Antieke verhalen
(1993)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 140]
| |
IDe ijzige wind streek huilende aan in een gewarrel van sneeuwvlokken over de donkere, om den schaduwslag der wolken duisterende zee, bevroren aan de boorden. Want de winter was gruwzaam en fel, de wind was de Noordelijke Boreas, die aanraasde uit de barre Sarmatische steppen en de zee was een binnenzee, de Pontus Euxinus, als ware het uit ironie zóo, de herbergzame, genaamd. En in deze maanden van fel gruwzamen winter, bevroren hare boorden, strekten ijsvlakten zich langs hare kusten uit onder de hoogte, waarop de versterking van Tomi lag, in der tijd door kolonisten uit Milete gesticht. Het was een kleine plaats, door muren omgeven, omdat telkens en telkens zoo wel Geten als Sarmaten en Skythen de stad overvielen, en haar plunderden in een bloedbad der half Grieksche bevolking, al had deze zich ook vermengd met Skythen, Sarmaten en Geten, nooit vertrouwbaar, zelfs niet voor wie stamden uit eigen oorsprong. Bij de muren, hoog gelegen, ziende over de zee, was een kleine woning van hout en steen, niet geheel eenzaam, maar toch afzonderlijk gelegen van andere verspreide woningen: een desolate stulp, waarover de vlokken, dwarrelende uit sneeuwzware, grauwe lucht, neêrvielen, zich hechtende tot een dik dons langs dak, aan deur en klein venster. | |
[pagina 141]
| |
In die woning, met een slaaf, half Griek, half Geet, woonde de banneling. Hij was ziek. Hij lag op zijn bedde van berenvellen; vellen bedekten den vloer, vellen bedekten de wanden; hijzelve droeg de wijde broek of braccia der Barbaren en een oppergewaad van bont; en hij lag neêr, en scheen een ouden man, hoewel hij niet ouder dan tweeen-vijftig was. Maar zijn haar was geheel wit; pijnlijke rimpels groeven diepe vorens over voorhoofd en wangen; jicht deed hem kreunen, en trillende vingers strekte hij uit naar den lagen, bronzen drievoet, midden in het vertrek, waar kolen gloeiden in heete asch. In een hoek van het vertrek, op beestenvellen, sliep de slaaf, zijn eenige lotgenoot. Des ballings trillende vingers waren die van een dichter, lang en fijn; zijn oogen waren donker van kleur, maar weêrgaloos treurig; zijn mond en zijn kin waren vrouwelijk week, en geheel zijn in bont omhulde, pijnlijk neêrliggende figuur was die van een gevoelig week man, dien het noodlot had tot stervens toe ziek geslagen, maar niet had willen vernietigen met éen enkelen slag. Hier kwijnde hij al zeven jaren. De wind woei om het huis, razende, klagende; de vlokken sloegen tegen het geöliede papier van het raam, en de banneling, steunende, kreunende, nog meer om martelende melancholie dan om pijn van jicht, viel neêr in zijn kussen, en borg de fijne vingers onder het berenveldek, en sloot de oogleden... Onder zijn gesloten oogleden door, weende hij; de tranen liepen hem langs den grauwen baard, waarin zijn mond zoo vreemd jong en vrouwelijk van vorm gebleven was. Hij weende, terwijl de vroege nacht, zwanger van meer en meer sneeuw, al duisterde, kort na den middag. Hij weende, omdat hij alle hoop had verloren. Alle hoop, dat keizer Tiberius hem terug zoû roepen naar Rome. Rome...! Waarheen heel zijn ziel smachtte... | |
[pagina 142]
| |
