| |
| |
| |
Van twee gestolen liefdegodjes, die gekocht en verkocht werden...
Bij het meer Mareotis, te Alexandrië, woonde toen een familie van mandenmakers, vader, moeder en tal van kinderen, jongens en meisjes, die allen bies en riet sneden aan de boorden van het meer en schamel brood zich wonnen met het vlechten van allerlei manden. Het leemen huisje verborg zich onder sycomoren-geboomte en spiegelde zich in het diep heldere water van het mooie meer, waar in de roze dageraad de ibis op haar steltpoot droomde over het eilandje, welig van papyrushalmen, of in de parelmoêrige avonden vluchten van kraanvogels heen trokken op terugvaart naar het Noorden.
Tevreden met hun eenvoudig lot, vlochten de mandenmakers, vader, moeder en kinderen, iederen dag, vlug en steeds vlugger, manden en kooien en korven, die de kinderen daarna brachten ter markt en verkochten. Alleen niet tevreden was Damis, de oudste zoon, een heel mooie jongen van achttien, omdat hij, al vlechtende, in het roze licht van den morgen, of het zilveren licht van maanavond, aan den boord van het meer, daar ginds, de marmeren villa's zag rijzen en spiegelen, waar de mooiste vrouwen van Alexandrië woonden: de schitterende hetaeren, wier schoonheid hij van verre bewonderde en voor zich wenschte, als hij ze daar feesten zag met de rijke pretmakers, of varen over het meer, in met bloemfestoen omslingerde gondels.
Dan moest hij zich wel bekennen, dat nooit, omdat hij arm was, hij eene dier schitterende vrouwen zoû mogen omhelzen in het genot, dat Afrodite, de milde en gouden glimlachende, be- | |
| |
veelt te plukken als met handenvol, handenvol rozen. En somber vlocht hij zijn korven, somber bracht hij ze met de jongere broêrtjes ter markt, en somber stiet hij de blonde Rhodope terug, het dichtertje van den veerman naar den kleinen tempel der godin, midden in het meer marmer opzuilende, als een elegant kleinood van marmerzuilen daar in het midden van het meer sierlijkjes neêr gezet.
Wel was Rhodope, zestien jaar, heel mooi en zoo blond als honig, maar juist omdat zij zoo jong en zoo mooi was, en zoo heel veel van hèm hield, hield Damis niet veel van Rhodope en ging heel zijn hart uit naar die schitterende, onbereikbare vrouwen, wier open en toch voor hem ondoordringbare paleizen den boord van het meer omzoomden, en weêrspiegelden in het onvergelijkelijk heldere water. Want die vrouwen, zoo zij hem, in draagstoel in de stad, of in gondel over het meer, voorbij gingen, zagen hem zelfs niet aan, blikten de prachtige, groote, geschilderde godinne-oogen, vòl belofte van wellust na wellust over hem, den armen mandenmaker, en hij klemde de vuisten in razernij, de tanden en lippen in honger en dorst, en zon en zon en zon, hoe hij het onbereikbare genot zoû naderen.
Somber, in slapelooze nachten, om- en òmwentelend op zijn nauw hard bed, dat hij deelde met twee broêrtjes, zon hij en zon hij, maar vond niet, tot zeker Afrodite, de milde en gouden glimlachende, zich ontfermde over zijn koortsen en hem genadiglijk bezielde met een ingeving. Ten minste, dien volgenden morgen, op de markt, wist hij te verkrijgen een ouden, bonten mantel, zoo als Cypersche kooplui dragen, twee groote koperen oorringen en een Frygiesche muts, en kleurige sandalen, alles oud en van geen waarde, maar hèm toch van nut om zijn stil plan ten uitvoer te brengen. Toen, des middags, op het heel stille uur, terwijl ouders en broêrs en zusjes sliepen, wekte hij zijn twee jongste broêrtjes, twee beeldmooie knaapjes van vijf en van zes, en zeide hen, ze ieder nemende in een arm, tegen zich aan:
- Hoor eens, broêrtjes, als je heel zoet wilt zijn en heel lief en precies doen, zoo als ik je zeg en niet anders, dan beloof ik je
| |
| |
allerlei lekkers, honigkoekjes en gesuikerde lotos, nougât en gekristallizeerde dadels, àl die lekkere dingen, die je in de stad wel eens hebt gezien bij de dure pasteibakkers op de markt... Maar dan moet je precies doen wat ik zeg en zoete en verstandige broêrtjes zijn...
De broêrtjes, zich de lippen likkende, beloofden het Damis, en daar Damis heel handig was, vervaardigde hij met witte duiveveêren en was heel aardige vleugeltjes, die hij vast wist te hechten aan de schouders van de beide broêrtjes. Vliegen konden zij er heelemaal niet meê, maar de was was zoo sterk en Damis zoo handig, dat de vleugeltjes parmantig bleven uitstaan, aan de schouderbladen van zijn twee broêrtjes, en zij er allerliefst meê uitzagen, als twee blonde cupidootjes.
