Antieke verhalen
(1993)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| |
Een morgen vol anekdotenA.D. 263 Ze waren binnen de Basilica Julia de trap opgestommeld naar de omgang der eerste verdieping, waar in de immense bogen de standbeelden zich rijden en rijden, en zij drongen, duwden, lachten, scholden, en de dikke slavenkoopman Autronius, zijn kaal geschoren kop rood van inspanning, nat van zweet, rond als een volle maan, dwarsbreed door een wijd lachenden mond gespalkt, riep: - Hier Tullia, hier lieve meid; Servianus, hièr Servianus, hier is een raam om te kijken! Hij haastte zich, gehinderd door zijn puilende buik, de laatste treden op; hij struikelde over zijn toga, die al was gescheurd, hij vloekte, hij schold tegen vier andere kerels, die hem van het boograam wèg wilden duwen, maar zijn buik was het, die duwde hèn weg; zijn buik was het, die triomfeerde en zich breeder nog welfde, geheel de eéne nog vrije ruimte tusschen de boog en het beeld vullende met een toga-overspannen massa, en zijn spalkende mond brulde van zege en hij riep en herhaalde: - Hier Tullia, kom toch hier, lief dier; hier Servianus, kom hier! Zijn vette hand wuifde hen toe; in het gedrang waren zij van hem gescheiden, zijn meid en zijn neef, die kwam van Aquilea, die vreemdeling was in Rome, die niets van Rome wist, en wien hij nu de boel eens zoû wijzen. En in zijn bulderende blijdschap, dat hij zoo eén mooi raam, de hèlft van zoo een mooi raam, vrij had gevonden, tusschen een boog en een beeld, met een breed voetstuk om op te leunen, zag hij niet, dat zijn neef, die van buiten | |
[pagina 127]
| |
kwam-een knappe jongen, dien hij tot zich nam, om den slavenhandel te leeren, en die hem goed helpen zoû, nu zijn buik iederen dag dikker werd-dat zijn neef, Servianus, Tullia, de rossig blonde deerne, in het gedrang, op de treden, onder het voorwendsel haar òp te stuwen, pakte met volle hand, waar hij pakken kon, zoo dat zij gichelde, gilde, struikelde, in een voorpret al bedenkend hoe zij, achter Autronius' rug, het er samen van nemen zouden. De slavenkoopman merkte het niet. Hij was te opgewonden, opgewonden als heel Rome was, wanneer er wat moois was te zien. Bedenk toch, gisteren was uit het Oosten, uit Byzantium, de keizer Gallienus terug gekeerd, om na de verdelging van die stad, zijn Triomf binnen Rome te vieren, te gelijker tijd met het tiende jaar van zijn regeering. En geheel Rome overvulde het Forum, om dien morgen den Triomf te zien. - Servianus! bulderde de dikke slavenkoopman. Je komt in een lolligen tijd! Er was nooit zoo een tijd in Rome! Er was nooit zoo een tijd in het Romeinsche Rijk! Wel donder kerel, het is allemaal pret en pleizier! En iedereen roept iedereen tot keizer uit! Zoo wat dertig Romeinsche keizers zijn over de wereld uitgeroepen! Wel Servianus, roep jij mij uit, dan roep ik jou uit, Servianus! - En dan roepen jullie mij uit, tot keizerin! riep de rossige deerne Tullia. Zij had zich op het voetstuk genesteld, waar Autronius' buik haar plaats had gemaakt, en hare geschilderde oogen kwijnden, omdat zij Servianus' adem voelde in haar nek. - Wij kunnen ten minste hier prachtig zien, oom Autronius! zei Servianus. Wel zoo, zijn er dèrtig keizers! - Ik kan ze niet tellen, jongen; misschien zijn er nog wel meer. Je hebt Odenatus, die is keizer van het Oosten, die is in Palmyra, met Zenobia, zijn vrouw. - En verbeeldt je, Servianus, die is zoo een kuische dame, dat ze alleen bij Odenatus komt slapen, als ze een kind wil hebben, en anders niet, zei Tullia en schaterde van de jool. | |
[pagina 128]
| |
