Antieke verhalen
(1993)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
IDien morgen van laten herfst was het, om de voortdurende regens der vorige dagen, nog killer dan anders in de eenzame ruimten van het Huis. Daar, waar nóoit, zelfs niet in de tijden van glorie, toen nog niet de goden zieltoogden in Rome, de zon binnen vloot, in het sombere Huis, onder aan de muren van den Palatinus, - gescheiden van dien ouden paleizenberg door de Via Nova en het kleine, smalle, heilige bosch - daar scheen het of dezen morgen, dezen morgen van laten herfst, de nooit door de zon verwarmde ruimten killer zich breidden dan ooit, de vocht zichtbaar opkroop, langs de verweerde wanden, tappelend uitzweette aan de gebarsten muren, en de voetstukken der weemoedig verschietende zuilen van zware schimmel woekerden als van een wittige mos. Om niet meer de trappen, die geleidden uit het Atrium naar de vroegere woonvertrekken der Maagden, op te gaan, had de oude, zieke vrouw dezer dagen haar bedde gespreid in een soort van donkere bergplaats, zonder raam wel is waar, maar toch vlak bij het Atrium, dicht bij den tempel, en slechts door een korte gang gescheiden van de deur, die voerde naar het heilige bosch. Zoo behoefde zij niet meer te dwalen van het eene eind naar het andere van het groote, holle Huis, en geene trappen meer te klimmen. Dezen killen morgen was zij, na een korten morgensluimer, huiverig wakker geworden, stijf de jichtige leden, pijnlijke scheu- | |
[pagina 40]
| |
ten door beenen en lendenen, maar, angstig, omdat zij geslapen had, stond zij aanstonds op, sloeg haar palla om, en sleepte zich door het Atrium, naar den Tempel, waar zij de deur altijd open liet. Zoo vereenvoudde zij zoo veel zij vermocht. Zoo kon zij dadelijk een blik slaan op het Vuur. Het brandde: het was een kleine, stage vlam, blauw over gloeiende kolen, op een bronzen schaal, op bronzen drievoet, voor het voetstuk van het beeld der godin, die, geheel in haar plooiend marmergewaad omhuld, een breed gouden halssnoer om, strak scheen neêr te blikken met neêrgeslagen oogen, vol van een hoogere, stille berusting, als wachtte zij zwijgend gelaten het oogenblik, dat haar Vuur dooven zoû... Omdat er geene meer zijn zoû om het te voeden. Nu brandde het, de kleine, stage vlam, blauw over gloeiende kolen, en de oude priesteres, gerust gesteld, meende, dat het zelfs niet noodig zoû zijn er nieuwe bij te voegen, vooral omdat duur de kolen waren, en zij voorzichtig berekende wat zij daags kon verstoken ter eere van de godin. Want sedert de strenge decreten van den keizer Gratianus werd haar geen toelage meer verstrekt, ook al waren, na de afschaffing van den Dienst, zij en de beide andere Maagden, die toen nog leefden, geduld in het Huis, ook al werd de Dienst oogluikende geduld. Maar de kolen vermocht zij alleen nog zich te verschaffen van de aalmoes, die de laatste getrouwen haar wel wilden verstrekken. Dat was sedert twaalf jaren... Dat was twaalf jaar geleden, sedert de keizer Gratianus de strenge decreten had uitgevaardigd. Wel mochten de tempels open blijven, wel werden plechtigheid en offering geduld, maar de christelijke Staat stond geen gelden meer af voor de eeredienst der oude goden; die gelden werden verdeeld tusschen Openbaren Schat en Leger, en de toelagen aan de Vestalen werden ten behoeve der keizerlijke post aangewend. En vijf jaar geleden had keizer Theodozius het decreet uitgevaardigd, waarbij de eeredienst van Vesta werd afgeschaft. Zij had in het Huis mogen blijven met twee andere oude Maagden, maar haar beide gezellinnen waren gestorven, en nu was zij | |
[pagina 41]
| |
alleen, geheel alleen. Nu was zij oud en ziek, alleen, geheel alleen, in het groote, kille Huis, geheel alleen om den dienst te doen, en de offering, en het Vuur te onderhouden. Het Vuur brandde, kleintjes en zuinigjes. Het Vuur brandde, en de blijdschap er om verwarmde bijna de oude vrouw, die eerbiedig, half in aanbidding, half in gebaar van zich te warmen, de bevende, oude, jichtige vingeren ophief naar den blauwigen gloed toe. Toen zij aan de deur van den tempel kloppen hoorde. De oude vrouw vroeg wie daar was. - Ik ben het, Virgo Serenissima, riep een fijn stemmetje. Ik, Livilla... om je te helpen... De oude vrouw sleepte zich naar de deur, opende en een meisje kwam binnen, een kind van even tien jaren. Zij droeg een mandje, gedekt met een doek. - Hier breng ik je wat fruit en brood, Serenissima, zei de