De anderen sliepen nog, en daarom kon Damis zich ongemerkt vermommen en zag er weldra uit met de kleurige sandalen, de koperen oorringen, den Cyperschen mantel en de Frygische muts, als een reizend koopman van het Oosten. Hij nam toen twee groote vogelkooien, die hij zelve gevlochten had, en deed in iedere kooi een van zijn broêrtjes, wat zij gewillig duldden, omdat zij maar aldoor dachten aan de honigkoekjes en gesuikerde lotos, de nougât en gekristallizeerde dadels, en zich aldoor maar de lippen likten. Toen nam Damis een buigzamen stok, bevestigde de twee kooien aan de uiteinden, en nam den stok over zijn schouder, en terwijl de kooien regelmatigjes wiegelden, sloop hij met zijn vracht langs het meer, in de richting der onbereikbare paleizen en vrouwen daar ginds.
De twee cupidootjes begonnen luidkeels te schreien, maar Damis riep:
- Wil je je wel stil houden, ondeugende bengels! Als je niet stil bent, en heel zoet, en preciès doet zoo als ik gezegd heb, en niet preciès doet als of je van die kleine kereltjes bent, die altijd om de godin, de gouden Afrodite, fladderen, zoo als je in haar eigen tempel op de marmeren bas-reliefs gezien hebt, dan, domme jongens, kan ik er niets aan doen, maar krijg je geen honigkoekjes en nog minder gesuikerde lotos, en heelemaal geen nougât en gekristallizeerde dadels...
| |
| |
Het water liep de cupidootjes de gelikte lippen over, en daarom waren zij stil, en hurkten neêr op den bodem van de twee kooien, die regelmatig wiegelden aan Damis' buigzamen stok. En Damis, die een sterke jongen was, liep vlug en levendig door, langs het meer, en toen over de mooie sycomoren-allee, die naar de prachtige villa's leidt, waar nu, tusschen de zuilen, onder beschuttende vela en in schaduw van pavillioenen van rozen de heerlijke hetaeren van Alexandrië uitrustten van de orgieën der vorige nacht.
Damis, de naar Afrodite's genot smachtende mooie manden-jongen, kende ze allen bij namen, en daar hij zijn plan rijpelijk had overdacht, haastte hij zich met regelmatigen tred naar de villa van de oude Theoclia. Hij zag haar reeds van verre, zoo als hij haar zoo dikwijls al had gezien, liggende onder de rozen, lui op gouden en toch zachte kussens, naast zich, op een drievoet, ooft en sneeuw en Samoswijn, zijzelve in heel doorzichtig byssos omhuld, en hare vrouwen om haar heen, haar wuivende met pluimenschermen, of tokkelende aan kleine Egyptische harpen. Theoclia was oud: zij was zeker al vijftig jaren, maar zij was nog zeer verleidelijk, omdat zij de kunst wist van niet oud te worden en zeer geleerd was in geheel de wetenschap van de liefde: Afrodite had haar altijd met weldaad begunstigd en daarom was zij ook heel rijk.
Toen Damis de villa naderde, waar hij tusschen de zuilen en rozen, en onder de purperen vela Theoclia bespeurde, riep hij nog eerst tot zijn broêrtjes:
- Oppassen, hoor bengels, niet huilen, en precies doen, wat ik je geleerd heb; denk aan de koekjes en àl het lekkers...
En toen riep hij met luide stem in Cypersch accent:
- Koop!... Godjes te koop! Mooie, kleine godjes te koop! Wie koopt er mooie, kleine godjes!!
Het was wel heel natuurlijk, dat de vrouwen, rondom Theoclia, die zich verveelden op dit uur van de siësta, met haar waaiers en haar muziek, uitzagen en hoorden naar den reizenden koopman, ook al zag hij er uit als iedere koopman, die kwam van het Oosten: een Frygische muts op, een bonte mantel en kleurige sandalen, en groote ringen aan zijn ooren...
| |
| |
- Koop! Godjes te koop! Wie koopt er mooie godjes!
- Wàt verkoopt hij? vroeg Theoclia aan hare vrouwen, nieuwsgierig.
- Het schijnt wel, of hij godjes verkoopt! riepen om hare meesteres de slavinnen. Het is wel heel vreemd, maar hij draagt twee korven, in die zal hij zijn godjes hebben.
- Vraag hem wat voor godjes hij heeft! beval Theoclia, zeer nieuwsgierig.
- Koopman! schreeuwde Deborah, de negerin. Wàt voor godjes verkoop je?
- Levende liefdegoodjes! riep Damis terug. Mooie, gezonde, levende liefdegoodjes! Wie koopt er liefdegoodjes! Wie koopt er mooie, gezonde godjes!
- Meesteres! zeide Deborah; hij verkoopt levende liefdegoodjes!
- Dat is al heel bizonder! zei Theoclia.
- En hij heeft ze in korven: twee! riepen om haar de vrouwen.
- Blonde liefdegoodjes, mèt vleugeltjes!
- Ach, wat een snoezige godjes! Ze duiken neêr in hun kooien!
- Ach, wat een lieve godjes!