Buiten, over de lager gelegen bevroren boorden der binnenzee zich vermengende met het aangetier van de huilende sneeuworkanen, daverde-aan het zware geratel van Sarmatische wagens en karren en woeste kreten klonken. De slaaf, gewekt, stond plotseling overeind. - Meester! Meester! kreet hij. Te wapen! Te wapen! De vijanden...! Hij greep naar de wapens, die hingen tegen den muur, en luisterde. De banneling, met een kreun van angst en pijn, was ook opgerezen, en zijn bevende handen grepen naar een zwaard, onder zijn bereik. Hij luisterde uit, als de slaaf. De kreten verklonken, het zware geratel der karren en wagens verdreunde. - Zij gaan verder... zei de slaaf. Hij sprak een half Grieksch, half Getiesch dialekt. - Zij gaan verder... herhaalde de banneling, in de zelfde taal. Buiten woei heviger nu de wind op, gierende, huilende, en het dikke dons der vlokken uitschuddende over de lage woning, maar alle geluid was verklonken. De vroege nacht daalde snel. De banneling had het wapen uit de hand laten vallen en was neêrgezonken in de berenvellen van zijn bedde. Hij snikte luid op, zijn handen voor het gezicht, afgemarteld van zenuwige angsten, telkens herhaalde opschrikkingen, ziek van melancholie nog meer dan van jicht, maar afgesloopt ook in zijn tengere lichaam van pijnen in dit barre klimaat, op dit onherbergzaam oord, in deze woning, waar trots de vellen van wilde beesten en de gloeiende kolen, de koude winden drongen door reet en door raam. De slaaf hing de wapens weêr op. Toen ontstak hij - het was geheel donker geworden - een bronzen staande lamp, porde het vuur in den drievoet op, plooide de huid voor het raam - dit alles zonder woorden. | |
[pagina 143]
| |
En schikte op lage tafel papieren en perkamenten en boeken, die waren als rollen. De banneling, om zijn zorg, verteederde en zuchtte diep op. En half geleund in zijn kussens en vellen, greep hij de boeken, en streelde ze. Het waren zijn eigen schriften en zijn eigen verzen: de Metamorfozen, zijn groote werk. In scharlaken letters schitterden de titels op het perkament, en met geurige cederolie was dit ingewreven, om het te vrijwaren tegen bederf en wormen. De bladen, wier einden aan elkander waren geplakt, rolden om een kleinen cylinder, door middel van twee ivoren knopjes aan staafjes. Slechts eene zijde was beschreven, en met puimsteen was de harige ruwheid van het perkament glad gewreven. Vele van die cylinders stonden in een koker op, bij het bedde van den banneling. Hij greep de stift en poogde te schrijven. Van zelve, natuurlijk-weg, voegden zich de woorden, die hij schreef, op rythme en kadens te zamen, en zelfs nu hij ziek wegkwijnde, schreef hij, natuurlijk-weg, zijn verzen; ieder gevoel van smart en melancholie werd hem, bijna onbewust, vers, als of hij niet anders dan in verzen had kunnen lijden en leven. Het was hem niet alleen zijn bezigheid, zijn eenige troost; het was hem zijn natuur te dichten, te schrijven - hij had niet anders gekund. Zoo lang hij leven zoû, ademen zoû, zoû hij de verzen voelen in zijn ziel, en ze neêr schrijven op het perkament. En zond hij ze naar Rome, naar zijn vrouw, zijn dochter, een enkelen vriend, wiens naam hij niet vermelden mocht. Maar op de verzen, die hij naar Rome zond, schreef hij de titels niet rood met menie of cinnaber; hij schreef ze zwart; ook had hij geen cederolie om het perkament meê te wrijven, en hij liet de harige ruwheid aan het papier, en wilde die niet met een puimsteen effenen, uit een soort van weemoedige verteedering, om | |
[pagina 144]