kleine Livilla; en dan zal ik wel vegen... De oude vrouw glimlachte bleekjes. - Het is lief, Livilla, dat je om me denkt. De oude vrouw is ziek en kan niet uit, en zoû vergeten te eten, als jij niet voor haar er aan dacht, en morgen moet je me nieuwe kolen brengen, om het Heilige Vuur te voeden. Want ik heb er nog maar enkele over... - Ik zal het niet vergeten... maar nu zal ik even vegen... Zij nam in een hoek van den tempel een ouden bezem, en veegde vlug en handig het heiligdom... - En je palla zal ik straks even wasschen, Serenissima, zei het kleine meisje bedrijvig. Je hebt er nog immers een andere...? - Die heelemaal gesleten is, Livilla; ik hoû liever deze om, ook al is hij gevlakt... - Dat zal ik dan aan moeder zeggen, en zien of ik morgen ochtend je een nieuwe palla kan brengen... Want deze is wel vuil, en als de andere gesleten is... - Dat zoû heel lief van je zijn, mijn kind, maar zeg mij, waarom komt moeder nooit zelve meer? Het kleine meisje werd verlegen onder den plots onderzoeken-den blik der Maagd. | |
[pagina 42]
| |
- Zeg mij, Livilla... Waarom komt zij niet meer? - Moeder heeft het druk met de kleintjes, loog Livilla heel liefjes, maar bloosde. De oude vrouw nam tusschen haar jichtige vingers het blonde kopje. - Zeg mij de waarheid, Livilla... Is moeder Christin geworden? Angstig verlegen blikte het meisje op naar de oude vrouw. - Vader wilde het... antwoordde zij heel zachtjes, vol verontschuldiging; moeder moet doen wat vader wil... Maar vader heeft gezegd, dat ik u het fruit en het brood mag brengen, en den tempel voor u mag vegen... Maar vader wil niet meer, dat moeder zelve komt... U moet er niet treurig om zijn; want ik mag komen; ik mag iederen morgen een oogenblik komen. De kleine, verlegen, veegde haastig, pakte toen bedrijvig het mandje uit, stapelde brood en vruchten op het uitstekende voetstuk van een zuil, en zei, zacht: - Nu, dan tot morgen, lieve Serenissima. Ik zal om de kolen denken, en om de palla ook... De oude vrouw had niets meer gezegd, en nu, plotseling, zag zij, dat zij alleen was. Livilla was zacht heen gegaan, en had geluidloos de deur toegedaan. De oude vrouw was alleen. Het Vuur brandde. Zij had nog kolen om het te voeden tot morgen; zij behoefde niet angstig te zijn. Zij zoû het brood en het fruit in haar kamertje brengen. Want honger had zij niet. Zij liep er meê door het Atrium; borg het weg, dwaalde toen weêr terug. Buiten woei droeve wind om het huis; binnen sloeg vocht en schimmel uit. De oude vrouw huiverde, rilde. Ongezond was het Huis altijd geweest. Maar vroeger was het Huis, het geheele Huis, verwarmd door heete lucht, onder de blauwe tichels der wanden, die nu los lieten van de vocht. Zon had het Huis nooit gehad. Maar vroeger toen er nog de zeven Maagden waren, was het toch een geriefelijk Huis en de | |
[pagina 43]
| |
Serenissima herinnerde zich hoe warm het kon gestookt worden. Nu werd het nooit meer gestookt. Nu was het groot, hol, eindeloos hol om haar heen. Nooit had het Huis haar vroeger zoo groot geschenen, dat Atrium zoo hol, die galerijen zoo eindeloos. Zij dwaalde, en opende de deur, die voerde naar het heilige bosch. Dat was een smalle reep tusschen het Huis en den Palatijn. Er wrong zich in den regen, die nu stortte, een door den bliksem getroffen ilex en twee magere oleanders kwijnden er, opschietend naar de sombere reep regenlucht. De oude vrouw, die meestal des morgens mijmerde in het heilige bosch, huiverde: het heilige bosch geleek een moeras, en zij trok zich terug, sloot de deur. Zij dwaalde terug door het Atrium, langs de overdekte zuilengangen. Trots den morgen, den lichtloozen regenmorgen, trots den stortenden morgenregen, die kletste in het Atrium, over de verwaarloosde bloemebedden, spookte het daar om de tallooze marmeren beelden, beeltenissen van Oppermaagden, op lage eerezuilen verheven. De oude vrouw dwaalde er langs, terwijl zij de plassen zocht te vermijden, die onder het gebarsten mozaïek opsijpelden, en werktuigelijk, al kende zij ze van buiten, las zij de eervolle opschriften, las zij de namen der geëerde Maagden. Dat waren Occia, Junia Torquata; dat was Vibidia, die gepleit had voor Messalina; Cornelia Maxima, die door Domitianus vermoord was; Numizia Maximilla, Campia Severina, Flavia Mamilia, Flavia Publicia, en anderen, tàl van anderen, tot zij kwam aan Clœlia Concordia, die Oppermaagd was geweest vòor haar, die zij zich heugde, in de vroegere, nog goede jaren. Maar daar was ook eene, een marmeren Oppermaagd, uit wier opschrift vol eere de naam was weg gebeiteld... omdat zij Christin was geworden. De oude priesteres balde haar magere vuist, toen zij voorbij het standbeeld zich sleepte, strompelend, sleepend den vuilen rand van haar stola door de modderige plassen heen... | |