- Emilianus, die is in Egypte keizer, zei oom Autronius, die vond, dat zijn provinciaal van een neef toch op de hoogte moest zijn. Gekke kerels, die van Egypte. Om niets maken ze dadelijk herrie! Als dollen doen ze, om een nietigheid. Als je een Egyptenaar niet heel hoffelijk groet, wordt hij razend en slaat je dood! In Egypte? Er zijn altijd standjes! Als ze hier komen, in Rome, in de Thermen, moeten ze baden voór iedereen. Altijd den voorrang hebben. Weet je hoe Emilianus nu keizer van Egypte is uitgeroepen? O, het is zoo een leuke tijd, Servianus, door de heele wereld: alles is leuk! Emilianus? Een slaaf van den curator, die over Alexandrië heerschte, was afgeranseld door de soldaten, omdat hij beweerde, dat zijn schoenen beter waren dan de hunne! Dadelijk oploop in Alexandrië, wat zeg ik, oproèr, opstand; het volk dringt voor het paleis van den dux Emilianus; ze smijten den veldheer met steenen, ze dreigen hem met dolken en zwaarden, en Emilianus, in het nauw gedreven, overtuigd, dat je tòch eenmaal sterven moet, laat zich door zijn soldaten tot keizer uitroepen! Vond, dat hij het wel kon probeeren! Neen maar Servianus, hoe vindt je dàt? - Ik roep jou tot keizer uit, oom! riep Servianus vol pret. Maar wanneer komt nu de Triomf? En, om naar beneden te zien, duwde hij in den rug van Tullia, zoo dat zij gilde, en riep, dat zij naar beneden zoû vallen. - Kom Tullia, gil toch zoo niet! riep ontevreden Autronius; jullie wijven maken altijd zoo een lawaai, dat wij, mannen, nooit een verstandig woord kunnen zeggen. Servianus komt van Aquilea; dénk je, dat de kerel daar iets gehoord heeft? Weet je wie in het Oosten nog meer zijn uitgeroepen, Servianus? Weet je het niet? Wel, Macrianus met zijn twee zonen-, den jongen Macrianus en Quietus. Een fijne familie, hoor. Ze stammen af van Alexander den Groote. Stel je voor, dat de mannen in die familie op hun ringen, op hun zilverwerk altijd het portret hadden gegraveerd van Alexander, en de vrouwen ook op haar haartooi en armbanden en geborduurd zelfs, op haar stolae en mantels: groót, wel zoo groot, gestikt met schitterende kleuren. Nou, zijn dat nou geen | |
[pagina 129]
| |
grappige dingen om te weten? Zie je ergens anders dan in Rome matronen wandelen met portretten van Alexander den Groote gestikt op haar jurken? In Aquilea zeér zeker niet! - Het portret van Alexander den Groote brengt altijd geluk aan, zei Tullia. - En in Gallië zijn ook standjes, niet waar, oom? vroeg Servianus, doende of hij nieuwsgierig zich helde, over Tullia's ronden molligen schouder... - In Gallië heb je Posthumius, met zijn zoon, den jongen Posthumius; de vader een flink generaal; de jongen, hoe jong ook, een redenaar als er weinigen zijn, beiden uitgeroepen tot keizer, vader naast zoon, zoon naast vader. Voór dien tijd was Gallienus' zoon Saloninus in Gallië, onder voogdijschap van den ouden Posthumius. Weet je wat de rakker eens heeft gedaan? Op een festijn, toen de officieren hun gordels hadden ontgespt, hun gordels met gouden sterren en spijkers, heeft Saloninus àl die gordels gekaapt en je weet, wat er ten Hove ‘verdwijnt’, kan geen sterveling meer terug eischen: sedert weigeren de officieren, als ze bij den keizer of den prins feesten, hun gordels af te doen. ‘Neen’, zeggen ze dan, ‘we hoûen liever onze gordels maar aan.’ O beste jongen, het is een grappige tijd. Kijk, de een houdt den ander altijd voor den gek in het leven; maar zoo als tegenwoordig we allemaal elkander... - Oom, protesteerde Servianus; ik zweer u, dat ik u nooit zal... - Beste Autronius, zei Tullia ernstig; ik hoû niet van grove woorden... - Neen, je bent een fijne, zei Autronius. - Maar dàt verzeker ik je, dat ik je nooit voor den gek zal houden. En dat ik dat van Servianus ook geloof... - Nou, ik mijn klanten wel, zei Autronius ernstig vertrouwend. Als ik ze een oude slavin kan verkoopen voor een piepjonge, of een jongen in Ostia geboren, voor een jeugdig knaapje, dat ik uitdos als kwam hij régelrecht van Syrië of Alexandrië, dan zie ik mijn klant in den nek, zoo goed als iedereen iedereen in den nek ziet... Kom, ieder voor zich, de goden voor allen; het leven is maar | |