Zoo riepen om Theoclia al hare vrouwen en slavinnen en sloegen van verrassing de handen in een.
- Laat hem dan toch eens komen! beval ongeduldig Theoclia.
Deborah wenkte den koopman binnen, die nu tusschen de zuilen verscheen, op den drempel van een dier onbereikbare paleizen, den buigzamen stok over zijn krachtigen schouder en daaraan de twee kooien zacht wiegelend, waarin hurkte, in elk, een godje.
De slaven, de slavinnen verzamelden zich, nieuwsgierig, en Theoclia fronste de brauwen.
- Wie ben je? vroeg zij. Waar kom jij van daan? En hoe kom jij aan die godjes?
Deborah bekeek ze van dichtbij.
- Misschien, fluisterde Deborah; is die koopman wel een bedrieger, en zijn de godjes niet echt!
Maar Theoclia beval:
| |
| |
- Spreek op!
- Ik ben een reizend koopman van Cyprus, beweerde Damis met vreemd accent. Ik drijf handel in wonderbaarlijke zaken, en nu heeft het gunstig toeval gewild, dat ik twee liefdegodjes heb kunnen vangen, in het heilige rozenbosch van de godin Afrodite, om haar heiligsten tempel, op Cythera. De dotjes lagen te slapen tusschen de rozen, en ik had ze maar voorzichtig bij de wiekjes te grijpen, en de wiekjes daarna te knippen, zoo dat ze niet weg vliegen konden. Het zijn echte, gezonde godjes, en mooi en blond, als je bij geen anderen koopman zoû koopen. Het zijn geluk- en jeugdaanbrengertjes, weet je; wie ze bezit in zijn eigendom, wordt nooit oud en heeft altijd geluk in de liefde: dat is bekend van de liefdegodjes van Cythera; daarom worden ze thans zoo gezocht door alle bejaarde hetaeren in Athene, Ctezifon en Rome. Ik heb er al meer gevangen, en er verkocht in Athene en Ctezifon, en als ik deze twee niet verkoop te Alexandrië, omdat hier nu eenmaal geen bejaarde hetaeren zijn, dan reis ik er meê naar Rome, want daar zijn het allemaal oude dames, naar ze me hebben verteld, en daar ben ik ze in een oogenblik kwijt...
En al weg gaand riep hij luid:
- Koop! Godjes te koop! Wie koopt er mooie godjes...
Maar Theoclia wonk hem terug.
- En is de goudene Afrodite niet heel boos, als er de godjes gestolen worden uit haar rozenbosch? vroeg zij.
- Niet als de koopman ze verkoopt aan een bejaarde hetaere, want dan is Afrodite, de goudene, blij, omdat haar oude dienares weêr jong wordt...
- Het is wonderbaar... zei Theoclia.
Nu was er wel eenige twijfel in Theoclia, maar zij was, als alle hetaeren, zeer bijgeloovig, en hoewel ze aan het bestaan der andere goden zelfs niet geloofde, geloofde zij alles van de goudene Afrodite, en kon zij niet langer dan eéne sekonde twijfelen, dat deze twee jongentjes godjes waren uit het rozenbosch van Cythera, en geluk- en jeugdaanbrengertjes.
- En hoeveel kosten dan wel die godjes? vroeg Theoclia.
| |
| |
- Nu, zeide de koopman; als u ze me allebei afkoopt, kan ik ze u laten voor duizend ptolomeeën het stuk...
Theoclia vond dat te duur, er werd over en weêr gedongen, gehandeld en eindelijk stond de koopman de beide godjes af voor zeventienhonderd-vijftig ptolomeeën.
- Dat is voor niets! betuigde de koopman, blij; maar dan hoef ik niet met ze naar Rome... Nu wilde ik u alleen nog maar zeggen, dat de godjes wel uit de kooien mogen, omdat ze toch niet kunnen weg vliegen, maar goed gevoed moeten worden, en wel dadelijk, met geconfijte lotos en honigkoekjes, met gekristallizeerde dadels en nougât. Anders eten ze niets en zonder dat gaan ze kwijnen.
- Het zijn schatjes! zei Theoclia, verteederd, terwijl de vrouwen de beide kooien openden en de godjes te voorschijn kropen, een beetje verlegen, en stijf van het hurken, maar anders heel zoet. Het zijn schatjes! Gauw Deborah, haal geconfijte lotos...
- En honigkoekjes! riep Damis.
- En gekristallizeerde dadels en nougât! riepen de twee godjes gulzig, en niet meer verlegen en likten zich al de lipjes.
- Ik zal ze u netjes afleveren, zei Damis en met een fijn linnen doek, die men hem gaf, poetste hij zelve de godjes op, stofte ze af en streek de vleugeltjes glad, terwijl hij zijn broêrtjes in het oor wist te fluisteren:
- Zie je wel, bengels, als je maar zoet bent en doet wat ik zeg, krijg je hier allerlei lekkers! Nu moet je maar niet anders doen dan of je echte godjes was uit het rozenbosch van de godin, en vooral mag je elkaâr niet aan de vleugeltjes trekken, want als je die elkander af trekt, krijg je dadelijk geen enkelen dadel meer... Wees dus maar zoet en lief; dan kom ik je morgen halen, als je je buikjes dik hebt gesnoept...