| |
zijn verzen van treurigheid en melancholie niet op te sieren tot gepolijsten en bevalligen boekrol, maar hun een voorkomen van rouw te laten. Hij had de stift gegrepen, maar dezen nacht kon hij niet schrijven. Zijn ziel vloeide over van melancholie. Morgen misschien zoû hij die melancholie kunnen zeggen in verzen; dezen nacht was hij ziek, smachtte hij naar het spoedige einde. De slaaf sliep, in zijn hoek, opgerold als een kat onder zijn berevel. De banneling, huiverend, kroop dichter in de langharige huiden en luisterde naar den luid opklagenden wind. Het scheen soms of de wind het huisje weg zoû voeren, zoû opblazen, een veêr gelijk. De banneling sloot de oogen, om Rome te zien. Als hij niet dichtte en schreef, was dit hem zijn troost: Rome zich te verbeelden. Daar rees de stad op... Daar schemerde het blank vizioen... daar schitterden en zuilden omhoog de tempels en de paleizen onder de intense azuren luchten, waartegen groenden en donkerden pijnen en cypressen... Daar zag de banneling zijn eigen woning, zijn tuin, waar hij schreef en las, tusschen de bloeiende magnolia's en datura's - bloemen, als bekers, die geur uitgoten - de oleanders en àl de rozen. Daar zag hij zijn vrouw, die hij lief had: trots zijn dartele verzen van liefde, trots zijn Kunst-hoe-te-beminnen-en-te-worden-bemind, was hij een huislijk man... Daar zag hij zijn dochter: zij had als hij ‘de Muzen lief’: zij las veel en gaarne; zij dichtte. Daar zag hij zijne vrienden, bij gezellig maal of kunstkout vereenigd: hij had ze bijna allen verloren; in zijn ongenade hadden zij zich vàn hem gewend. Een enkele, nieuwe vriend, was hem trouw gebleven, behar- | |
[pagina 145]
| |
tigde in Rome, samen met zijne vrouw, de zaak van den verbannen dichter, poogde zijn terugroeping te bewerkstelligen, want keizer Augustus had hem niet voor altijd verbannen: hij was niet exsul, maar relegatus... O, hij koesterde geen hoop meer: Augustus was dood, Tiberius zoû zonder genade zijn! Rome - Rome... o Rome terug zien! Zijn huis, zijn tuin terug zien, de lucht van Rome terug zien, het plaveisel van het Forum drukken met teederen voet; vrouw en dochter en vriend omarmen! Hij schudde wanhopig het hoofd, de oogen dicht - om het vizioen, dat verbleekte, vast te houden. Hij wist nu, dat hij nooit Rome meer zien zoû. Dat hem zelfs geen milder ballingsoord zoû worden aangewezen, waarom hij had gesmeekt. Hier zoû hij kwijnen, nog korten tijd langer; hier zoû hij langzaam sterven. Zijn uitgeteerd lichaam kon hij alleen voeden met grove spijs; het water, dat hij dronk, was moeraswater; koorts, jicht, en eindlooze melancholie sloopten hem. Het eenige, dat hem ophield, troostte, een dag verder deed leven, was zijn genie, was de Poëzie in hem, hoe treurig zij ook was geworden: zijn éens lachende, zonnige, dartele, levensblijde en aan heerlijke beelden schatrijke Poëzie. Zijn ‘Muze’, als hij haar noemde: dat was zijn troost. Zij was niet voor hem het beeld, door misbruik, in latere eeuwen, gemeenplaats geworden. Zij bestond voor hem: hij zag haar, sereen, kalm, troostvol, hoe treurig ook; ze was voor hem de godin, die hem nog beschermde; de bovennatuurlijke macht, die telkens het dreigend gevaar der Barbaren van hem weerde. Wat zouden de Barbaren den banneling plunderen, die daar leefde met éen slaaf tusschen rollen perkament? Hij bezat noch vee, noch goud. Zij overvielen hem niet, zij trokken zijn woning voorbij met | |