[pagina 130]
| |
een grapje. Denk je, dat al die legers van Rome, die over de heele wereld bij de dertig tyrannen uitroepen, iets anders er in zien dan een grapje? Pleizier hebben in je leven, dat is alles, mijn jongen. Heb pleizier, neefje uit Aquilea! Weet je waarom in Moezië Regillianus tot keizer is uitgeroepen? Omdat zijn officieren aan een maal voor de aardigheid gingen verbuigen: Rex, regis, regi... Regillianus...!! riepen de anderen uit. Rex, regis, regi...! Vàn den koning, aàn den koning... Regillianus is onze koning...!! riepen de dronken helden. En Regillianus was tot keizer geroepen... Ernstiger gaat het niet... - Waarom zoû het ernstiger gaan! riep Tullia vroolijk. Onze keizer Gallienus geeft het voorbeeld! - Gallienus is zeker een vroolijke baas! riep Autronius. Een geestige vent! Altijd grapjes, weet je, en zoó moet het leven zijn: een grap: meer is de boel niet waard! Dat is mijn wijsbegeerte! En die van onzen keizer. Toen hij hoorde, dat Emilianus in Egypte was uitgeroepen... denk je, dat hij zich kwaad bloed maakte? Wel neen! ‘Dàn zullen we het zonder Egyptiesch lijnwaad doen voortaan!’ riep hij uit, en ging dineeren. Toen ze hem vertelden, dat Klein-Azië door aardbevingen was geteisterd, en door de Skythen overrompeld, zei Gallienus luchtig: ‘Nu, dan doen we het voortaan maar zònder nitrium!’ En toen Posthumius zich in Gallië had tot keizer verklaard, zei Gallienus: ‘Het is wel jammer; ik had juist een nieuw tapijt willen hebben voor mijn slaapkamer, uit Atrebatis!’ - Kom, zei Tullia; de keizer heeft gelijk! Het Romeinsche Rijk is veel te groot. Als Rome er maar is-voor ons! Wat kan dan Egypte ons schelen, of Gallië, of Klein-Azië... - Maar komt de Triomf nòg niet! riep Servianus ongeduldig. - Jongen uit Aquilea! riep Autronius uit. Als je in Rome niet geduldig wachten wilt, na dat je een goede plaats hebt veroverd, zie je nooit iets: geen spel en geen optocht, en nooit een Triomf! Denk je, dat we iedere maand ‘triomfeeren’? Maar als het je te lang duurt, kunnen we sina's-appelen eten. Heu daar, jij jog, die sina's-appelen verkoopt: hier heb je een as: gooi eens drie appelen op... | |
[pagina 131]
| |
- Drie appelen voor twee as! riep de jongen, van beneden, waar de menigte zich verdrong op de Sacra Via, vooruit gestuwd door de veliten van het Stedelijk Cohort, die den weg schoon maakten. En vlug, want ze komen, hoor! - Ze komen, ze komen! riep Tullia en klapte in haar handen, terwijl de jongen drie sina's-appelen opgooide en Autronius in zijn fruitmand een paar koperstukken deed vallen. En daar heb je Lollia en daar Cynthia! Cynthia, Lollia, komt toch! Komt binnen in de baziliek! Komt de trap op! Hier is plaats! Hier is plaats! Twee andere rossig blonde meiden, met geschilderde oogen, wenkten uit de menigte, en riepen, dat zij pogen zouden te komen. - Ach wat! riep Autronius ontevreden. Wat roep je die meiden toch! We zijn juist gezellig met elkaâr. Jullie vrouwen smoezen ook altijd met elkander het liefst... - Autronius! zei beleedigd Tullia. Ik smoes niet met vrouwen. Maar ik dacht, Servianus zal zich vervelen, zoo zonder meisje bij zich, want ik tel niet, niet waar, Autronius: ik