| |
| |
| |
Cameeën
Gloeiende, als een effen blauw vuur, lag de zee wijd, wijd uit en hare nauwlijks gerimpelde kabbelingen waren als regelmatige, azuren vlammen.
Als een azuren vlamoceaan was de zee, in het uur van den middag, dat oppermachtig Helios heerschte.
Boven de zee schimmerde, in bovenmatig stralende glorie, de zonnegod op de vurige kar.
Door den fellen glans heen was maar even voor de oogen der zeeschepselen zijn steigerend vierspan te zien van vlammende zonnerossen.
De zeeschepselen doken in de koralen paleizen terug; de geheele zee ontvolkte zich; alles werd stil en eenzaam, alles werd stil, eenzame rimpelgekabbelde azuren vlam-oceaan.
Maar tusschen rotsen, in nog blauwe schaduw, den voet in het schuim overspoeld, bleef liggen in loomheid de parelblanke Nereïde; zij, die genaamd was Ebbe-der-mattere-Wateren.
Zij was blank als een parel, van jongen godinneboezem en liervormige heup, en wegverslankende tengere beenen, en heur voet was als een rozige bloem in het schuim.
Met lange linten van zeewier had zij het groene, golvende haar, dat kronkelde tot over haar parelmoêren schoot, weggebonden van hare slapen.
Zij lag, het hoofd in den zwanehalsbocht van haar arm.
De Triton, daar ginds, de laatste zijner makkers, die nog draalde naar beneden te duiken, zag haar, en naderde zwemmend.
Hij was forsch en bruin van schouders en armen en breede
| |
| |
borst; maar zijn gelaat was meisjesrond, hoe schalk ook zijn bruine oogen en lustige glimlach.
Hij naderde Ebbe en groette haar en legde zich onder aan hare rots, en het schuim bleef zijn in tweeën gespleten en samen gekronkelden vischstaart, die schitterde van bruinrossige schubben, overparelen.
Ebbe was tevreden, dat hij kwam.
Het was niet het uur van de liefde, maar het was het uur, voor hen beiden, dat zij elkander vertelden wat zij hadden gezien, op dwaaltochten over de zee als het toeval der golven hen had gescheiden.
- Ik heb dezen morgen, zei Ebbe; een heerlijke schoonheid gezien in de zee! Ik was bij Kreta, met enkele zusters. Ik heb een bruiloft gezien, o zoo mooi, o zoo mooi!
- Vertel mij, zei de Triton, nieuwsgierig. Wie huwden?
- Straks zal ik de namen noemen, zei Ebbe. Hoor wat ik zag. Ik speelde dan met mijn zusters in de zee, die nog van den morgen was, hoewel niet den vroegen morgen. Plotseling, van af den einder, zagen wij den zeestoet naderen. Want de bruiloft kwam dwars door de zee naar Kreta toe. Maar het buitengewone was, dat het geen snelklievende schepen der menschen waren, omdat het goden waren, die naderden, hoewel de heerlijke bruid, als ik later hoorde, slechts een koningsdochter was. O, wat was de bruiloft mooi! Daar zag ik waarlijk Poseidoon zelven; wat is hij groot en goddelijk, maar hoe machtig ook hij mij scheen, hij lachte vriendelijk en goedmoedig en voor het gebaar met zijn drietand weken de nieuwsgierige golven weg, week alle heftige golfslag weg en werd de zee als een meer, gladde zich een meereffen pad dwars door de zee, van den einder toe naar Kreta. Poseidoons lach klaterde over de zee. En ter zijde hem, o zaligheid, zag ik Afrodite zelve!
- Huwde Poseidoon Afrodite?
- Heb geduld en hoor toe! Zei ik niet, dat de bruid slechts een koningsdochter was, maar heerlijk! Tritonen stuwden Afrodite's schelp, en zij stond - niemand is schoon als zij! - en zij strooide bloemen over de bruid.
| |
| |
- En de bruid?
- Zij was zoo jeugdig nog als een kind, en schoon als ik niet wist, dat koningsdochters waren. Zij geleek, met blonde haren en blauwe oogen, een jeugdige zuster van Afrodite zelve. Zij zat, niet dan in haar sluier omkleed, want haar bruidegom schaakte haar uit het bad, op den rug van haar bruidegom, die haar droeg dwars door de zee!