[pagina 44]
| |
Om haar verschoot, met zuilen en lange gangen, een eindelooze verlatenheid, en zij rilde van koude en van koorts. Ongezond was het Huis altijd geweest, maar nooit had een arts het Huis betreden. Werd er eene Maagd ziek, zoo mocht zij naar hare verwanten keeren, maar in haar eigen Huis mochten de Maagden slechts hare moeders ontvangen. De oude Maagd rilde van koorts en zij kreunde, terwijl zij zich sleepte, en mompelde onverstaanbare woorden in zich. Omdat zij strompelde en bijna gestruikeld was over den natten rand van haar stola, zocht zij een stok, die haar soms diende, en steunde zij op den stok, rusteloos om en om dwalende. Kreunende, steunende op den stok, sleepte zij zich rusteloos, terwijl de regen stortte. Tot zij plotseling een felle angst haar voelde doorschieten, haar voelde doorklieven... Zij was met de kolen te zuinig, misschien... Zij strompelde naar den tempel. Het Vuur brandde, maar heel kleintjes en zuinigjes. Daarom nam de oude vrouw uit een bronzen kist twee kleine kolen, die schitterden als goudsteen: de kolen, die voor de offers in tempels werden gebruikt. Zij liet ze vallen in het Vuur, dat opknetterde, met kleine azuren vonkjes. De oude vrouw glimlachte verteederd, en strekte haar jichtige handen, als in aanbidding, als om zich te warmen. Zij hurkte neêr in een hoek van den tempel en zag òp naar de godin. De godin blikte neêr, gelaten. Haar plooiend marmergewaad omgaf haar geheel. En vreemd, vorstelijk, hel schitterend omgaf haar grauw marmeren hals een monile, een breede, gouden halskarkant,-een kostbaar sieraad van oude goudsmeêkunst-die was bijna als een kraag tot op hare schouders. De oude vrouw zag met welbehagen, klappertandend van koorts, òp naar het gouden sieraad. Het was de eenige kostbaarheid in geheel het groote, holle vervallen Huis der Vestalen. Dat was de halskarkant van de godin. | |
[pagina 45]
| |
Nooit had zij het willen verkoopen. Nooit had iemand het aangeroerd, dan de priesteres, die de godin bediende, die haar heilig beeld bediende, in allergrootsten eerbied en huiver. De oude vrouw vouwde de handen onder haar palla, en murmelend, mummelend zag zij op. Buiten klaarde de hemel, een weinig. Door de bovenramen des ronden tempels, tusschen de zuilen, wier binnengang hem omgaf, schoot een hellere schijn van bleek licht en wisselde over de plakkaten van het gouden sieraad om den hals der godin, van het eene plakkaat naar het andere. De oude vrouw, door dien glans verwarmd, mummelde en knikte het hoofd, dat neêrviel op de borst. Zij sluimerde in. | |
IIHet was op dit oogenblik, dat aan de gesloten poort van het Huis van Vesta klopte met dringende vuist Claudius Claudianus, de jonge dichter van veel talent, die vertoefde in Rome aan het Hof van den Stedehouder Flavius Stilico, den Wandaalschen veldheer, door keizer Theodozius met gunst en eer overstelpt en uitgehuwelijkt aan zijn eigen nicht, de prinses Serena. De jonge man klopte en klopte, dringend en dringender, en omdat hij geen antwoord kreeg, liep hij haastig om, het geheele Huis om en klopte aan de poort van den Tempel zelve;... tot hij zag, dat de grendel niet voorschoof, de poort open was, hoewel toegedaan, en hij slechts had te duwen om binnen te gaan. Hij duwde open, trad binnen en dadelijk zag hij, in den hoek gehurkt, de oude priesteres van Vesta. Zij sliep, om haar grijze hoofd de haren verward onder haar huif, - het suffibulum, - en de handen in de zona gestoken, den gordel, die haar de borst omgaf. Zij sliep en zij hurkte daar neêr, als een oude bedelares, in haar vuile stola, vuil pallium, aan de groezelige huif den rand van purper verkleurd en gesleten. | |
[pagina 46]
| |