ben jou meisje, mijn beste Autronius, en ik riep Lollia en Cynthia hier, voor Servianus; die kan dan kiezen... En te gelijker tijd rekende ze wel, dat zij veel mooier was dan Cynthia en zelfs dan Lollia, en drukte haar sandaal die van Servianus. - Daar komen ze! riep de menigte, beneden samen gepakt achter de veliten. - Daar komen ze! riep de menigte op terrassen, estraden en daken. - Daar komen ze! riep de menigte onder de portieken van de Basilica Julia. - Daar komen ze! riep Tullia en schreeuwde. - Ze komen! Ze komen! gilden Lollia en Cynthia, zich een weg duwend, de trap op, en nu door Autronius, die zijn neef uit Aquilea voor de verleidingen van Rome wilde behoeden, in zijn eigen armen ontvangen. - Ik heb geen sina's-appelen meer, maar mijn buik is mollig kus- | |
[pagina 132]
| |
sen voor twee! riep hij uit, en hij plaatste vóor zich de twee meiden, Lollia en Cynthia, terwijl Servianus, nu allen overhelden en ùitzagen, dit oogenblik benutte om Tullia te zoenen in haar nek. - Ze komen nog niet! zei Autronius, de twee gichelende meiden voor zich. Zeg, Servianus, ging hij voort: wil ik je een andere mop van den keizer vertellen? Eens, in de arena, liet hij een kolossalen stier los, en de jager, die hem bevechten moest, kon zelfs in tien malen het beest niet dooden. Toen zond Gallienus den jager een eerekrans, en liet uitroepen door den curio: ‘Het is moeilijk een stier zoo veel malen te missen!’ - Vertel van den kapoen! riepen de drie meiden uit. Autronius, vertel van den kapoen! Autronius, blij om zijn succes, schaterbulderde breed. - Kom oom, zei Servianus, die Tullia bijna hield op zijn schoot, zijn handen in de plooien van haar stola: vertel nu van den kapoen... - Het was een juwelier, zei Autronius; die had aan de keizerin valsche juweelen verkocht voor echte. Stukken glas, als gemmen geslepen. Het werd ontdekt... - De stommeling ook! riepen de meiden. De ezel! De kapoen!! En zij stikten van het lachen, tegen Autronius' buik en Tullia op Servianus' knieën. - Gallienus, ging Autronius voort; liet den koopman grijpen, naar het scheen, om hem voor de leeuwen te gooien. Maar uit de keizerlijke loge werd alleen... een kapoen los gelaten! Iedereen verbaasde zich, maar Gallienus liet uitroepen door den curio: ‘Zoo wordt de bedrieger bedrogen!’ De meiden wrongen zich van het lachen. - O, de keizer! gilden zij uit. Wat is de keizer altijd grappig! Servianus vond dat van den kapoen nu niet zoo verschrikkelijk grappig, maar omdat hij kwam uit Aquilea, meende hij, dat de Romeinsche geest hem wel eens ontging, en er fijnheden waren, die hij niet snapte, en hij bulderde het dus mede uit van het lachen, en zij schaterden alle vijf, en zij riepen alle vijf uit: - O die kapoen... o die kapoen! ‘De bedrieger... de bedrieger... | |
[pagina 133]
| |
bedrogen...!’ Een kapoen! Stel je voor: een kapoen! Zij vielen over elkaâr van het lachen, Tullia gooide zich achterover op Servianus, en Autronius voorover op Lollia en Cynthia, en Servianus bedacht bij zichzelven, hoe hij in een intiem oogenblik, waarop hij hoopte, toch Tullia eens moest vragen, waarom in Rome een kapoen zoo een vreeslijk grappig beest was! - Gallienus, ging Autronius voort; verzint ten minste dingen, beste jongen, die je niet in Aquilea verzinnen zoû. Ja, wij, in Rome, mòeten dat hebben: fantazie bij onze keizers. Als ze geen fantazie hadden, hielden ze het niet lang bij ons uit. Gallienus heeft fantazie. Hij heeft zomerslaapvertrekken laten bouwen van rozen, en pavillioenen van vruchtboomen, voor den herfst... Meloenen eet hij in den winter, en most drinkt hij het heèle jaar. Dàt kunnen wij, voor veél