| |
| |
| |
De laatste morgen te Tibur
Het was dien morgen een ochtend van onvergelijkelijke schoonheid. Het was een ochtend van ideale atmosfeer; over den opblauwenden, wijden hemel waasde nog de laatste frischte van den dauwenden dageraad; de Sabijnsche bergen in het verschiet golfden harmoniesch en rythmiesch aan den einder, en tusschen het jonge, nog groene groen van dik mollige cypressen was telkens het teêrtintige landschap, wijd deinend en vocht van ochtendpareling, afgesneden als tusschen rechte lijsten, of schilderij aan schilderij zich rijde.
In de als emotielooze idealiteit van dien onvergelijkelijken, schoonen morgen lijnde de keizerlijke Villa bij Tibur zich uit en zich op als een droom van marmer, als een architecturale fabel van de edelste steensoorten, volgden portieken op portieken, schakelden nymfea zich aan nymfea, breidden verder en verder zich de eindelooze terrassen, rondden zich de immense exedra's als tronen voor goden, drongen zich de gebouwen tegen elkaâr, - tempels, theaters, paleizen, - met de symmetrielooze opeenstapeling van paleis op theater, op tempel, als de Romeinen gewoon waren te stapelen, zoo de plek hun gunstig scheen. Zoo als in Rome zelve het Forum zich vertoonde als een, in betrekkelijk kleine ruimte opeengestapelde massa van paleizen en tempels, zuilen op zuilen dringende, trappenvluchten op trappenvluchten, zoo vertoonde zich ook bij Tibur de Villa van Hadrianus als een symmetrielooze opeenstapeling van tempels, theaters, paleizen, van exedra's, nymfea, portieken, tusschen de exotiesche boomen, de gekweekte heestermassa's, alle de als artificieel verfijnde bloemen; en was
| |
| |
het keizerlijk buitenverblijf zelfs voor die dagen een wonder, een fabel en een droom.
In dien marmeren droom, op dien morgen van ideale atmosfeer, was geen vreugde des levens. De keizer Hadrianus was ziek. Hoewel niet ouder dan twee-en-zestig, was hij ziek, somber, en verlangde hij naar den dood. Hij had dien nacht niet geslapen, zijn waterzuchtige beenen voelden aan of hij een marteling onderging van met iets, zwaarder dan lood, te worden ingegoten. Hij lag op een rustbank, op een terras, in de welving van een exedra, wier verhevenheid uitzag over de zoo genaamde Vallei van Tempe. De keizer, die veel gereisd had, had zich in zijn villa omringd met de herinneringen aan die reizen, en gebouwen waren opgericht, die, genoemd met de namen beroemder antieke gebouwen van Hellas en Egypte, wel niet geheel die modellen nabootsten, maar ze toch in de herinnering onverzwakt deden blijven door een zekere gelijkenis: landschappen waren met dit zelfde doel zoo aangelegd, en zoó was de beroemde vallei van Thessalië, tusschen Olympos en Ossa, door den Penaeus besproeid, nagebootst in het dal, waarover de keizer dezen morgen zijn sombere oogen weidde.
De keizer, in een oogenblik van mindere pijn, dan hij dien geheelen, slapeloozen nacht, had doorleden, lag stil en weidde zijn sombere oogen, die diep lagen onder zijn brauwen. Zijn laag voorhoofd was zwaar gefronst; zijn dik grauwend haar kruifde, kort geknipt, zware vacht, die hem veroorloofd had steeds ongedekt, zoo wel zon als regen te trotseeren; zijn baard was eveneens grauwend en zwaar kruivend, geknipt en verzorgd. Zijn regelmatige, forsche trekken waren, al lag hij nu stil, verwrongen, of, al was de pijn minder dit oogenblik, toch nooit die pijn gansch verdween. Zijn schouders waren breed; zijn armen, half bloot, nog zuiver forsch van lijn, maar de dunne, gele zijden deken bedekte misvormde beenen, opgezwollen van waterzucht. Het dunne dek zelfs was hem vaak te zwaar wegend; dan kreunde hij en woelde, of gebood den jongen slaaf, hurkend aan zijn voeteneind, het lichtelijk op te beuren, opdat hij het niet voelen zoû.
| |
| |
Hij kreunde met een regelmatigen kreun; een regelmatige zucht herhaalde zich telkens en telkens weêr.
Hij leed, hij verlangde te sterven.
Hij leed ondragelijk. Zijn fyzieke pijnen waren ondragelijk; in zijn ziel was alle vreugde om het leven dood. Toch was hem het leven dierbaar geweest, had hij de keizerlijke macht uitgeoefend als een krachtig, verstandig heerscher, had hij volgens zijn inzichten de belangen der Republiek bevorderd. De wereld had hem belang ingeboezemd; hij had die wereld willen zien, àlles wat in haar belangrijk was; Egypte en Hellas, de kolossus van Memnon, die met menschelijke stem den dageraad groet, en, bij Troje, het mauzoleum van Ajax. Hij had alle kunsten, alle wijsbegeerte beoefend; zijn geest was, zoo in niets geniaal, vol van talent in veel.