Een schok voer door den jongen man, en, om zich ziende, en ziende naar het beeld van de godin, herademde hij toch, omdat hij niet te laat was. Hij sloot zorgvuldig de tempeldeur, en schoof den grendel voor. Toen wilde hij de priesteres wekken, maar aarzelde. Een heftige aandoening in hem zwol, en zijn oogen werden vochtig. Daar hurkte zij, als een doodmoede, afgeleefde bedelares, de Virgo Maxima, de laatste, der Vestalen, wie eenmaal marmeren eerebeelden werden gericht: zij, die eenmaal waren alvermogend, naar wie keizers luisterden en Senaat. Daar hurkte zij, in een hoek van den tempel, open de deur, zonder lictoren, dienaressen. Zij, de bewaakster van Rome's traditie, de voedster van het Heilige Vuur, de behoedster eenmaal van het Allerheiligste: van het Palladium, verdwenen, Aeneas' Vazen verdwenen... verdwenen uit de heilige krypten onder het Altaar, en onder der godin beeldvoetstuk. In Rome zieltoogden de goden en Theodozius had, vijf jaren geleden, opgeheven de Dienst van Vesta, en Stilico, zijn stedehouder, duldde nog de oude Maagden, dùldde, dat zij, trots het decreet, nog onderhielden haar Heilige Vuur... Hij dùldde... o ja, maar hij duldde, niet uit goedigheid alleen; hij duldde, omdat hij den goden trouw was; hij duldde, omdat hij hoopte, dat eens... De gedachte flitste door den jongen man, terwijl hij neêr zag op de slapende Maagd. Was hij niet de vriend van Stilico? Had hij hem niet in zijn ziel gelezen? Was Stilico niet ‘heiden’, zoo goed als hijzelve, Claudius Claudianus, de dichter, de dichter van Proserpina's Roof? Eerde Stilico niet, trots keizer Theodozius, daar ginds in Constantinopel, de goden, de innig beminde, helaas, zieltogende, stervende goden? Was Stilico niet daarom zijn vriend? O zoo eenmaal de tijd aanbrak, de gouden dag, dien eenmaal Julianus had willen oproepen! De gouden dag, dat de goden herleven zouden! Dat over Rome, de moeder der wereld, de goden, de oude goden herleefden! Dat de Galileeër, die langzamerhand | |
[pagina 47]
| |
overwon, werd verslagen voor goèd, door het schitterende heir van Hellas' en Rome's goden, van Egypte's goden, van Syrië's goden, van alle oude, beminde, nu zieltogende, helaas, nu stervende goden! Hoe voelde hij, Claudius Claudianus, Griek van geboorte, Oosterling om zijn reizen, hevig die liefde in zich, die liefde voor de oude goden; hoe voelde hij, nu Romein, hevig die liefde voor Rome, zij, de moeder der wereld, zij, die de wereld verwonnen had, om der wereld moeder te zijn. Zijn aarzelende hand ging uit naar den schouder der slapende priesteres. - Serenissima... Zijn stem klonk teeder, als van een zoon. - Serenissima... ontwaak... De oude vrouw waakte op, zich nog niet dadelijk bewust. - Ik ben het, Serenissima... Ik, Claudianus, die ge lief hebt... Vergeef mij, dat ik, een man, den tempel betreed, maar ik heb u te spreken, o Serenissima... De oude vrouw, geheel bewust, reikte den jongen man de hand. - Ben jij het, mijn zoon, Claudianus... - Ja Serenissima... Duld, dat ik u help opstaan. Hij hielp haar rijzen, aan beide handen. - Vergeef mij, dat ik, een man, het heiligdom betreed... herhaalde hij. Zij glimlachte weemoedig. - De Dienst is opgeheven, sprak zij gelaten. Er zijn geen regels meer te eerbiedigen... Waarom zoû je, mijn kind, niet toegang mogen hebben tot Vesta's Huis en Tempel, ook al ben je een man... Het verheugt mij je te zien. Ik heb het warm als ik je zie. Je hebt de goden lief. Je hebt Rome, ons arm, verlaten Rome lief. Je bent een groót dichter, een dichter der goden. Je bezong de Bruid van Pluto. Je taal is heerlijk; alle Muzen hebben je lief. Ik ben dankbaar en warm, als je me komt bezoeken. Het herleeft dan nog even in me: anders... is alles dood... Het is dood in mij en om | |
[pagina 48]
| |
mij... Ik doe hier mijn dooden plicht. Ik dien de arme godin: zij staat daar, haar halssieraad schittert, haar Vuur brandt... en toch, het schijnt mij of zij stervende is... of zij, zoo starende, zieltoogt, geduldig, gelaten, afwachtende het onverbiddelijke einde... Neen kind, ik heb geen hoop. Hoòp: jij bent jong. Jij bent een dichter: de illuzie is een godin in je ziel. Hoòp op de tijden. Hoòp, dat de ware goden herleven... Ik, ik kan niet hopen meer. De goden... zij zijn velen al dood. Zelfs Julianus deed niet ze herleven. Zij zijn dood, zij zijn dood, als alles, als het Leven, als de Schoonheid dood zijn. Er blijft niets over dan ook te sterven. Maar ik zoû willen blijven leven, zoo lang de godin... daar... op haar voetstuk, nog niet geheel dood... nog zieltoogt... nog zacht, zacht... zieltoogt, staande... en zoo lang haar sieraad nog flonkert, zoû ik haar Heilige Vuur onderhouden willen... want wie zal het voeden, ben ik eenmaal niet meer... - Moeder, zei de jonge man teeder; ik ben gekomen om u te spreken... - Spreek, mijn kind... - Om u te waarschuwen... - Wat kan mij gebeuren, kind, glimlachte de oude