geld, doen in Rome, beste jongen: dat doen ze nooit in Aquilea. Allerlei fruit, buiten het seizoen. Altijd heeft hij gouden tafellakens, en als er vrouwen komen aan het Hof, om zijn hand te kussen, geeft hij ze goudstukken, die zijn naam dragen: vièr gallienussen ieder! - En mooie versjes, die de keizer maakt, niet waar lieve Autronius? zei Tullia. - O! dweepten de andere meiden; zoo mooi! - Ja, zei Autronius; voor zijn beide neven, bij gelegenheid van hun gemeenschappelijke bruiloft, maakte hij een epithalamium... hoe klinkt het ook weêr, Tullia? - ‘Gaat, o knapen!’ declameerde Tullia. ‘Geniet, en spaart niet uw merg, opdat... - ‘Opdat de duiven niet beter kirren dan gij!’ vulde Lollia aan. - ‘Opdat geen klimop hechter strengele dan uw armen verliefd!’ vulde-aan op hare beurt Cynthia. - ‘Opdàt...’ riepen zij allen drie, dwepende, uit aan Servianus' oor; ‘geen schelp vaster sluit aan de schelp, dan uw lippen sluiten, als ge kust!’ - Is dàt niet mooi, van onzen keizer? riep Autronius, met een gebaar van zijn vette vingers, als of hij een vlindertje greep bij de vleugels. Is dat niet fijn, en elegant?? | |
[pagina 134]
| |
- Het is lang niet min! zei Servianus waardeerend, bedenkend, dat je in Rome, wilde je niet geheel voor een provinciaal worden uitgekreten, gevoel voor poëzie moest hebben. Hoe is het ook weêr...? ‘Spaart niet uw merg, opdat...’
Opdat de duiven niet beter kirren dan gij... Geen klimop hechter strengele dan uw armen verliefd! Geen schelp vaster sluit aan de schelp, Dan uw lippen sluiten, als ge kust!Ga naar voetnoot1
riepen te gelijker tijd, dwepend, de drie meiden, terwijl Autronius het rythmus scandeerde met het vlinderige gebaar van zijn vette vingers... Maar een storm van verwachting stak op. - Daar komen ze! Daar komen ze!! Daar komen ze!!! schreeuwde het van overal, over den weg, uit de bazilieken, over daken en van estrades. - Ik wil zien, Tullia, hijgde, nu in der daad nieuwsgierig, de jongen uit Aquilea en drong. - Leun op mij, mijn schat! fluisterde Tullia. Hier dichter, dichter, mijn lieveling! Zij waren nu, de twee mannen, de drie meiden, eén enkele klomp, om te kijken. De trompetten schaterden, de bazuinen toeterden, een razend gejuich ging op. De optocht naderde, werd zichtbaar, komende door den Boog van Titus, gaande langs het Huis der Vestalen, den Tempel van Castor en Pollux. De getogade Vaders, - de senatoren -, de Orde der Ridders, en het Leger; alle soldaten in het wit... - Dàt is nooit gezien! riep Autronius. Kijk Servianus, àlle soldaten spier in het wit!! | |
[pagina 135]
| |
- O! riepen de vrouwen. Kijk, wat een fakkeldraagsters... Allemaal naakte vrouwen! - O... oh! schertste Tullia. Niet kijken, Servianus! - Jongen uit Aquilea! spotte Autronius. Kuisch neefje uit de provincie... Hoû je oogen dicht! - Jawel, oom! antwoordde neefje kuisch, maar liet zijn handen niet thuis. - Wat een vrouwen! riepen Cynthia en Lollia. En allen met flambouwen, en luchters, òp haar hoofd! Zoo gek, het is toch over dag! - Goden! riep Autronius. Wat een geloei! Het zijn buffels! Wàt een buffels! Burger! riep hij naar beneden. Weet jij hoe veel buffels het zijn? - Hònderd, riep de burger terug. - Kijk, Servianus, zei Tullia en trok Servianus dichter op. Hònderd witte buffels! En allemaal met gouden juk en gouden kettings! Zie je?! En kijk, over hun ruggen, dekkleeden van zij! Mooi hè! Ze worden geofferd, àllemaal! - Kijk, Servianus! riep Autronius. Witte schapen! Hoe veel, burger? riep hij naar beneden. - Tweehonderd schapen, burger! riep de benedenburger terug. - O... oh! juichten de vrouwen drie. Kijk... Olifanten! Olifanten!!! We kunnen ze