Als herinnering aan de verschillende wijsbegeerten, die hem belang hadden ingeboezemd, had de keizer die prachtige nabootsingen in zijn Villa gesticht: van het Lyceum, waar Aristoteles gewandeld had met zijn leerlingen, van den Stoa, de Poikile, waar Zeno geleerd had, van de Akademie, de tuin van Akademos, waar Plato de zuivere waarheden als met gouden lippen gezegd had.
Alle belang nu, in alles, was dood. De heerlijke zuilenrijen van het Lyceum, de met den Amazonenstrijd beschilderde muren van den Poikile, de ideale Platonische tuin, zij waren in de immense villa, in de stille, vreugdelooze villa bij Tibur van den keizer Hadrianus, als nuttelooze, verlaten, heel kostbare, steeds zorgvuldig onderhouden architecturale en botanische eigenaardigheden, zonder eenig doel, door niemand gezocht dan door den intendant, de opzichters, de slaven. En behalve dit belang in het rijk der gedachte was ook dood alle belang in de kunst. De twee theaters, het Latijnsche en het Grieksche, rondden doelloos hun, met marmerzuilen omringde, halfcirkels: geen komediën van Menander werden meer vertoond; geen dichters lazen meer verzen, geen welsprekendheid klonk meer met luide, gescandeerde stem van beroemde oratoren. En als deze belangen, was dood het belang in alle kunsten, in schilderkunst, en muziek, en danskunst, alle door den keizer eenmaal zelve beoefend; alle dit belang was dood. En
| |
| |
alleen, in verveling, en om zijn pijn te vergeten, krabbelde de keizer op wassen tafeltjes soms verzen, zieke verzen, ziek als hij, verzen vol zieke verteedering om zichzelve en zijn arme, zieke, verlaten ziel, die weldra heen zoû gaan naar de sombere oorden, de helsche oorden van Tartaros, die ook nagebootst in de villa waren, en in wier ondergrondschheid in der tijd mysteriën waren gevierd.
Alle belang was dood, alles was dood. Al, wat de keizer heel veel had lief gehad, innig had lief gehad, tot in razernij had bemind, was dood. Elius Verus was dood. Cejonius Commodus, uit de aanzienlijkste geslachten van Etrurië en Faventia stammende, had de kinderlooze keizer aangenomen als zoon onder die namen van Elius Verus Caezar, en de jonge Caezar stierf den dag der kalenden van Januari, aan een te hevig geneesmiddel, op het punt, dat hij met een later bewonderde rede zijn vader-van-adoptie bedanken zoû. Onverwachts was die vreeslijke slag geweest, al was de Caezar ook ziekelijk. Hadrianus had hem innig bemind, met een eigenseksige liefde, hem ge-adopteerd tegen de intrigues in van honderden om hem heen.
Maar al had hij den jongeling bemind om zijn bizondere schoonheid, hij had hem waardig gekeurd zijn opvolger te zijn, om zijn groote hoedanigheden. De Caezar, plotseling, was gestorven. Was het geneesmiddel vergift geweest...? Wie zoû het zeggen... Vreeslijk was de slag den al ouden man. Het scheen alles gedaan voor hem. ‘Ik adopteerde een god, geen zoon!’ had hij uitgekreten. Standbeelden werden den gestorven Caezar opgericht; tempels werden, ter zijner vergoding, gesticht... De keizer beweende hem tot zijn laatste dagen toe.
Hij had alles, alles verloren. Voór hij Elius Verus verloor, had hij Antinoüs verloren, den goddelijk schoonen Bithyniër, zijn onvergetelijken lieveling, naast Elius Verus, voór den jongen prins, door den keizer bemind met die razernij, waarmeê hij beminde wat hij beminde. In Egypte had hij Antinoüs verloren. O, wat had het kind geleden! De mooie, de goddelijk mooie knaap! Wat had hij geleden om het versomberend karakter zijns mees- | |
| |
ters, geleden om zijn meesters ziekte! Tot hij in den dood als was gedreven, tot hij zich in den Nijl had gestort van de bark af, terwijl Hadrianus sliep, omdat het Orakel des keizers genezing afhankelijk had gesteld van een onbaatzuchtige opoffering in den dood, uit vrije wil...
De keizer, op zijn bedde, somber starend over de nagebootste vallei van Tempe, slaakte een langen, langen kreet. Een schreeuw... Was het om pijn? Was het om wroeging?
- Oh! kreet hij uit. Antinoüs! Antinoüs!
Aan zijn voeten, had hij den jongen slaaf vergeten. De knaap, half oprijzende, beurde lichtelijk het geel zijden dek van de gezwollen beenen des keizers. De keizer, om zijn eigen schreeuw, was geschrikt, viel terug, kreunde na, kreunde en kreunde, bleef kreunen.