Theoclia beval toen Deborah den koopman uit te betalen, en terwijl de slavinnen, verrukt, de gulzige liefdegoodjes aan het voederen waren met lekkers, groette Damis met de hand aan zijn Frygische muts en vertrok, luchtig, met de leêge kooien.
Zoodra hij buiten kwam, smeet hij zijn kooien in het riet van
| |
| |
het meer, en haastte hij zich naar de stad, naar de Zuilengang bij het Muzeum, waar de blank getoga-de wijsgeeren wandelden, maar waar ook de mooiste winkels waren. Daar kocht hij zich bij een voornamen kleêrmaker een hyacinthkleurige, met palmen geborduurde tuniek, fijn ondergoed, purperen, met goud beslagen sandalen, bij een juwelier een enkelen ring met robijn, en haastte zich weg naar de Thermen, nam een driedubbel bad, liet zich kappen en zalven en kleeden, aan allen, die hem bedienden, vertellende, dat hij een jong Frygiesch koopman was, die rijk was geworden en nu feest vieren wilde te Alexandrië, de stad der duizend genietingen en aller wellusten paradijs. En toen hij dus gekleed en gezalfd was, zag hij er in der daad uit als een heel mooie jongen van goede familie, maar telde in zijn palm - Alexandrië was duur - niet meer over dan zes ptolomeeën en wat luttel zilvergeld.
Het was wel héel weinig, maar de goudene Afrodite lachte genadig over den, naar genot smachtenden, mandenmaker, en de godin goot nieuwen moed in zijn hart, dat klopte van heeter en heeter verlangen. In een draagstoel liet Damis, om zijn sandalen niet te bederven, zich terug dragen naar het Mareotis-meer, naar de sycomoren-allee, die al somberde van de avondschaduwen, terwijl de maan rees over het meer, en aan de boorden de villa's der hetaeren al op begonnen te glinsteren van hier en daar ontstoken luchters.
- Waarheen moeten wij uw heerschap dragen? vroeg de voorste der twee stoeldragers.
- Naar het buitenverblijf van de schoone Melytta! antwoordde Damis, met een schorre stem, kloppend hart, trillende vingers...
Melytta, o zij was de schoonste! Van alle, die door hem - als hij ze, versmaad, onopgemerkt, voorbij ging - verlangde schitterende vrouwen, begeerde hij het meest Melytta, slank van leden, weelderig van vormen, heerlijk en onbereikbaar, smachtend smaragd van oogen en zonneschijnblond van lang, golvend haar; langs haar draagstoel gaande, had hij haar geur lang, lang gesnoven en heugde zich dien nog: myrrhe en amber en dan dat on- | |
| |
bekende, die geur, die hem steeg naar het hoofd, en hem dronken van verlangen maakte.
Melytta! Zij was de schoonste! Zij was als melk en myrrhe, als honig en amber; zij was als een blonde druiventros; o, zij moest zijn als een drinkschaal van Jupiter! Hare boezem de eigen tortels van Afrodite! Hare omhelzing, eene vergoddelijking!
De stoeldragers hielden stil voor een villa: tusschen de zuilen ontstaken negerslaven geurvaten.
- Wat verlangt uw heerschap? vroeg nederig de Libysche portier, slaafsch groetend den jongman, rijk gedost.
Damis, bevende, betaalde zijn dragers mild, met éen ptolomee en wat zilver kleingeld. Toen, de vijf overigen, die hem restten, drukkende in de hand van den portier, zeide hij, met schorre stem, kloppend hart, trillende vingers:
- Ik wensch... de schoone Melytta te zien... Zeg haar, dat er een rijk Frygiesch koopman is, die haar een mededeeling wenscht te doen van het grootste gewicht...
De portier boog tot den grond en haastte zich de boodschap naar zijn meesteres te zenden, die, nieuwsgierig, den Frygieschen koopman in haar kleedvertrek binnen deed leiden, waar zij tusschen hare om haar bezige vrouwen gezeten was voor groote metalen spiegels, op drievoet naast zich tal van sierlijke potjes, albasten kruikjes en kleine amfoortjes.
- Wel koopman! riep de blonde Melytta, zonder het hoofd om te wenden, want een slavin schilderde juist haar wenkbrauwen, en zij hield zich roerloos. Welke gewichtige mededeeling wensch je te doen?
Damis was zeer ontroerd, zijn stem voelde hij schor, zijn hart klopte en zijn vingers trilden en sidderden: hijzelve sidderde van verlangen, maar toch bemeesterde hij zich en sprak:
- Schoone Melytta, in der daad zal mijn mededeeling er een zijn van gewicht voor u. Want hoor: de priesters van de goudene Afrodite van Cythera, vertoornd, omdat er twee liefdegodjes gestolen zijn uit het rozenbosch van het heiligdom der godin, en verkocht in Alexandrië aan een héel bejaarde hetaere, zonden mij
| |
| |
hierheen, opdat ik met alle macht van list en geld die godjes terug zoû koopen. Maar alleen kan ik, hoe listig ik ben en hoe rijk ook, niet mijn plan volvoeren, en daarom, o Melytta, o mooie Melytta, ben ik hierheen gekomen om te vragen: help mij, sta mij bij en de godin van Cythera zal u gunstig zijn en u met weldaad van liefde en van goud overstelpen!