vrouw treurig. - Moeder, zei Claudianus; ik ben gekomen om de godin te behoeden voor heiligschennis. Doe naar mijn raad. Ontgesp den halskarkant van de godin, en verberg het sieraad. Dadelijk. - Waarom? - Vraag niet veel. Doè het. - Nooit. Nooit zal ik de hand uitstrekken naar het sieraad, het heilige sieraad, waarin het leven van Vesta nog glanst, zoo als het nog gloeit in dit stille vuur. Ontdeed ik de godin van haar sieraad, het zoû mij schijnen, of ik haar vermoordde. - Het zal u berouwen, moeder, zoo ge mijn raad niet volgt... - Wàar zoû ik het sieraad verbergen, kind? Uit de heilige krypt verdween het Palladium. Wie weet, waarheen het werd geschaakt? Wie weet, waarheen Aeneas' heilige Vazen verdwenen...? Ik zal aan het sieraad niet roeren. | |
[pagina 49]
| |
Er werd geklopt aan de poort van het Huis. De Maagd en Claudianus, in den Tempel, hoorden den klop, door de verlatene ruimten en galerijen heen, alle deuren open, éen lange, wijde verlatenheid, waarin ginds, in het Atrium, opspookten de tallooze beelden, de eerebeelden der Oppermaagden. - Er wordt geklopt, zei de jonge dichter. - Ik zal openen, antwoordde de Maagd. Zij begaven zich beiden door de ruimten en galerijen, langs de witte beelden, naar de groote poort. De klop herhaalde zich. - Wie is daar? vroeg de Maagd. De stem van een dienaar antwoordde: - Hare Verhevenheid, de prinses Serena. En Hare Verhevenheid, de prinses Maria... De Maagd wilde openen, maar Claudianus moest haar helpen met den zwaren, verroesten grendel. Buiten regende het niet meer. Lijfstaffieren omringden een draagstoel. Toen de deur was geopend, traden twee vrouwen er uit, klaarblijkelijk moeder en dochter; de moeder groot, donker van haar en van oogen, kalm en vorstelijk hoog; de dochter kleiner, blonder, jong nog, een meisje. Zij waren beiden gekleed, zoo als de vrouwen zich kleedden in Constantinopel: in koker-enge stola, de mouwen heel nauw, de nauwe palla omgietende het lichaam, den breeden gordel over de palla heen, de vormen nog meer verslankend. Zij waren Serena, de nicht van keizer Theodozius, de vrouw van Rome's Stedehouder Flavius Stilico, en hun dochter Maria, de bruid van Honorius, des keizers zoon. Serena naderde en zij sprak, tot de Maagd, aan de open deur: - Domina, is ons bezoek u niet ongelegen? - Het is mij groote eer u te ontvangen, Verhevenheid, antwoordde hoffelijk de Maagd. En zij opende wijder de deur. De prinsessen traden binnen en zij zagen Claudianus, die boog. - Hoe Claudianus, jij hier!? riep Serena gemeenzaam. Zij bood den dichter de hand, die hij kuste, en hij boog voor de jonge prinses. | |
[pagina 50]
| |
- Ik ben een getrouwe van Vesta, zei Claudianus, met een glimlach. Ik blijf onverbeterlijk een ‘heiden’. De Serenissima is zoo minzaam mijn bezoek soms niet onwelkom te vinden... Hij sprak in gezochte termen, in een verfijnd Latijn. Hij was hoveling, en de vriend van Stilico. Serena verwonderde zich even, vaag, over zijn aanwezigheid, vooral omdat zij zich heugde hun gesprek, gisteren aan het Hof, waarin juist gesproken was over den Tempel van Vesta, over de oude priesteres, over de onverklaarbaarheid van het verdwijnen der heilige dingen uit de krypt, over het gouden sieraad om het standbeeld der godin... Zij zocht een verband tusschen dat gesprek en Claudianus' aanwezigheid, hier, vòor de hare. Maar zij zeide hem niets. Zij keurde het af, dat hij niet eenvoudig-weg, redelijk-weg, Christen werd, zonder al die heidensche praktijken nog te eerbiedigen; zij keurde dat af, zoo als zij afkeurde, in haar man, zijn lauwheid tegenover de heidenen. Maar er waren zoo véle heidenen; zij bekleedden tot zelfs de hoogste waardigheden toe; zij hadden zitting in den Senaat, ook al was Christelijk de Staat, al was een Christen de keizer. Zoû hij hier zijn gekomen, om de oude Maagd te waarschuwen, dacht zij... Maar zij wilde niets zeggen: Claudianus was haar niet ongevallig; hij verheerlijkte haar in zijn verzen; hij had, naar aanleiding van Maria's verloving met den prins Honorius, moeder en dochter bezongen, haar beiden vergeleken bij twee rozen van Paestum aan éen stengel: de eene in volle pracht, de andere... op het punt te ontluiken. Neen, hoewel zij vermoedde, wilde zij niets doen blijken. En zij zeide alleen tot de Maagd, hoffelijk: - Dank voor uw woord van welkomst, Domina... En vergeef mij de nieuwsgierigheid, die mij tot dit bezoek heeft gedreven, mij, een Christin... Gisteren, aan het Hof, niet waar Claudianus? spraken wij over het Huis van Vesta... Over u... Gij moet wel eenzaam hier zijn, in dit groote, holle Huis. Gij zijt alleen, niet waar...? - De getrouwen vergeten mij niet, zei de Maagd, beleefd maar koud. Ook al schafte uw oom, de keizer, onze Dienst af... | |