Zijn gezicht verwrong zich van pijn, vreemd, om het zorgvuldig geknipte haar, de zorgvuldig geknipte baard. Zijn diepe, smartelijke oogen zochten rondomme, in de ronde open marmeren zaal, koepeloverwelfd. Zijn blikken bleven hangen aan een blanke statue. Het was, staande, de ideale naaktheid van den Bithyniër. Het marmergrein glinsterde als van een ideaal, vergoddelijkt vleesch. De leden waren sierlijk, en gezond van jeugd. De borst was heel breed, de hals vol en krachtig, de schouders waren recht. De kop zonk even ter zijde neêr, en het gelaat was heerlijk als van een jongen god, maar de oogen waren overvol van een melancholie, een berustende weemoed, die geen tranen had. Er was niets vrouwelijks aan dat beeld: het was de uitbeelding van een godmooie knàap; het was, in marmer, de schoonheid, zoo als de keizer die bemind had in razernij: de nog niet man geworden efebe, maar mannelijk en niet vrouwelijk.
Hij had dat zelfde type gevonden in Elius Verus, maar niet zoo volmaakt en Elius Verus was niet gezond als de slaaf Antinoüs was, en de jeugdige Caezar, pretmaker en losbol, was wel heel anders dan de ernstige Antinoüs, met zijn innige liefde, zijn berustenden weemoed, zijn tot dwepens toe afhankelijke, opofferende ziel! Beiden, anders, had hij ze beiden bemind! O God, zij waren dòod!
| |
| |
De keizer schreeuwde... Was het van pijn? Was het van smart? Was het van wroeging? Had hij Antinoüs vermoord, gedreven in den dood? O, de stad in Egypte, die hij zijn lieveling, vergood, had gesticht! De tempel, de tallooze tempels, die hij zijn lieveling en god had gesticht! De beelden, hem òveral opgericht!
Rondom de zaal ging het bas-relief: Antinoüs, vergood, door den Nijlgod gekroond met lotos; Antinoüs, getroond in den hemel tusschen de goden.
En ter weêrszijden van de blanke statue, verrezen de beelden van Elius Verus, grooter, prinselijker, ook vertoonend een jongeling van bizondere schoonheid, maar de regelmatige trekken met het fijne lachje zoo geheel anders dan die van den Bithyniër: deze de ernst, de weemoed en de Caezar de luchtige dartelheid, wereldsch aangetint en even schalks.
Zij waren dood, zij waren beiden dood. Alles, alles was dood.
- Oh! kreunde de keizer, lang, met langen kreun. Ik kàn niet meer! Ik heb te veel pijn! En het is àlles... àlles weg! Het is àlles... àlles gedaan... Ik kàn niet meer! Ik wil sterven...
De jonge slaaf, die aan het voeteinde hurkte, rees op. Hij sloeg, ter zijde, zacht op een zilveren gong.
Dadelijk verscheen een cubicularius.
- De Augustus lijdt groote pijn, zei zacht de slaaf.
- Ik zal de geneesheeren waarschuwen, antwoordde de cubicularius.
- Alicius, kreunde de keizer.
De slaaf naderde.
- Wat doe je? vroeg Hadrianus.
- Ik zend om de geneesheeren, Augustus...
- Ik heb je gezegd, dat ik niemand wil zien...
- Ik meende goed te doen, goddelijke Augustus, omdat u zoo groote pijn lijdt.
- Er is niets meer aan mij te doen. Maar waaròm kan ik niet sterven... Ik kan bevelen ter dood te brengen wie ik wil... wie ik wil... en zelve kan ik niet sterven. De goden misgunnen mij te sterven. Mijn volk, iedereen, misgunt mij te sterven...
| |
| |
- Gij zult genezen, Augustus...
De keizer kreunde, minachtend, en wentelde pijnlijk om. Genezen? Waarom te genezen? Alles was dood, allen waren dood...
- Antinoüs! kermde hij, maar nu onhoorbaar, in zich, en zijn droeve blikken bleven hangen aan de ideale schoonheid der blanke statue.
Aan de trappen der exedra, door den cubicularius geleid, verscheen de arts Hermogenes, met de andere geneesheeren. Er waren Egyptenaren bij en Syriërs, zij waren tevens sterrewichelaren en wiskundigen, en mannen van groote begaafdheid, mannen van occulte wetenschap en, in latere eeuwen verloren, geheime wijsheid, maar in praktische geneeskunde misten zij vaak doorzicht: het menschelijk lichaam had voor hen geheimen misschien meer dan de menschelijke ziel van hun tijd.
De keizer wenkte afwerend.
- Ik wil niet, zeide hij. Laat mij alleen...
- Goddelijke Augustus, zei Hermogenes, die naderde. Wij zullen u niet plagen met middelen. Maar zoo ge uw geestkracht verzamelen kondt, om Tibur te verlaten, zoû dit uw lichaam ten goede komen. De koortsen komen telkens terug. Om die koorts lijdt ge meer van de zwelling, dan ge koortsloos zoû doen. Verandering van lucht zoû goed zijn. O, zoo ge kondt opstaan! Zoo ge tot de reis besluiten kondt! Te Baïae zoû de zeelucht u zeker groote verlichting brengen.