Ten uiterste verbaasd over die gestolen en verkochte liefdegodjes, wendde Melytta zich op het onverwachts om - zoo dat hare vrouw een veeg antimonium dóortrok tot haar parelmoêren, klein rozig oortje - en toen zàg zij den Frygieschen koopman.
- Zijn er waarlijk twee liefdegodjes gestolen uit het rozenbosch van de godin? vroeg zij verbaasd en alle vrouwen om haar verbaasd.
- En verkocht door een reizend koopman, hier, in Alexandrië! betuigde Damis.
Maar Melytta's verwondering steeg.
- En ben jij een koopman uit Frygië?! Je ziet er eer uit als de zoon van een Archont!
- Ik ben, zeide Damis met nederigheid; toch niet anders dan een Frygiesch koopman, maar ik kleed mij als een Alexandrijn, en ik ben vermogend en de priesters hebben nog daarbij mij volmacht gegeven geen geld te sparen om de liefdegodjes terug te koopen.
Toen trok hij den robijnen ring van zijn vinger, en zeide, dien schuivende aan Melytta's vinger, sidderende van aandoening bij die beroering:
- Zoû Melytta mij willen helpen en door mij de priesters van de godin, die heel toornig is, omdat haar liefdegodjes gestolen zijn?
- Als ik kan, meende Melytta, vol belang, terwijl haar vrouwen haar schoeiden met parelbestikte sandaaltjes. Maar wie heeft die godjes gekocht?
- Theoclia! zei Damis.
- Theoclia! riep Melytta uit.
- Theoclia! riepen de vrouwen.
- De liefdegodjes, zei Damis; zijn geluk- en jeugdaanbrengertjes, en Theoclia wordt heel oud en schaars werden haar minnaars.
| |
| |
- En wat kan ik doen? vroeg Melytta.
- Naar Theoclia gaan, zei Damis; en de godjes listiglijk van haar koopen, voor de som van vijftienhonderd ptolomeeën het stuk. Drieduizend ptolomeeën het paar. Meer willen de priesters voor de gestolen godjes niet geven. En als ik ga, en zij hoort, dat ik afgezant ben van de priesters, vraagt zij, de goden mogen weten hoe veel!
- Als zij de godjes maar afstaan wil! twijfelde Melytta. En, mooie koopman, zeg... wat krijg ik nu voor mijn moeite, als ik slaag? Wat krijg ik, nevens dezen ring!
- De beide liefdegodjes, zei Damis. Want zij behoeven niet terug gevoerd worden naar Cythera. De priesters waren alleen vertoornd, en de godin met hen, omdat zij gestolen waren, zeer zeker, maar toen verkocht aan een bejaarde hetaere, maar een jonge, mooie... o, de mooiste, allermooiste, de allerheerlijkste hetaere van Alexandrië, de zonneschijnblonde Melytta... zij mag de beide godjes houden en haar zullen zij eeuwig jong, heerlijk en goud houden... als ware zij de godin zelve!
- Mag ik de twee godjes houden! riep Melytta verrukt, en de vrouwen om haar verrukt.
- Zoo zeiden de priesters...
- Goed, koopman. Ik ga dadelijk. Geef mij de drieduizend ptolomeeën.
- Schoone, verrukkelijk schoone Melytta, zei Damis. De priesters van Cythera kennen de listigheid van Alexandrië's schoone hetaeren. Zij vreezen, dat, zoo ik te voren de drieduizend ptolomeeën u gaf, gij ze onder weg zoudt verliezen... en onverrichter zake terug zoudt komen. Neen, schoone, verrukkelijk schoone Melytta, de priesters van Cythera wenschen, dat gij die luttele som van drieduizend ptolomeeën, als een rijke dienares der godin, haren priesters voorschiet: gij koopt listiglijk de godjes, en zij blijven u tot pand, en worden aan het eind uw eigendom, de twee aardige gelukaanbrengertjes...
Nu wist Melytta anders wèl goed te rekenen, maar op dit oogenblik was zij zóo ontroerd door des koopmans verhaal van die
| |
| |
gestolen godjes, en zoo nieuwsgierig ze beiden te zien, dat zij de tel kwijt was en bevelen gaf - zij was in gazen peplos en byssos mantel gekleed, met groote cameeën aan hare slapen - haar draagstoel te laten voorkomen, om dadelijk naar Theoclia te gaan.
En zij ging in groote ontroering, en in ontroering bleef Damis wachten, want daar was hij in Melytta's villa, in hare geurige vertrekken; daar rustte hij, afwachtend, op heur eigen saffraankleurig bedde en beidde, met een hoofd, waaraan de slapen als hamers klopten.