[pagina 146]
| |
het gerammel van hun zware karren en wagens, met hun huilende kreten en kletterende wapens. Dikwijls had hij ze voorbij zien trekken, met hun buffelgespannen: woeste gestalten met fladderende haren en fladderende baarden, gekleed in broeken en jassen van beestenvel: Sarmaten, Jazygiërs en Geten, Skythen en Basturnen, die in den winter over den bevroren Ister trokken, om te plunderen, vaak ongestraft, aan de grenzen van het Romeinsche Rijk. Want de zegevierende adelaren breidden hun vlucht niet uit naar die verdere ijzige steppen: doelloos die overwinning der eeuwige ijzen, einde der wereld. Aan dat wereldeinde, op die versterkte hoogte van Tomi, te midden der immense verlatenheid en sneeuworkanen - met nauwlijks wat bleeke lente en vochtigen zomer - kwijnde de Romein, de Latijn, de dichter der liefde en der blauwe luchten... al zeven jaren... zeven jaren... En nu, zijn nacht slapeloos, om wanhoop en huilenden sneeuwstorm, buiten, wist hij, dat alle hoop uit was... Dat Tiberius on vermurwbaar zoû zijn. Dat hij hier spoedig sterven zoû, verlaten van allen... alleen met dien slaaf... en onder den blik van dien éenigen troost: zijn eigen genie... de Poëzie... zijn ‘Muze’... | |
IINu, dat de balling, in slaaplooze nacht, de wind en de sneeuwjacht gierende om de lage woning, roerloos daar lag op zijn bedde, onder de harige beesten vellen, nu zag hij het droeve verleden. Dat, wat hem had verloren. De bittere bron van zijn ongenade. Hij, eenmaal de makker en dichtgenoot van de andere dichters der Romeinsche glorie-eeuw: Catullus, Tibullus, Propertius, Horatius. Hij herinnerde zich zelfs Vergilius... | |
[pagina 147]
| |
Hij eenmaal, de zonnige dichter der dartele liefde, de dichter der Liefdekunst; hij, de hoveling van Augustus; hij, de beminde, bewonderde zanger, lauwergekroond; klimopbekransd, als een volgeling van Dionyzos, had hij zijn verzen voor gelezen in de theaters, op de fora, en zij waren begeleid geworden met muziek en met dans. Zijn groote werk, de Metamorfozen, was voor Rome's godsdienst niet minder geweest dan voor Rome, als vaderland, Vergilius' Aeneïs geweest was. Zijne Fasten waren voor Rome's gebruiken en zeden de geniaal dichterlijke beschrijving en verklaring, en zouden het nageslacht zeker zijn een onuitputtelijke mijn van kennis. Nu... O, hij vreesde nauwlijks zuiver Latijn meer te schrijven! Hij sprak geen Latijn meer, gedurende zeven jaren! Hij sprak Getiesch-Grieksch, met zijn slaaf; hij sprak met den heel enkelen buur, die hem bezoeken kwam, in gebarentaal; en zei dan enkele woorden Sarmatiesch. Er bezocht hem éen enkelen Geet, die wat slecht Latijn sprak. De dichter had zelfs een gedicht pogen te schrijven in het Getiesch. Hij kleedde zich als een Barbaar, in broek en in jas van beestevellen: zijne witte haren en grauwe baard liet hij lang groeien: dat was warmer. Hij werd geheel als een barbaar. Het was een héel langzame dood voor lichaam en voor ziel beide. Het was hem of zijn ‘Muze’ een bleeke schim was geworden, met droeve oogen: als een oude vrouw, die hem droefgeestig aanzag, wanneer hij de stift wilde grijpen, om zijn Tristia te schrijven en brieven aan vrouw, dochter en enkele vrienden. De meesten hadden zich van hem afgewend voor altijd. Brutus, Maximus, waren hem trouw gebleven; Rufmus, o, hij schreef hem nog zulke teedere brieven van troost; Graecimus schreef hem, de vriend van Maecenas. Maximus Cotta vergat hem ook niet. Hij had hem in der tijd gezonden die beeltenissen daar ginds: portretten van den keizer, | |