- Ik kan niet, kreunde de keizer. Ik wil niet. Ik wil niet meer van hier gaan. Ik wil hier sterven. Laat mij hier alleen. Laat mij sterven.
- Duld, dat wij het water aftappen. Wij hebben een pijnloos middel: de Syrische artsen beproefden het op een waterzuchtigen, ouden vrijgelatene. Hij was zeer verlicht daarna, en leed geen pijn.
- Neen, ik wil niet meer. Laat mij. Ga weg. Ga weg.
Hermogenes wenkte de artsen, afwerend. Zij daalden de trappen weêr af. Ook Hermogenes verdween.
Over de vallei van Tempe was de ochtend-parelige vochttint
| |
| |
gedroogd tot intensere morgenkleur van diep azuur over mollig groen. De slaaf, aan geruischlooze koorden, deed een krokosgeel velum zich opengolven, boven in de exedra. Het licht temperde zich. Het was doódstil van alle menschelijke geluid langs de marmeren portieken, de in zon opgloeiende terrassen, en alleen begonnen fel krekelen te sjirpen.
- Zijn zij weg? kreunde de keizer.
- Ja, Augustus, antwoordde Alicius.
Er was een stilte, alleen vedelden fel de krekelen.
- Alicius, zei de keizer.
- Augustus...
- Ik wil, dat je Mastor hier brengt...
- Ik zal om hem zenden, Augustus.
- Neen Alicius, ik wil, dat je hem zelf hier brengt.
- Ik kan u niet verlaten, Augustus. Ik kan u niet alleen laten.
- Jawel. Ik wil het. Je kàn me een oogenblik alleen laten. Ga, zoek Mastor en breng hem hier.
- Als ik hem niet dadelijk tref in de jagerijen, Augustus, als ik hem zoeken moet... zal u alleen zijn. Laat mij den cubicularius waarschuwen.
- Neen. Waarschuw niemand. Ga door de achterpoort van de exedra. Niemand hoeft iets te weten. Ga, en haal Mastor.
- Ik ga, Augustus. Ik zal de gong hier plaatsen bij uw hand...
- Ga. Gauw. Breng hem hier.
De jonge slaaf verdween, door een kleine, verborgen deur in de ronde muur der exedra. De keizer Hadrianus bleef alleen. Hij zag om zich rond. Ja, hij was wel alleen. Hij richtte zich, zette de zware beenen op den grond, greep om zich het geel zijden dek, om zelve zijn misvorming niet te aanschouwen. Hij poogde op te staan. Hij kreunde van pijn. Maar hij stond. Het was of duizend naalden hem prikten. In zich voelde hij de koorts, als een trillende nevel. Hij kermde, hij weende bijkans van de pijnen.
- Antinoüs! kreunde hij. O Verus... Verus! Verus!
Hij sleepte zich naar den wand der exedra, waarlangs de standbeelden rezen.
| |
| |
- Verus! kermde hij. O, Antinoüs! O, mijn heerlijke Antinoüs! O, zijn ernstige oogen van weemoed! Zijn blik is een straal: uit het marmer straált zijn weemoedige blik! Het marmer leeft... maar hij, hij is dood! De wateren van den Nijl omhelsden hem! De Níjllotos kroonde hem! Hij is dood en Verus is dood!
Hij sloeg met zijn hoofd tegen de marmeren voeten van Antinoüs' beeld en snikte.
De kleine deur werd zacht geopend.
- Augustus, zei Alicius. Hier is Mastor.
- Laat hem komen en laat ons alleen. Mastor... kom hier.
De keizer, op het bedde, was half gezonken, hield zich zittende, moê van het liggen. De slaaf propte de kussens in zijn rug en verdween.
De jager Mastor was genaderd. Hij was een reuzige, krachtige man; een Jazygiër, van het ras der Sarmaten. Hij boog een knie voor den keizer, en bleef zoo.
- Mastor, zei de keizer. Ik ben heel ziek.
- Ge zult genezen, Augustus.
- We zullen nooit meer op jacht gaan, Mastor. Mastor, herinner je je, toen wij jaagden in Libyë? De leeuwen, die wij schoten?
- Ja, Augustus. Het was prachtig jagen. U was een onvermoeid jager.
- Ik was wel eens ruw. Herinner je, dat ik eens, toen ik den boog spande, mijn schouderblad verrekte, mijn rib zelfs brak!
- U was krachtig, Augustus, en de jacht was u groot vermaak.
- Wij zullen nooit meer jagen, Mastor. Mastor, ik wil je vrij maken. En rijk. Dan jaag je alleen, Mastor, waar je wilt. Hier, in deze cassette, zijn de papieren... Ik regelde je vrijdom en het fortuin, dat ik je geef. Maar, Mastor, je moet mij dooden... Stil, hoor mij aan. Je moet mij dooden. Ik ben heel ziek, maar de dood komt heel langzaam. Ik lijd te veel. Ik ben moê van de pijn. Ik kan niet meer van de pijn. Ik wíl sterven, Mastor. Stìl, hoor mij aan: Mastor, jij moet me dooden. Begrijp je, ik wil, datje me doodt. Het is mijn wil, en alles is zoo geregeld, dat niemand je iets kan doen, dat je, na mijn dood, vrij bent en rijk...
| |
| |
- Augustus! riep de Sarmaat, aan de voeten van Hadrianus geknield op eén knie, en hij klampte de nervige handen in eén, smeekend. Ik kàn niet!
