, ons te nutte maken de eigenaardige neigingen van de personen onder wie wij geraakt zijn, zoo als wij in Crotona hebben gedaan, en dan, o mijn twee onafscheidbare vrienden, ons opmaken naar Rome, om toch eens te onderzoeken welke keizer eigenlijk over ons heerscht en het schouwspel van zijn Triomf te zien! Dit dacht Gito en mij een prachtig denkbeeld en nadat ik mijn kostbare have geschikt had en mijn met goud beladen gordel steviger had aangesnoerd, togen wij allen drie op weg naar de huizen, die ginds tegen den violetten heuvelrand opblankten in de meer en meer helderende lucht, terwijl wij de laatste woede der zee, die ons zoo weinig beminde, den rug toe draaiden met het gebaar en het knallend geluid van onze allerdiepste minachting. |
|