[pagina 51]
| |
- Mijn echtgenoot dùldt de Dienst van Vesta, ik weet het, antwoordde Serena. Hij is héél goed, en er zal u niet het minste in den weg worden gelegd... - Ik ben den Stedehouder dankbaar, antwoordde bitter, nederig, de oude vrouw. En de godin is hem dankbaar als ik, haar dienares... De prinses glimlachte, sceptiesch, een beetje hoog. - Wij spraken over u,... ging zij voort. Wij verwonderden ons, dat, naar men zeide, in de laatste jaren, de heilige dingen, vroeger in de krypten bewaard, verdwenen zijn... De oude vrouw zweeg: zij wilde niet zeggen, dat zij de Christenen verdacht van deze heiligschennis en misdaad. - Maar men zegt, ging Serena voort; dat er nog een sieraad van onschatbare waarde over is in den tempel... Het halssieraad van de godin, niet waar, Claudianus...? Is dit zoo, Domina? - Om het standbeeld van de godin, zei de Maagd; is een sieraad. Het is oud, en van weinig waarde. Het halssieraad om het beeld van de Moeder der Goden is kostbaarder, veél kostbaarder... - Dat van Vesta schijnt juist van waarde te zijn, van kunstwaarde vooral, òm de oudheid... Ik stel belang in oude juweelen... Zoû u mij vergunnen het te zien...? - Ik kan het u niet verhinderen, zei de oude vrouw, met een diep treurigen grijns. - Uw antwoord bevreemdt mij, zei Serena hoog. Waarom zoû u mij verhinderen willen dit kleinood te zien... - Het is te zien, om den hals der godin... - In den Tempel, voltooide dof Claudianus. Hijzelve toonde met een gebaar... Er was in hem een stille woede, een onderdrukte razernij. Nu wilde hijzèlve haar leiden. Hij ging voor: de prinsessen volgden; achter in het Atrium bleef de Maagd. In den Tempel, woordenloos, toonde Claudianus het beeld der godin. Het was vergrauwd marmer, het was als een oude, grijze godin. Het plooirijk marmergewaad omhulde haar. Om haar hals was het sieraad geklampt, breed over de schouders, als een kraag, | |
[pagina 52]
| |
van fijn gewerkte en gesmeede plakkaten. Nu de dag buiten helder werd, schitterde het, was er in den Tempel het glanzende sieraad, en, aan den voet der godin, haar brandende Vuur. - Het is heel bizonder, zei, opziende, Serena. - Het is als een kraag, zei Maria. Zie moeder, het is als een gouden kraag, zoo als men nu draagt bij hofdracht, te Constantinopel. - Het schijnt mij bizonder mooi, zei Serena; zie, hoe fijn de bladeren, de eikenbladeren van de plakkaten gewerkt zijn. En de knopjes er tusschen... Het is zeker heel kostbaar, dit antieke monile. Claudianus, is het geen dwaasheid in een verlaten tempel dit vorstelijk sieraad te dulden, om den marmeren hals van een godin, die niemand meer dient dan een enkele, oude, kindsche vrouw, die de Stedehouder hier laat uit medelijden? - Uwe Verhevenheid, zei, bleek, Claudianus; geloove, dat zij niet de eenige is... Dat er nog anderen zijn, die aan Vesta geloóven, die gelooven aan de Bewaakster van Rome. Dat er zoo velen nog zijn van die anderen, dat zij niet zijn te tellen. Dat zeer zeker deze tempel vervalt, dit maagdenhuis vervalt, omdat zij oud zijn en er geen gelden meer zijn huis en tempel te onderhouden... - Ook niet als zoo velen, dat zij niet zijn te tellen, nog geloóven aan deze godin? - Wat kan een minderheid als de Staat tegen werkt, soms met zachten dwang, soms met gewèld...? Maar tegen werkt altijd? Wat kan zelfs een godin tegen haar noodlot?? - Ik herhaal, dat het dwaasheid is dit sieraad hier te laten. Ik zei je al zoó gisteren avond, Claudianus, toen wij spraken over de priesteres. Het is gevaarlijk het hier te laten. Het kan het leven van de oude vrouw in gevaar brengen. Misdadigers zouden haar kunnen vermoorden... om zich meester van dit kleinood te maken. Hij zag in hare òpstarende oogen de hebzucht tintelen, niet te bedwingen. - Het is een onschatbaar kleinood, ging zij voort; haar stem trilde, en zij had een blik om zich rond, als ware zij zich bewust iets te willen, dat niet veroorloofd was. Het is een heerlijk juweel. Ik ben dòl op die antieke dingen. En Maria heeft gelijk: het is bijna als een | |
[pagina 53]
| |