- Je moet, Mastor. Hoor je, je moet. Zie, hier...
De keizer rukte zijn tunica open en toonde de bloote borst.
- Zie, zei de keizer. Hier. Deze plek, vlak onder de linkerborst. Met je Sarmatische dolk. Eén flinke steek... Hermogenes heeft mij die plek gewezen. Als je maar precies hier treft op déze plek, onder de borst, lijd ik niet... Hermogenes heeft het gezegd. Mastor, ik wil, dat je me doodt. Ik weet niet waarom, maar ik kan niet mijzelf dooden. Er is altijd iets, dat mij tegen houdt. De zelfmoordenaars ondergaan vreeslijke dingen, in de levens hierna. Ik ben bang om mijzelf te dooden, bang om wat mij dan gebeuren zal hierna. In de helsche oorden. Mastor, ik beveel je: dood mij.
- Augustus! Augustus! Ik kàn niet! herhaalde de Sarmaat. Ik kàn niet doen wat u beveelt. Beveel mij wàt u wilt, maar dat niet, dàt niet, Augustus.
De keizer rees op in razernij. Hij stond, de prikkende naalden in zijn beenen niet voelende, omdat de koorts hem wolkte in zijn brein, omdat zijn razernij opstak als met een plotselinge storm-vlaag.
Hij stond, recht, en zijn diepe oogen bliksemden van woede onder den frons van zijn voorhoofd, in zijn gemarteld verwrongen gezicht. En werktuigelijk, met éen hand, wikkelde hij nog zijn misvormdheid, zijn gezwollen beenen in de plooien van het zijden dek, om ze zelve toch niet te zien.
- Ellendeling! riep hij uit. Slaaf! Weiger je te doen wat ik beveel? Wordt een bevel van mij, den keizer, niet uitgevoerd, en dadelijk! Ellendeling, ellendeling: dadelijk! Hièr! Dood mij! Trek je dolk! Ik wil het!
Hij had zich geworpen op den knielenden, met beide handen smeekend afwerenden Sarmaat: hij schudde hem, rukte hem, zijn oogen bloeddoorschoten, zijn mond schuimend en verwrongen van razernij.
De Sarmaat was opgerezen.
| |
| |
- Ik kàn niet, Augustus! riep hij. Ik kàn u niet dooden, en ik wil niet!!
Hij rukte zich los uit des keizers trillende handen, en stortte de trappen af, en vluchtte weg langs de terrassen. De keizer, staande, brulde, schreeuwde, brulde en schreeuwde van pijn en van razernij, en voorover, als een zwaar pak, stortte hij op zijn rustbed en schreeuwde, schreeuwde door.
Alicius was binnen gekomen; hij sloeg heftig den zilveren gong.
- De Augustus is razend! riep hij tot den cubicularius. Ik weet niet wat te doen!
- Ik zal den Caezar laten waarschuwen! riep de cubicularius. Heu, daar; waarschuw oogenblikkelijk den Caezar! Zeg, dat de Augustus razend is!
Op het bedde, onder het krokosgele velum, tusschen de beelden van Elius Verus en van Antinoüs, bleef de keizer schreeuwen, van razernij, van pijn, van onmacht. De cubicularius, Alicius zagen toe, dorsten niet dichter komen. Maar door den portiek ter zijde naderde men in de aanfladdering van heftig bewegende toga's. Het was, met de geneesheeren en Hermogenes, de Caezar, Arrius Antoninus, de na den dood van Elius Verus aangenomen zoon van Hadrianus.
- Oh! Oh!! schreeuwde als een wild beest de keizer, op de buik, met de vuist ranselend op de kussens. Hij heeft mij niet gehoorzaamd! Ik word niet meer gehoorzaamd! Ik ben niets meer, niets meer! Niemand gehoorzaamt mij meer, niemand gehoorzaamt mij meer! Ik wìl, dat jullie doen wat ik zeg! Waar is Mastor? Hier met Mastor! Sleep hem hier voor mijn voeten, en dwingen zal ik hem zijn dolk te trekken en mij te doorsteken, hier, hier, hier, op deze plek, onder de borst! En als hij niet wil en gehoorzaamt, voor de leeuwen dan met hem, voor de leeuwen!
- Vader! zeide zacht Antoninus.