[pagina 148]
| |
de keizerin, den Caezar: Augustus, Livia en Tiberius... Nu was Augustus dood en de genade zoû nooit van Tiberius komen. De balling wist niet meer tot wie zich te wenden. Hij had onlangs nog geschreven aan den koning van Thracië Cotys, om zijn voorspraak te zijn. Helaas, wat kòn die koning! Tiberius zoû zich nooit laten vermurwen... Roerloos, onder de beestevellen, zàg de balling weêr het droeve verleden; dat, wat hem had verloren, de bittere bron van zijn ongenade. Niemand, die het nu wist, wàt het was, dan Tiberius; Augustus was dood, Livia was dood, des keizers kleindochter Julia was dood, zijn kleinzoon Agrippa vermoord... O, het vreeslijke geheim!... Telkens, telkens dreigde zijn spontane natuur het neêr te schrijven, in zijn verzen van treurigheid. Hij was geen natuur, om te verbergen. Hij was open en zonnig en klaar... eenmaal geweest, voor dat hij hier verdorde. Zoo als hij nauwlijks bijna den naam van den vriend, die geheim wenschte te blijven, verzwijgen kon in zijn verzen, zoo kon hij nauwlijks verzwijgen het geheim, het vreeslijk geheim... Hij had het uit willen schreeuwen, en dan schreeuwen om erbarmen, erbarmen, en weg van hier te mogen ijlen, naar Rome terug, naar Rome, waarheen hij smàchtte... Hij had toch geen schuld! Het was een vreeslijk toeval geweest! Het was een vergissing geweest, noodlottig; het was een ‘dwaling’, als hij het noemde... O, neen, nooit zoû hij zeggen wàt het was! Zoo hij ooit zich niet meer zoû toomen en het uitschreeuwde, zoû Tiberius zeker zijn weinige goederen verbeurd verklaren, zijn vrouw en kind in ellende dompelen! Zijn edele vrouw, die nog, daar in Rome, zijn bezitting beheerde, zijn terugroeping poogde te bewerken... | |
[pagina 149]
| |
Zijn arme dochter Perilla, zijn lieve, knappe dichteres! O, het vreeslijke geheim! O, die nacht van àfschuw! Kort daarop zijn verbanning! In het holst van de nacht had hij zijn huis moeten verlaten, gerukt uit de omhelzing van vrouw en vriend... Zijn dochter was niet daar! Drie malen was hij weêr terug gekeerd, in hun armen, en drie malen, o noodlottig teeken! had zijn voet tegen den drempel gestooten. Hij zoû nooit meer keeren. Zijn eigen schip had hem door een storm gevoerd van Brundizium naar Corinthe; de landengte te voet overgestoken, had een ander schip hem gevoerd hier heen, in Pontus, naar Tomi... Het vreeslijke geheim! Men liet voorkomen, dat hij verbannen was om zijn dartele verzen, die Rome's matronen zouden verderven. Voorwendsel, voorwendsel! Zijn dartele verzen waren sedert jaren en jaren bekend, bemind, bewonderd om hun lichte gratie. Zij waren niet geschreven voor matronen - hij had deze zelve voor die verzen gewaarschuwd: zij waren geschreven voor de àndere vrouwen, de blijde, lachende hetaeren. Er was gefluisterd, dat de dichter verbannen was, omdat hij Julia, Augustus' kleindochter, had bemind... Voorwendsel, voorwendsel! Hij had Julia bemind, maar de prinses was een dartele natuur, en de grootvader wist het, jaren lang, en deze korte liefde was niet de reden. Men mompelde, dat de dichter verbannen was, omdat hij voorspraak geweest zoû zijn van den jongen Agrippa, 's keizers aangenomen zoon... Neen, om dat alles was de dichter niet verbannen. Hij was verbannen... om het vreeslijke geheim, door een vergissing, een noodlottige ‘dwaling’ ontdekt: hij was verbannen | |