kraag, zoo als wij met hofdracht dragen... Hare vingers sidderden en plots, zich niet meester, gebood zij: - Maria... klim op het voetstuk, ontgesp het; ik wil het zien... dichtbij zien... Ik wil het hèbben... in mijn handen. - O... oh! smeekte Claudianus. Neen... neen, neen! - Het is dwàasheid, Claudianus! zei de vorstin streng, bleek, sidderend van hebzucht. Wees ‘heiden’ in je gedichten, als je dat móoi vindt, vergelijk zelfs Theodozius met Jupiter, zoo als je hebt gedaan, maar dwéep niet: wees niet onmogelijk in het gewone leven. Dit kleinood hier te laten...? Zeg de oude vrouw, dat zij er voor krijgen kan wàt zij wil... Wàt zij wil... Maar ik laat het niet hier... Ik laat het niet hier... Zij naderde met uitgestrekte handen haar dochter, die, zich op de teenen heffende, het sieraad ontgespte; zwaar, viel het uit Maria's handen, maar Serena ving het op. - Jezus-Maria! riep zij uit. Wat is het zwaar! Wat is het moói! Om den hals der godin waren de sporen van den halskarkant in het marmer ingevreten, en zonder haar sieraad, blikte, gelaten, vol van een hoogere berusting, de godin neêr als zij altijd blikte. - Wat is het moói! riep verrukt Serena. Het is mooier, dan wat ik ook heb! Het is de tooi voor een keizerin!!! Was het een plotse ingeving van bijgeloof? Deelde zij de eerzucht van haar echtgenoot, Stilico, te begaafd om een tweede rol te spelen, zelfs al ware die Stedehouder van Rome? Met eéne beweging had zij den gouden karkant zich geslagen om de schouders, over de nauw sluitende palla heen. Als een kraag omgaf het sieraad haar schouders en nek. Zwaar drukte het op haar hijgende borst. In hare donkere oogen gloeide een triomf; in haar eerzuchtige ziel zag zij, vizioen, haar droom wèrkelijkheid... zij, keizerin! Een schelle kreet klonk. De beide vrouwen, Claudianus zagen om. Ginds, buiten den Tempel, nog in het Atrium, stond de oude vrouw: haar stok was haar kletterend gevallen uit de handen en de armen had zij in afgrijzen omhoog geslagen. Schel had haar kreet geklonken en nu, onbewegelijk, als versteend, de armen hoog, | |
[pagina 54]
| |
staarde zij met puilende oogen, met open, tandloozen mond. - Wat durft ge doen! kreet zij bevend. Goddelooze vrouw, ellendige Christin! Wat waagt ge u te vermeten!! Welke schanddaad durven uw heiligschennende handen bestaan! Om uw sterflijke schouders, die zullen verdorren, slaat ge het sieraad van de godin!!! Dievegge, dievegge, die ge zijt, als alle Christenen dieven zijn, die de heilige goden berooven! Gij hebt de godin vermoord! Moordenares! Gij hebt de zieltogende godin vermoord! Ik vloek u, moordenares! Nog brandt het Heilige Vuur, maar de godin, de godin is vermoord!! Het is gedaan, het is alles gedaan! Ellendige Christin, goddelooze vrouw, dievegge, dievegge: ik vloek u! Wee over Rome! Wee! Rome's Behoedster werd vermoòrd!! Wraak, wraak! Stervende goden, verzamelt uw veege krachten om u te wreken, om u te wreken! Wraak, wraak over de moordenares! Mogen vlammen worden de gouden plakkaten; mogen zij de ellendige schroeien onder hun gloed, verbrànden onder hun wraakvuur! Wee, wee, wee over Rome! Ik zie de Toekomst! Ik zie de nieuwe eeuw openen! Ik zie de verschrikkingen, die komen zullen! Wee: haar eigen gemaal, de gemaal der dievegge, de gemaal der moordenares... hij heeft de goden niet lief! Claudianus, hij heeft de goden niet lief! Neem je in acht voor hem! Hij zal de Heilige Boeken doen verbranden! Hij zal de Orakels vernietigen! De Sibyllijnsche boeken zal hij verdelgen! Stilico zal ze verdelgen! Wee, wee: het is gedaan! Open wijkt mij de nieuwe eeuw! Wee: zij komen! Ik hoor hun ijzeren tred dreunen! Ik zie de horden, ik zie de horden! Ik zie den stroom der Barbaren! Onweêrhoudbaar, onweêrhoudbaar! Wee, wee, wee!! Schatting zullen zij eischen eerst, schatting zullen zij eischen ten tweeden maal, en dàn zullen zij Rome némen: zij zullen Rome nemen, zij zullen onze Moeder tràppen, onteeren, branden, vernietigen, verdelgen, verworgen!! Wee, wee, wee!! - Moeder! kreet Maria, zich werpend in Serena's armen. Moeder, doe àf het sieraad! Doe àf! Ik sterf... ik sterf van angst! En zij rukte aan den halskarkant om de schouders van haar moeder, en wrong de gespen open. | |
[pagina 55]
| |