Hij legde de hand op 's keizers schouder, waar die op het bedde, schreeuwende, woelde en wentelde. Hij was groot, kalm, rustig: een man van reeds rijpen leeftijd, maar jeugdiger uitziend. Er
| |
| |
ging van hem uit als een fluïde, dat kalmeerde. Er was iets klaars en opens in zijn kalme oogen, dat getuigde van een zeldzaam evenwichtigen geest. Er was een eenvoudige harmonie in zijn gebaren, iets dat aantrok, en vertrouwen inboezemde. Een kalme kracht, in een hartstochtlooze natuur, die de hartstochten van anderen toch wel begreep. En vooral in hem trof een gematigdheid in alles, een zuivere maathoudendheid, natuurlijk-weg: een gematigdheid in dien eenvoud van harmonieus gebaar, in den klank van zijn stem, de kleur van zijn kleeding; een kalme rust in geheel zijn wat koude, maar toch innige persoonlijkheid.
Hij had Hadrianus éen enkel woord gezegd:
- Vader...
En de keizer keek naar hem op. Hij schreeuwde niet meer, hoewel hij doorging met kreunen. Hermogenes en de andere doktoren beijverden zich om den keizer. Zij dwongen hem zacht zich om te wenden, neêr te liggen op den rug. Zij betten met sneeuw zijn voorhoofd, zijn polsen.
- Antoninus, beval, kreunend, de keizer. Mastor heeft mij niet gehoorzaamd, toen ik hem beval mij te dooden. Sleep Mastor hierheen. Beveel hem mij te dooden. En als hij niet wil, doe hem voor de leeuwen werpen.
- Vader, zei Antoninus. Eischt ge, dat ik een vadermoord doe? Naamt ge mij niet aan tot zoon? Wilt ge, dat ik mij niét als uw kind beschouw? Dwingt ge ook mij ongehoorzaam te zijn, en niet uw woord op te volgen? Kunt ge het meenen, dat ik een trouwen slaaf, die u zeer lief is, voor de leeuwen laat gooien, omdat hij geweigerd heeft u te dooden? Bedenk u, vader, bedenk u, goed... Maar dwing mij niet tot het onmogelijke...
Zijn handen grepen Hadrianus' handen, zijn oogen zagen in diens oogen. Wat een weldadigheid ging er van hem uit. De keizer kreunde nog slechts, als een ziek kind.
- Antoninus! kreunde hij. Ik dwing niet, ik dwing niet: wat kan ik dwingen... Zelfs al wil ik! Ik ben niets meer: mijn wil is een vodde, dat geminacht en getrapt wordt door allen! Maar goden, waarom moet ik blijven leven! Waarom laten de goden mij leven!
| |
| |
Waarom kàn ik niet sterven! Wat leef ik, waarom? Niets, niemand heeft mij noodig! Jij regeert al: je zal heerschen! Rome zal gelukkig zijn onder je goed bewind, o mijn vrome Antoninus, o mijn goede Antoninus! Maar waarom stellen de goden dien gunstigen dag zoo lang, zoo eindeloos lang uit! Wat moet ik deze ellende, dit rottende lichaam nog meê slepen van bedde naar rust-bank, van rustbank naar bedde... Ik kan niet meer; ik kan niet meer; zwaarder dan lood voelen mijn beenen! Het prikt er in, als met lange naalden! Laat mij sterven! Laat mij sterven! Het is genoeg! Het is genoeg!!
De keizer was uitgeput in de kussens gezonken. De jonge slaaf aan zijn voeten beurde het geel zijden dek, beide handen er onder gestoken.
Antoninus wendde zich ter zijde, naar de geneesheeren, machteloos.
En hij zeide tot Hermogenes:
- Laat de vrouw komen!
Orders werden gegeven. Toen naderde de Caezar zijn vader.
En hij sprak, met die vertrouwen inboezemende, kalme, ryth-mische stem:
- Vader, hoor mij een oogenblik aan. Er is een vrouw gevonden, die droomt. Hare droomen zijn voorspellingen. Hare droomen komen uit.
- Een vrouw...? herhaalde de keizer, belang stellend in alles wat wonderbaar was.
- Zij heeft gedroomd over u...
- Over mij? herhaalde, als een kind, de keizer.
- Zoû u haar willen zien...?
- Is zij daar...?
- Ja... zij is daar. Beveelt u haar te komen?
- Ja... Droomt zij?
- Ja, zij droomt.
- Zijn haar droomen wel eens bewaarheid?
- Meestal...
- Waren het voorspellingen?
| |
| |
- Bijna altijd. En van groot gewicht voor wie zij betroffen.
- Ja, laat haar hier komen.
- Hier is zij...
- Laat haar naderen.
- Hier is zij, Vader.
- Is zij oud?
- Ja, Vader. Zij is oud. En blind.
- Is zij blind?? O, als zij blind is en droomt, dan...
- Zij is blind geworden... Vraag het haar zelve, Vader, hoe zij blind is geworden.
Tusschen de geneesheeren naderde de vrouw. Zij was oud en blind. Witte sluiers vielen om haar heen. Zij naderde langzaam, de handen even in gebaar van tasten geheven. Zij naderde als een slaapwandelaarster.
- Hoe ben je blind geworden, vrouw? vroeg de keizer.
