vertellen en toe te fluisteren, geheele anekdoten, omtrent Nero, en Lucanus: Lucanus, die ginds wachtte met àlle de wachtenden, ook al boog de opzichter met wijd wanhopige armen, zich vernietigende in verontschuldiging.
Tot eensklaps...
Tot eensklaps de dichter Lucanus, des wachtens benauwd, het rechterbeen optrok en heftig knallende een zoo luiden wind slaakte, dat allen, die daar troonden en wachtten om te tronen op hunne beurt, kreten slaakten van ironie en bewondering. Maar de dichter, den arm uit de toga gestrekt, liet zich niet van zijn stuk brengen, en integendeel, onvervaard, riep luide uit met vèr dragende stem:
Sub terris tonuisse putes!!!
(Gij zoudt meenen, dat het donderde onder de aarde!!!)
Dàt was genoeg!!! De paniek was algemeen! Allen, die daar troonden, en allen, die daar wachtten, om te tronen op hun rechtmatige beurt, stortten van hun tronen af, renden, handen op, in verwarring van toga, en struikelend, en zelfs vallend over de straatjongens, die buitelden, renden weg, weg, wèg... naar buiten, om niet hier te zijn, om niet hier te worden gezien, op deze plaats der publieke latrinen, op dìt oogenblik van huivering wekkende majesteitschennis.
Want de dichter Lucanus had, heftig knallende slakend zijn wind, een halven versregel uitgesproken, dùrven uitspreken... van den sublimen, keizerlijken Dichter zelven, van Nero zèlven... en het was majesteitschennis op een plek als deze, welke toespeling ook slechts te maken op den naam, de heilige persoon, en zeer zekerlijk op de onvergelijkelijke, goddelijke dichtkunst van den keizer!
De publieke latrinen, plots, waren leêg. Alleen, verwezen, stond in het midden de opzichter, zijn breed gezicht plat geslagen in stupefaktie, opensmoels, en om hem stonden zijn slaven, de doeken slap wimpelend in de knuisten...