tellen... Vier, vijf, zes... er zijn er tien! Tièn olifanten!! - Tièn olifanten!! verbaasden zij zich, de meiden en Autronius. De jongen uit Aquilea keek zijn oogen uit zijn gezicht. Zijn handen vergaten Tullia, bleven van verbazing inert onder de plooien van haar stola. - Tien olifanten... murmelde Servianus na, in stupefaktie. - O... oh! schreeuwden de vrouwen. Daar heb je de gladiatoren! Servianus, kijk! De gladiatoren! - Ik weet, riep Lollia opgetogen, rood; hoe veel gladiatoren er zijn! Er zijn er twaalfhonderd! Mijn twee broêrs zijn er onder! Daar heb je ze al! Sexius! Cassius!! Da...àg! Da...àg! Zij juichten de gladiatoren met breede gebaren toe, en de beide | |
[pagina 136]
| |
broeders van Lollia juichten terug. Er gingen in der daad voorbij tweehonderd rijen van gladiatoren, elk met een gouden mantel gesierd. - Ze zijn pràchtig! riep Servianus. - Wat een mooie kerels! riepen de vrouwen om strijd. - Lollia! riep Tullia, wat een mooie kerels zijn je broêrs! - Daar heb je Carus! riep Cynthia uit. Dien vind ik de mooiste, die er bij is... - En daar heb je Maximilianus! - En daar heb je Emilianus! - Salvius! - Servilius! - Pampilius, daar, de neger! Van alle kanten klonken de namen der gladiatoren. - Gouden mantels! riep Autronius. Jongen van Aquilea, heb je in Aquilea ooit gladiatoren gezien, met gouden mantels?? - O, kijk! gilden de vrouwen. Allerlei vreemde beesten! Pràchtig! Opgetuigde vreemde beesten! Wat zijn het? Hippopotamen en giraffen! Elanden en roode struisvogels! Wat een boèl! Wat is dat voor een beest, in een gouden kooi? Een wild beest, dat niet is te temmen?? - Kijk! riep Autronius. De narren met àl de mimen, tooneelspelers en dansers! Zie je ze goed, Servianus? - Kijk de narren! riep Tullia. Ze zijn als Cyclopen verkleed! Met eén oog in hun voorhoofd! Maar een razend gejuich orkaande omhoog. Tusschen wierook en een wacht van gouden katafractariï verscheen, op zegekar, getrokken door zestien schimmels, de keizer Gallienus. Hij was gekleed als de Zon; zijn mantel sleepte tot op straat; om zijn blond hoofd, overpoeierd met goudstof, straalde een immense stralenkrans uit. - Heil! Heil Gallienus! bulderde het van alle kanten. - Hij overwon Byzantium! Hij overwon de Skythen! Hij overwon Victorinus! Hij zal allen overwinnen! Hij zal dèrtig tyrannen overwinnen! Hij zal in Egypte Emilianus overwinnen! Odenatus, | |
[pagina 137]
| |
in het Oosten! Regillianus en Posthumius! Cyrias en Ingenuus! Marius, de smid en Aureolus! Allen zal hij ze overwinnen! Heil, heil Gallienus! Hij is geestig, de geestigste keizer, die is gezien... De kapoen, de kapoen, de kapoen! Hahà, de kapoen! ‘Het is moeilijk een stier zoo veel malen te missen!’ Haha... haha! Heil, heil Gallienus!!! De keizer, voor de Basilica Julia, blij, omdat men juichte, groette vriendelijk. En Autronius, de meiden hoorden hem zeggen tot zijn gunstelingen: - Welke spelen zijn er voor morgen bereid in de Arena? En wat zullen we straks eten? Weten jullie het menu? De meiden gilden van het lachen. - Wat is er gebeurd?? riep Servianus, wiens handen Tullia vergaten, omdat hij zich de oogen uit het hoofd zag, en niets dan oogen was en geen handen meer. Zèg dan Tullia, zeg het me dan toch; Autronius, wat is er gebeurd? Waarom lachen jullie?? Maar de dikke slavenkoopman en de drie meiden vielen over elkaâr van het lachen, schreeuwden, huilden van het lachen. Allen rondom hen schreeuwden en huilden van het lachen. - Heb je het gehoord!? Heb je het gehoord!? Zij lachten, zij wrongen van het lachen, rood, ziek, doòd van het lachen. - Vervloekt dan toch, Tullia! drong Servianus. Zèg me dan toch, waarom jullie zoo bulken! - Hij heeft gevraagd... hokte Tullia. Maar de andere vrouwen en Autronius schaterden op nieuw, en Servianus verstond niet... - Hij heeft gevraagd... bracht Tullia, eindelijk, uit; wat het menu... voor... van avond is...!! - Maar is dàt dan zoó aardig?? vroeg Servianus on weêrhoudbaar boos, omdat hij niet begreep. Een Homeriesch lachen, al om rond. Eindelijk roept Autronius, die medelijden heeft: - Maar jongen van Aquilea... Een keizer... een keizer van Ròme... van Rome... een Heerscher over de Wereld... die op zijn | |