- Ik droomde, zei, met een vreemd klare stem, de vrouw. Ik droomde van den Augustus. Ik droomde, dat hij zich niet dooden moest, omdat hij zéker zoû genezen. Dat droomde ik... Maar ik dorst den Augustus niet naderen... Ik verzuimde hem mijn droom te melden... En de goden straften mij: ik werd blind!
- O, goden, goden! riep de keizer.
- Ik droomde ten tweeden male, vervolgde de vrouw als in transe. Ik droomde van den Augustus. Ik droomde, dat ik mijn gezicht zoû herwinnen, zoo ik dorst den Augustus naderen, zoo ik hem aanroerde, zoo ik zijn zieke beenen omhelsde, en hem smeekte zich niet te dooden, omdat hij zéker genezen zoû... Dat droomde ik!
- O, goden, goden! riep de keizer. Dat droomde zij!
- Vader! zei Antoninus. Duld, dat zij u aanroert, en u de knieën kust. Hare droomen waren dikwijls voorspellingen! O, zoo zij het gezicht herwon en zoo gij genaast... o Vader!
- Mijn knieën... kreunde de keizer, zich schamend. Ja... ja... laat zij mij naderen. Ik sta toe.
- Ik droomde... riep, in transe, de vrouw. Dat men mij voere voor den Augustus! Waar is de Augustus?
| |
| |
- Hier! riep Hadrianus. Nader!
De geneesheeren leidden de vrouw, tot voor den keizer.
- O, Augustus! riep zij uit, met steeds hoogere en hoogere stem. Ben ik u genaderd? O Augustus, verlang niet meer naar den dood want ik heb uw genezing gedroomd! Augustus, ge zult genezen! En vergun mij, Augustus, dat ik uw zieke beenen omhels, opdat de goden mij het gezicht weêrgeven en ik u zelve aanschouwen mag!
De keizer had zich gericht en zat, in den rug opgepropt met kussens. Vóór hem stortte de blinde, oude vrouw neêr en haar witte sluiers vermengden zich met de plooien van het geel zijden dek des keizers. Toen beurde Alicius het zijden dek op van de knieën des keizers, opdat de vrouw die kussen kon. En onder de plooien, terwijl weêrzin, afschuw en hoop het gemartelde gezicht van Hadrianus verwrongen, omhelsden eerbiedig hare armen de gezwollen beenen des keizers, en kuste zij eerbiedig eerst de eene, toen de andere knie.
- O goden! kreunde de keizer. Zij droomde! Zij heeft gedroomd!
De vrouw, in hare sluiers, rees op. Over 's keizers beenen, dadelijk, plooide de slaaf het kleed. En met beide handen haren sluier heffende, slaakte de vrouw een schellen kreet.
- Oh! riep zij. Augustus! Augustus! Ik zie u! Ik zie uw goddelijkheid! Ik ben niet meer blind!
Hare oogen staarden, wijd open, glanzend en zwart, als oogen van een jonge vrouw.
De keizer aarzelde, even. Toen riep hij, kermend als in een overmaat van aandoeningen:
- O Goden, Goden, Goden! Een wonder! Zij ziet! Zij ziet!
- O Vader! riep Antoninus. Als zij ziet, zult gij ook genezen!
- Ik! riep de keizer. Zoû ik genezen!
- O, Augustus, verlang niet meer naar den dood! riep in vervoering de vrouw, met fel zwarte, opene oogen, starend op den keizer; want ik heb uw genezing gedroomd! Zoo als ik droomde, dat ik mijn gezicht zoû herwinnen!
| |
| |
- Zoû ik genezen! riep de keizer. O, waarom, waarom zoû ik genezen! Het is gedaan, het is alles gedaan... gedaan zelfs trots het wonder!
Hij was, uitgeput, in de kussens neêrgezonken.
- Zijt ge moê? vroeg zacht Antoninus.
Hadrianus knikte van ja.
- Lijdt ge pijn?
De keizer had een vaag gebaar. Zijn sombere oogen staarden strak voor zich uit, naar de statue van Antinoüs.
- Heb vertrouwen, Vader! zei Antoninus. En poog nu te rusten. Rust.
Hij boog zich over des keizers hand en kuste die. Het was vreemd welke een weldadige vereffening stroomde uit zijn woord, uit zijn gebaar.
De keizer lag, roerloos, te staren. Alicius hurkte neêr aan het voeteinde. De geneesheeren en de vrouw waren verdwenen en Antoninus ging langzaam, alleen, de trappen af der exedra.
Een van menschengeluid stille verlatenheid dreef door de immense villa. Als een droom van marmer, als een architecturale fabel van de edelste steensoorten, volgden portieken op portieken, schakelden nymfea zich aan nymfea, breidden hooger en verder zich de eindelooze terrassen... De exedra's rondden zich als tronen voor goden. De tempels, theaters, paleizen drongen zich symmetrieloos op en tegen elkaâr, zuilen op zuilen dringende, trappenvluchten op trappenvluchten.