Nu waren intusschen bij Theoclia de twee liefdegodjes aan het kibbelen geraakt over geconfijte lotos en honigkoekjes en gekristallizeerde dadels, elkander het lekkers misgunnend en zij waren slaags geraakt, en hadden elkaâr aan de vleugels getrokken en de wiekjes uit- en afgerukt, zoodat tot hàre woede, tot leedvermaak van Deborah en verbazing van alle hare vrouwen, Theoclia moest erkennen, dat de godjes lang niet echt waren en de Frygiesche koopman haar had bedrogen. Het was op dit oogenblik, dat Melytta haar bezoeken kwam en listiglijk zeide, na Theoclia voor den volgenden avond op een orgie ten harent, Melytta, te hebben genood:
- Ik zoû alleen zoo gaarne een paar liefdegodjes er bij willen hebben! Het zijn tevens gelukaanbrengertjes en ze worden tegenwoordig véel gevraagd in Athene, Ctezifon en Rome, maar ik geloof niet, dat er te Alexandrië te koop zijn... Ik zoû anders, o Theoclia, zoo dol graag twee liefdegodjes koopen.
Theoclia spitste van blijdschap op en zeide toen, schijnbaar onverschillig:
- Ik heb juist een poos geleden een paar liefdegodjes gekocht; aardige, gezonde, levende liefdegodjes, van een reizend Frygiesch koopman, die ze gestolen had uit het rozenbosch van Cythera, maar ik vind het lastige kinderen, en als je ze koopen wil, Melytta, sta ik ze gaarne af, voor den prijs, dien ik er voor betaalde: dat is drieduizend ptolomeeën het stuk.
Die prijs was Melytta veel te hoog, en zij dongen en handelden
| |
| |
en werden het eens voor drieduizend ptolomeeën het paar, - de prijs, die naar Melytta meende, de priesters der godin over hadde om de twee liefdegodjes niet in bezit te laten van een bejaarde hetaere.
Intusschen had Theoclia aan hare vrouwen bevelen gegeven de wiekjes van de twee godjes, zoo goed en zoo kwaad als het kon, te repareeren met de stevigste was, die te vinden was, en toen dit was geschied, voerde de negerin Deborah de godjes ieder aan een handje naar Melytta, die ze twee dotjes vond, drieduizend ptolomeeën betaalde en met ze in haar draagstoel vertrok.
Zij waren beiden tevreden: Theoclia, omdat ze twaalfhonderdvijftig ptolomeeën gewonnen had en de valsche godjes kwijt was; Melytta, omdat zij niet twijfelde een goede zaak te hebben gedaan.
Het was geheel nacht geworden, toen Melytta in hare villa terug kwam, waar Damis haar wachtte, en zij trok de godjes, slaperig, ieder aan een handje, naar binnen en riep:
- Ik hèb de twee godjes, koopman!
Maar zij voegde er dadelijk aan toe:
- Maar ik weet niet wat zij hebben: ze hebben slaap en schijnen ziek; en in mijn draagstoel krompen ze van de pijn, en nu vind ik hun vleugeltjes ook niet heel gaaf: er missen veêren uit!
- Dat doet er niet toe, zei Damis. Theoclia heeft ze klaarblijkelijk verwaarloosd en slecht gevoed, ze niets gegeven dan lekkers... Als de godjes goed worden verzorgd, en verpleegd bij een jonge hetaere, die om haarzelve bemind wordt, dan komen ze dadelijk bij, en worden gezonde en tierige gelukaanbrengertjes...
- Dus geloof je, zeide Melytta vol belang; dat ze zoo slaperig en ziek zijn, en zoo krimpen van de buikpijn en zulke armelijke vleugeltjes hebben, alleen omdat Theoclia niet...?
- Zeer zeker, geloof ik dat, zei Damis, bleek en ernstig. Bij een bejaarde hetaere als Theoclia houdt geen liefdegodje het uit. De arme stakkers...: na een paar dagen zoûden ze zijn gestorven... van louter ontbering, trots al het snoepgoed, waarmeê zij ze voedde...
Toen zag Damis Melytta vurig aan en vol welbehagen Melytta Damis.
| |
| |
- Dat is alles goed en wel, zei Melytta. We zijn alleen, de nacht is om ons heen en zeer zeker zouden wij beiden gemakkelijk de liefdegodjes, die daar nu op dat bedde ziek en slap tegen elkander liggen, kunnen gezond maken tot tierige gelukaanbrengertjes, maar...
- Maar...? vroeg angstig Damis.
- Ik heb, koopman, de goudene Afrodite een onschendbare belofte gedaan, in het heiligdom van het meer.
- En die is?
- Geen minnaar te nemen, die niet getrouwd is. Heb jij een vrouw in Frygië...?
- Neen! bekende Damis verrast, bijna bezwijmende van teleurstelling. Maar wat doet zoo een belofte er toe?!
- Doet zoo een belofte er niet toe? riep Melytta verbolgen. Het zoû heiligschennis zijn, wat je daar voorstelt!