Het sieraad viel haar uit de vingers. - Laten wij gaan! smeekte zij. Moeder, laten wij gaan! Wat hebt ge, moeder, gedaan! Die oude vrouw heeft u gevloekt! Zij heeft u gevloekt! Ik smeek u: zie af van dit heillooze sieraad, en laten wij gaan, of ik sterf van angst! Ook Serena beefde, te veel, dan dat zij zich overmeesteren kon. De oude vrouw, de priesteres, had haar gevloekt...: op het oogenblik, dat zij, Serena, zich keizerin al zag, had de oude vrouw haar gevloekt! Het warrelde haar: hoewel zij Christin was, vreesde de vloek zij van de oude Vestale: te veel eeuwen van eerbied aan de oude goden heugde zich het bloed van de vorstin. - Moeder, moeder, kom meê: zie af van dit heillooze sieraad! herhaalde smeekend Maria; zij sleepte Serena naar de open tempeldeur meê. De vorstin zag om naar den karkant. Die lag over de trappen van het altaar. Zij liet zich meêsleepen door haar dochter; zij zag nog hoe Claudianus het halssieraad opraapte... Ginds, met opgerezen armen, als een verstarde waanzinnige, was de oude vrouw blijven staan, puilende oogen, open mond. De jonge man poogde om den grauwen hals der godin het sieraad vast te klampen. De gespen waren verwrongen. Hij legde over het voetstuk eerbiedig het sieraad neêr. Hij naderde de oude vrouw. - Moeder, zeide hij teeder: in zijn stem wrong een snik. - De godin is dood! kreunde de Maagd. Roep wee uit over Rome, want Vesta is dood! Vesta is dood! - Moeder, zeide Claudianus. Gij zijt niet de eenige! Er zijn trouwen nog om u! De godin is niet dood! Ikzelve zal dit kleinood, hier ter plaatse, doen herstellen: wij zullen het samen klampen om den hals der godin! Zij leeft, moeder; zie, haar Vuur, dat gij trouw verzorgde, brandt! Haar Vuur brandt nog! - Vesta is dood! riep de Maagd. Roep wee uit over Rome, want... Hare stem was heel dof: zij herhaalde dof: - Vesta... Vesta... is dood! | |
[pagina 56]
| |
Hare armen vielen slap. - Moeder, zei de jonge man. Rust uit. Leg u te bedde... Laat mij te bedde u brengen, o moeder, als een zoon... Zij duldde het. Hij bood haar den stok, en zij strompelde, door hem geleid, naar de bergplaats, de donkere kluis, waar zij haar bed gespreid had. Zij zette zich neêr op de sponde. - Rust uit, herhaalde hij. Slaap. De goden sterven niet, moeder. Geloof mij, nooit sterven de goden. Zoo lang er éen sterveling ademt, die de goden lief heeft, zijn zij niet gestorven, kúnnen zij nooit sterven. Moeder, onsterfelijk zijn de goden. Zij sloeg de matte oogen naar hem op. Zij knikte het hoofd ontkennend. Zij stamelde: - Vesta... is dood. Een wanhoop zwol in hem. Hij was jong, hij was een dichter gevierd, een man vol begaafdheid: de schitterende toekomst opende zich voor hem, trots de verschrikkelijke voorspelling der priesteres, maar hij had oprecht de goden lief: hij had ze lief, als zij misschien in de dagen hunner gloriën niet waren bemind geworden; hij had ze lief omdat zij schoon waren en schemerden, omdat zij de stervende schoonheid waren, en een wanhoop zwol in hem... Hij sprak haar niet meer tegen. Zij was neêr gevallen op haar nauwe sponde, het grijze hoofd op het grijzige kussen. Haar oogen staarden open, voor zich uit. Haar adem hief zich, geregeld. Gerust gesteld sprak hij: - Moeder... Vaarwel... Rust uit... Ik kom terug... Wij zullen u niet vergeten. Hij boog over de knokelige hand en kuste ze. Zij glimlachte flauw. Hij vertrok... De oude vrouw bleef alleen. Zij verroerde zich niet meer. Geregeld, maar zwakker en zwakker hief zich haar adem, en hare oogen bleven open, en staarden, star en strak. De dag ging voorbij: buiten stortte de regen neêr. | |
[pagina 57]
| |
Het holle Huis der Vestalen was kil als een immens mauzoleum: geen enkele echo klonk. Het duisterde, en de nacht, de lange regennacht ging voorbij... De bleeke morgen brak aan. Toen aan de deur van den Tempel geklopt werd: - Ik ben het, Virgo Serenissima! riep een fijn stemmetje. Ik, Livilla... om je te helpen... Maar niemand antwoordde den roep van het kind. - Lieve Serenissima! Hoor je me niet? Ik ben het... Het kind, buiten, kloppend op de deur, had gezien, dat de deur ópen was, al was zij toegedaan. Zij duwde, en zij riep: - Serenissima... Ik breng je wat fruit en brood... En de offerkolen... En een nieuwe palla... Zij trad in den Tempel; zij droeg haar mandje, waarover een doek, en over den arm, vierkant netjes gevouwen, een hagelwitte palla. Zij schrikte hevig, hoewel zij een kleine Christin was. Het mandje stortte haar uit de bevende handjes: uit het mandje vielen een paar goudkleurige kolen en enkele vijgen en rolden over den vloer. In huiver verstarde het kind en dorst zich niet verroeren. Want over het voetstuk van het beeld van Vesta lag, uitgespreid, haar gouden kraag. En in de diepe bronzen schaal, vol asch, was het Heilige Vuur gedoofd. |
|