Alles was oneigenlijk stil. Alleen in de exotische boomen, de gekweekte heesterenmassa's, tusschen de artificieel verfijnde bloemen sjirpten de duizende krekelen. Het was als een eindelooze trilling van snaren. Maar verder klonk geen geluid, vertoonde zich geen silhouet. In den vroegsten morgen hadden de slaven hun werk gedaan. In die droomprachtige verlatenheid van marmeren zuilenrijen, en groene parkmassa's heerschten volkomen orde, zwijgende stilte en volslagen verlatenheid. Geheel die droom scheen zonder doel.
Antoninus ging de portieken door. Zijn matige, evenwichtige
| |
| |
natuur voelde weemoedig zich worden om deze doellooze prachtverwerkelijking van een onmatigen droom. Hij had de dagen gekend, dat geheel deze marmeren dood bezield was met leven, toen de keizer, terug van zijn Egyptische reis, zich, koste wat het koste, verstrooien wilde; om den dood van Antinoüs.
De Caezar volgde de portieken, hij trad de Bibliotheken binnen. Hier en daar de silhouet van een intendant, van een portier, van een wacht, die rezen, omdat de Caezar kwam... Verder niemand en niets dan de stilte. Beelden, busten van schrijvers, dichters... De Caezar ging langs een rond natatorium, een nymfeum door, en dan de open Bazilieken door, naar de receptie- en audientiezalen. Het was onmetelijk, ongelooflijk, oneigenlijk.
- Hij is wèl een bizonder man, dacht de Caezar, en zijn gedachte, weemoedig en vol verwondering, vergeleek zich, zijn natuurlijke maathoudendheid, bij de onmatigheid van den artiest, die deze villa had kunnen stichten. Zie, daar breidde de Akademie zich uit, daar zuilden het Lyceum, de Prytaneeën, de Poikile, schitterend van muurschildering: de slag van Marathon en Thezeus en de Amazonen. Daar was het Stadium, waar nog niet lang geleden de worstelwedstrijden waren gehouden; daar waren de Thermen. En dáar... daar was wat de keizer zijn ‘genietingen van Canope’ genoemd had.
Antoninus schudde, zacht, het hoofd. Zijn matige natuur begreep niet deze onmatige behoefte aan pracht, artisticiteit en wellust. Daar was Canope, de herinnering aan de stad van genot bij Aiexandrië. Uit het Mareotismeer vloeit het kanaal naar die stad der genietingen, en langs beide boorden rijen zich de weelderige taveernen, terwijl de gondels, vol muziek en licht, vol hetaeren, danseressen, pretmakers, het kanaal afglijden, telkens bij een der taveernen ophoudend, in een aánhoudende orgie, tot de Serapis-tempel bereikt wordt, waar de reizigers de beteekenisvolle droomen willen droomen, op de terrassen onder de starreluchten. Een nabootsing van die heerlijkheid had de keizer in zijn ‘Canope’ gesticht. Wat hij zoo noemde, was een immens waterwerk; een weelderigheid van fonteinen en watervallen en òpspuitende stra- | |
| |
len, om een kolossus van den god Serapis, en uit dat waterwerk vloeide een kanaal, meer dan twee honderd meter lang, en langs dat kanaal, herinnering aan de Egyptische taveernen en gastvrije huizen van weelderige lust, rijden zich de pavillioenen, schakelden zich de kameren van genot, onder een eleganten portiek, twee verdiepingen hoog.
De Caezar schudde, weemoedig, het hoofd, en een triestigen glimlach, mild, trok even om zijn geschoren lippen. Daar strekte zich uit Hadrianus' kanaal van Canope; daar schakelden zich de kameren en pavillioenen, leêg. Alles was leêg. Alleen ruischten klaterend, in een wateren overdaad, de stralen der fonteinen, regenbogende de uitgietingen van val bij waterval.
De Caezar kwam op zijn passen terug. De verlatene immensiteit van geheel die weelderigheid, gesticht om Antinoüs te kunnen vergeten, beklemde hem, nu hij dacht aan Hadrianus, hoe hij daar lag, ziek, wel rustig, nu, na het wonder der blinde vrouw, maar... starende naar het beeld van Antinoüs.
De Caezar drukte met beide handen zijn borst en ademde diep op. Hij begaf zich naar de vertrekken, die hij bewoonde, den enkelen dag in de week, die de staatszorgen hem vergunden Rome te verlaten om zijn vader-van-adoptie te kunnen bezoeken. Hij ontbood den arts Hermogenes.
- Wat dunkt u van den Augustus? vroeg Antoninus.
- Het wonder heeft den Augustus veel goeds gedaan, zei Hermogenes. De Augustus zoû misschien nu kracht kunnen zamelen tot de reize, om Tibur te verlaten. De zeelucht zoû de koortsen verjagen.
Antoninus antwoordde niet dadelijk; mild, om zijn geschoren lippen, trok de glimlach, triest en weemoedig.
- Ik zal den Augustus tot de reis bewegen, sprak hij zacht.
Den volgenden dag, in der daad, verliet de zieke keizer Tibur, kracht tot de reize voelende na het wonder der blinde vrouw.
Maar na enkele dagen stierf hij te Baïae.
|
|