- Nu ja dan, Melytta, ik ben getrouwd!
- Neen! riep Melytta; je liegt! Je bent veel te jong om getrouwd te zijn, dat heb ik wel dadelijk gemerkt!
- O, Melytta! riep Damis sidderend. Kijk toch naar de twee liefdegodjes! Hoe slap en ziek ze daar liggen tegen elkaâr, met armelijke, ruiende vleugeltjes, en ze krimpen van de buikpijn!
- Ja, zei Melytta; en voor die zieke godjes heb ik drieduizend ptolomeeën betaald!
- Die ik je morgen ochtend, o Melytta, terug geef uit naam van de priesters van Cythera! Morgen, o Melytta, als deze nacht is voleindigd, o heerlijke, mooie Melytta! Morgen ochtend, o Melytta... als de liefdegodjes weêr fleurig en tierig zijn, en hun vleugeltjes nieuwe veêren hebben gekregen! O, Melytta, Melytta!
- Het is alles goed en wel, zeide Melytta; maar je bent niet getrouwd, en de godin zal mij toornig zijn als ik mijn belofte verbreek en voor mijn tijd mij oud en leelijk maken...
- Neen, o Melytta, o heerlijk mooie Melytta, want zelfs al verbreek je je gelofte, je behoudt toch de twee liefdegodjes, en die zijn gelukaanbrengertjes... Maar we moeten niet talmen, o Melytta, want anders gaan de godjes dood!! En als ze dood zijn, o
| |
| |
Melytta, geven de priesters je nooit de drieduizend ptolomeeën terug!
Nu werd Melytta geheel overstuur, en zij riep, radeloos loopende op en neêr:
- Alles goed en wel, maar ik kàn, zelfs niet om een fortuin, mijn belofte aan Afrodite schenden! Afrodite, ik schend mijn belofte u niet!
- Afrodite zal minder boos op je zijn, o heerlijke, mooie Melytta, als je je belofte maar schendt, dan als je de godjes laat sterven!
- De akelige, vuile wichten! riep Melytta vertoornd uit. Kijk, wat ze gedaan hebben op mijn rustbank!
- Dat is om dat je zoo talmt, o Melytta, o Melytta...
- Alles goed en wel! riep Melytta, de wanhoop nabij, terwijl zij Damis, die haar wilde omarmen, terug stiet; maar je moet eerst getrouwd zijn!
- Ik bèn getrouwd, o Melytta...
- Neen, je liegt: ik moet wéten, dat je getrouwd bent!
- Laat mij dan trouwen, Melytta...
- Goed, ja, ik zal je doen trouwen...
- Maar onderwijl sterven de liefdegodjes, o Melytta, o, Melytta! weeklaagde Damis in wanhoop, niet om de godjes, maar wel om zich.
Maar Melytta sloeg hard op een gong en alle slaven, slavinnen liepen van alle kanten aan.
- Chloë, riep Melytta haar vertrouwde slavin en huishoudster toe. Gauw, laat die twee liefdegodjes toch verzorgen en reinigen en te bedde leggen en geef ze kamillebloesem, en dan Chloë, hoor: ik moet oogenblikkelijk een bruid hebben voor dezen jongman, die zich Frygiesch koopman noemt, maar de zoon is van een Archont, en niet gehuwd is: hij is nog zoo jong! Jong is hij, o Chloë, begrijp je, niet getrouwd is hij: hij is nog zoo jong! Jong is hij, o Chloë, een Archontenzoon, schatrijk, en wat is hij mooi, o Chloë, wat een mooie jongen is hij, hij is mooier dan Lyzias, mijn hartelief, hij is mooi en jong en rijk, maar o Chloë, hij is niet getrouwd, en ik kan mijn belofte aan Afrodite niet
| |
| |
schenden! O Chloë, o lieve Chloë, met goud zal ik je overstelpen; geen arbeid zal je meer te verrichten hebben in mijn huis, maar vind mij een bruid, vind mij een bruid voor dezen jongman, opdat wij hem dadelijk, onverwijld uithuwen kunnen, o Chloë!! Hier in huis, o Chloë, zijn niet anders dan mijn slavinnen en ik en slavinnen mogen zoo min huwen als hetaeren; o Chloë, lieve Chloë, vind mij een vrij meisje, een bruid voor mijn minnaar, o dadelijk!!
Zoo drong Melytta haar trouwe slavin, en terwijl de liefdegodjes in twee bedjes werden verzorgd en kamille-thee hun werd toegediend, bedacht Chloë zich even, en fluisterde:
- Ik weet wel een bruid voor dezen jongen man, maar het is een eenvoudig meisje uit het volk; beter is het echter hem dit niet te zeggen, en hem in den waan te laten, dat zij evenboortig hem is...
- En wie is dat meisje, Chloë? vroeg Melytta, sidderend van verwachting, en geheel ontroerd na àl hare bedwongen aandoening.
- Rhodope, het kleine dochtertje van den veerman naar het heiligdom! fluisterde slim de trouwe Chloë.