[pagina 138]
| |
Triomf... vlàk... vlàk onder het Capitolium... vraàgt... vrààgt... wat... het menu is voor zijn diner... voor van avond...!! O Goden... o goden... Hij begrijpt het nòg niet... De jongen van Aquilea snapt het nòg niet!! De jongen van Aquilea snapte het misschien nog niet heélemaal, maar hij begreep, dat als iedereen iedereen dan toch voor den gek hield, en keizer Gallienus zijn heéle volk, maar zoó, dat zij er zich dood om lachten, hij ten minste zijn oom maar bedotten zoû, en nu zijn oogen hadden gezien, begonnen zijn handen weêr te herleven. Maar achter de zegekar des keizers was plots een oproer, vlak onder het Capitolium. De jongen van Aquilea had er echter genoeg van: achter het beeld, waar tegen zij leunden, omhelsde hij Tullia, op den mond. En hij hoorde niet de uitlegging, die de burger beneden toeschreeuwde aan Autronius, op diens vraag, wat er toch gebeurd was: - Het zijn de narren! riep de burger-beneden tot Autronius, die Cynthia en Lollia plat perste tusschen zijn buik en de balustrade. Het zijn de narren!! Ze deden of ze zochten naar den vader van onzen keizer, naar den armen ouden Valerianus, die al sedert jaren verzucht in gevangenschap bij de Perzen! Waar zijn gebogen rug als voetschabel dient, wanneer de koning Sapor te paard stijgt... - Dat weet ik, burger, maar waarom zòchten de narren naar 's keizers vader? - Omdat de keizer door slàven - heb je dat dan niet gezien?? - den koning der Perzen, Sapor, en het Perzische leger, liet voorstellen als of hij ze verwonnen had! Achter zijn wagen aan kwamen ze! Het was een komedie! En daarom zochten de narren, ondeugend, naar Valerianus, naar 's keizers vader, aan wien hij zich al heel weinig heeft gelegen laten liggen! En dat heeft de keizer gehoord, en nu is hij zoo razend geworden, dat hij de narren laat oppakken, en ze levend wil laten verbranden!!! - Levend?? De narren worden levend verbrand!? riepen de twee meiden, riep Autronius, riep àl het volk, daar zich verdringende op de bovengalerij der Basilica Julia. | |
[pagina 139]
| |
- Er bij zijn! Kijken! Naar beneden! De trap af! De narren worden gepakt! De narren zochten naar 's keizers vader! Arme Valerianus! Die brutale narren dan ook! De keizer heeft gelijk! Gallienus heeft gelijk! Branden zullen de narren! Kijken! We willen ze zien branden! Ze zien branden! Ze zièn branden!! In heftig tumult stommelde, drong, duwde het volk naar beneden. Autronius, in den eenen arm Lollia, Cynthia in den anderen, viel over zijn gescheurde toga, rolde eindelijk als een ronde massa de trap af. De twee vrouwen wrongen zich van het lachen... - Kijk hem rollen! Kijk hem rollen! Een ton! Een tòn! Achter het standbeeld, tegen het voetstuk, bleven Servianus en Tullia. Hij had haar vast in zijn armen. Hare armen waren om hem heen: - ‘Opdat de duiven niet beter kirren dan gij...!’ kreunde Tullia. - ‘Opdat geen klimop hechter strengele... dan uw armen verliefd!’ kermde zacht Servianus. - ‘Geen schelp vaster sluit - aan de schelp’, murmelde, stervend in een langen zoen, Tullia; ‘dan uw lippen sluiten, als ge kust...’ |
|