[pagina 150]
| |
omdat hij, zonder te willen, getuige geweest was van de geheime schanden der voor de oogen der wereld onberispelijke familie des keizers! O Julia, Tiberius, o Augustus zèlve! O, de afschuw, de afschuw, dat te hebben gezien, ontdekt; bij toeval... door een ‘dwaling’!! Neen, hij zoû het ‘toeval’ nooit zeggen in zijn verzen; die ‘dwaling’ altijd verzwijgen. Hij had geen schuld. Maar hij zoû altijd zwijgen, hoe tegenstrijdig het ook was aan zijn open natuur. Om Tiberius' woede niet te doen neêr dalen, op zijn vrouw, zijn kind, zijn laatsten vriend! Zoo hij zweeg... zoû Tiberius ook zeker de zijnen laten in het bezit hunner weinige goederen. Met zijn stilzwijgen kocht hij Tiberius om; Tiberius spaarde de zijnen, omdat hij zweeg... Alle hoop was verzonken. O, dat het einde spoedig kwam! Dat de sneeuw in dichten val bij val hem verstikken zoû, ten laatste! Dat de dood eindelijk, eindelijk niet meer talmde, maar zijn lijden deed eindigen! Te zwaar was het noodlot zijn zwakke ziel, zijn tenger lichaam van vroegen grijsaard. Sterven, eindelijk sterven! Het was het eenige, waar hij nog om smeeken kon! Niet langer meer heel langzaam wegkwijnen! Sterven...!
Hij lag roerloos en staarde... De bronzen lamp flikkerde flauw. De kolen op de bronzen drievoetschaal waren verglommen. Door de beestevellen voor het raam zeefde een vage schijn. De slaaf sliep, in zijn hoek. | |
[pagina 151]
| |
Plots daverrammelden buiten, lager dan de verhevenheid, waarop de woning lag, zware karren en wagens over de bevroren boorden der binnenzee; het waren Barbaarsche horden, die kwamen van de andere zijde des bevroren Isters, en hun woeste kreten klonken; zware wapenen klatterden. De slaaf, gewekt, stond plotseling overeind. - Meester! Meester! kreet hij. Te wapen! Te wapen! De vijanden...! De banneling, kreunende, bleef liggen op zijn bedde. Hij schudde zijn hoofd, heen en weêr: een zenuwgebaar van machteloosheid, of hij weigerde elke beweging. - Laat ze komen! kreunde hij. Laat ze komen... Hij sloot de oogen, en lag als een lijk. De slaaf luisterde uit... De kreten verklonken, het zware geratel der karren en wagens verdreunde. - Ze gaan voorbij... zei de slaaf. De balling bleef zwijgen. Roerloos lag hij, de oogen dicht. De slaaf meende, dat hij dood was. Hij naderde... Maar de borst van den balling verhief zich nog, op en neêr... Hij stierf een heel langzamen dood voor beiden, lichaam en ziel... | |
IIIEeuwen later reisde de keizerin van een groot land door de zuidelijke steppen van haar rijk, en tusschen de ruïnes van een antieke, eenmaal vernietigde en door Barbarenhorden verbrande stad, vond zij tusschen struik en struweel een verlaten tombe. - Wie rust hier? vroeg zij. - De eenmaal door keizer Augustus verbannen Romeinsche dichter: Ovidius Naso, antwoordde men haar. | |
[pagina 152]
| |
Zij werd geroerd, de keizerin. Zij had een sterke, bijna mannelijke ziel, en zij weende nooit. Maar toen zij hier, tusschen deze ruïnes, in deze steppen, deze verlaten tombe, dit vervallen graf van Ovidius ontdekte, tusschen een woekering van onkruid bijna onzichtbaar, zagen haar volgelingen, dat de oogen van Katherina van Rusland vochtig glansden van tranen. |
|