- Haal haar dadelijk hier! riep Melytta. Geef haar geld, geef haar vader geld, maar haal haar hier... en zeg haar, dat zij een koopman uit Frygië trouwen zal, die eigenlijk de zoon is van een Archont!
Bevelen werden gegeven en Melytta naderde Damis, die op een bedde was neêrgezonken, het gelaat in de handen verborgen.
- O Melytta! weeklaagde hij. O dierbare Melytta... de godjes zullen sterven!
- Neen, mijn lieveling! fluisterde in koorts Melytta. Ze zullen niet sterven; ik heb je te lief! O, ik heb je zoo lief, maar alleen... heb geduld, heb geduld, mijn lieveling! Tot ik je bruid je heb voorgesteld, tot ik je uitgehuwd heb, o lieveling... Heb geduld: neen, omhels mij nog niet! Denk, dat ik een gelofte deed, en Afrodite niet toornig wil maken! En opdat de tijd ons niet te lang schijne, zal ik bevelen, dat men ons een avondmaal voor zette, en zal er muziek om ons zijn, en dans! Hola daar, breng wijn, pauwbraad en ortolanen, breng ooft en sneeuw; stem de harpen, dans
| |
| |
den sluierdans! Hola daar, hola daar, vlug!
Overal werden lichten ontstoken, en de slaven haastten zich het maal voor te zetten; nieuwe geur werd op de cassoletten ontbrand, en op der harpen melodie sluierden en ontsluierden zich twee slavinnen, rythmiesch en sierlijk, terwijl Melytta Damis naast zich op een bedde deed zitten en hare armen vlocht om zijn hoofd en met hare lippen zijn lippen làng zegelde, in kussen zonder einde.
- O Melytta! weeklaagde Damis. Als mijn bruid te lang talmt... sterven de godjes!
- Neen! fluisterde Melytta teeder. Zoo wreed zal de godin niet zijn! Onze kussen zullen hen in leven houden, tot je bruid komt, o mijn lieveling...
Daar, plots, haastte Chloë zich aan en riep:
- Zij komt! De bruid komt! Daar is zij!
En zij wees naar de zuilengang, waar een kleine optocht verscheen.
Het was Rhodope, het honigblonde dochtertje van den veerman, door Melytta's vrouwen haastig in fijne sluiers gekleed, een myrtekrans op de lokken en zij werd geleid door, brandende flambouwen dragende, slavinnen.
- En de priester? riep Melytta. Zij hebben den priester vergeten!
Maar Chloë had aan den priester gedacht. Het was den priester van Afrodites heiligdom, dien zij te gelijk met Rhodope had weten over te halen haar naar Melytta te verzellen, en voor der godinne huisaltaar, in het atrium, bereidde de priester al wat voor de offering noodig zoû zijn, en bracht zijn dienaar twee duiven.
Maar Damis, zeer verbaasd, herkende Rhodope, en Rhodope, zeer verbaasd, herkende, terwijl de harpen om hen werden getokkeld, Damis, den mandenmaker, dien zij lief had en die haar terug had gestooten.
Zij zagen elkander aan, maar zeiden niets, want Rhodope, wier hart klopte van geluk, vond het beter niet te spreken, en Damis, slechts verlangend snel te huwen, vond het geraden Melytta te laten in den waan, dat hij Rhodope wel een aanzienlijke bruid vond.
| |
| |
Zoo zwegen Damis en Rhodope, terwijl zij elkander bij de hand namen en men in optocht hen voerde naar het altaar, waar de priester de offering deed, hen samen bond in eén sluier, rijst korrelde over hunne hoofden, en de, aan de pooten vastgebonden, duiven los liet en weg deed fladderen, ter eere van de godin, in de liefdezwoele nacht.
Rhodope en Damis waren gehuwd, maar Melytta beval dadelijk de jonge vrouw, die niet voor de eerste ure der volgende nacht door haar gemaal mocht worden bezocht, naar huis terug te voeren. Zij ontbond dus zelve den sluier...
En wond, zoodra zij alleen waren, om Damis hare armen...
Zoo, listiglijk, wist de arme mandenmaker eene der schitterende, hem eerst onbereikbare hetaeren te naderen, en hoewel hij den volgenden morgen door Melytta als een bedrieger werd uitgekreten, omdat hij géen drieduizend ptolomeeën had en de was aan de wiekjes der liefdegodjes in hun bedjes geheel was gesmolten, vergaf zij haar minnaar toch...
En toen hij vertrok met de twee niet meer zieke, maar wieklooze liefdegodjes, om naar zijn jonge vrouw te gaan, met wie hij wettig gehuwd was, fluisterde Melytta, verzoend, hem in:
- Kom morgen avond terug...
Zoo luidt, wel een beetje onzedelijk, het antieke verhaaltje van Damis, den mandenmaker, die woonde met vader en moeder en tal van broêrtjes en zusjes in een leemen huisje, aan het meer van Mareotis, onder de schaduw der sycomoren, wier allee leidt naar de schitterende villa's van Alexandrië's hetaeren.
|
|