- En haar bruidegom?
- Daar hij een groote god was, had hij zich herschapen in een stier, blank als room, maar machtig als slechts een godstier kan zijn! En Poseidoon voorop, schrijdend over de wateren, Afrodite ter rechte, reed ter slinke zij van het bruidspaar mijn vorstelijke zuster Amfitrite, gemalin Poseidoons en heerscheresse over de zilte wateren, in heel groote mosselschelp, die was als een kar, getrokken door blauwmanig zeepaard! En de beide godinnen wierpen bloemen toe naar de angstige bruid, die steeds riep:
- O toe, laat mij vrij! Laat mij vrij, Afrodite en Amfitrite! Poseidoon, bescherm mij toch! Deze witte stier voerde mij meê, toen ik mij zette op zijn rug! Ik ben het kind van den Koning van Foenicië, en toen ik speelde en baadde met mijn gezellinnen aan den oever der zee, naderde ons deze stier!
En zij sloeg, bang, dat zij zoû vallen, hare armen om den breeden, roomkleurigen stierennek, niet wetende, dat zij een god omhelsde! En zij riep en herhaalde steeds:
- Afrodite en Amfitrite, o toe laat mij vrij, want ik weet niet, waarheen gij mij voert!
Maar de beide godinnen lachten en wierpen de bloemen en zij riepen om strijd:
- Maar waarom dan ook, o Foenicische koningsdochter, onvoorzichtige Europa, u te zetten op den rug van een stier, die niet was een stier uit uw vaders kudden!
- Hij naderde ons zoo zacht, en met gouden oogen, die bijna glimlachten! antwoordde toen Europa. Hij loeide zoo innig zacht, en hij was zoo mooi, zoo breed van schoft, zoo blank van vel; als room was hij blank, zonder vlekje. Wij streelden hem over
| |
| |
den rug, wij krauwden hem tusschen de horens, wij bekransten hem met bloemfestoen, hij dartelde in ons midden, hij deed of hij vluchtte en wij omringden hem, en toen - ja, toen zette ik mij op zijn vlakken rug, en eerst liep hij, als huppelde hij, maar toen... toen waadde hij door de eerste golven, en plotseling zwom hij weg met mij, tot wanhoop van mijn gezellinnen, tot mijn wanhoop, o godinnen, die opdoken ter zijde van mij! O Amfitrite, o Afrodite, o gij machtige Poseidoon! Hoort naar mijn smeeken! Mijn vader zal troosteloos zijn! Machtige goden, o beduidt dezen stier, dat hij keer’!
Zoo hoorde ik - vertelde Ebbe den Triton in de blauwe schaduw der rotsen - de jeugdige Europa smeeken. Maar zij weende niet, zij wrong de handen alleen, en dàn, weêr bang, dat zij vallen zoû, sloeg zij hare lelie-armen om den breeden plooinek van wie haar schaakte. Neen, zij weende niet, zij lachte zelfs wel eens, zeker omdat de godinnen zoo lachten, en Poseidoon zoo lachte, en omdat de roomblanke stier heelemaal niet woest was, maar zacht als een lam, al bleef hij krachtig en al deed hij zijn wil. Europa lachte zeker, omdat de godinnen de bloemen strooiden! Eroten, met brandende fakkels ter hand, fladderden om Europa's hoofd, andere Eroten bereden blijde, hoog-op spuitende dolfijnen; tal van zusteren herkende ik onder wie Europa omringden, en ik voegde mij bij den stoet en wij dansten en klapten van vreugde de handen. Allen zongen wij hoog-op het bruiloftslied en de roomblanke stier zwom altijd, altijd door de stille, lage, meergladde wateren. Wat was het mooi en wat was het vroolijk! O, wat wordt het leven toch zalig en schoon, wat worden hemel en aarde en zee toch zalig en schoon, zoodra ons de goden verschijnen! Ik zag Poseidoon, Amfitrite, Afrodite! Ik danste om hen: Afrodite, de goudene, lachte mij toe! Ik baadde mij in haar glimlach! Ik aanbad haar en kuste haar de voeten! Toen wierp zij ook haar bloemen op mij, want zij is mild, en niet spaarzaam met haar genade, wie haar maar liefheeft en gehoorzaamt aan haar zacht gebod! O, mijn Triton, en jij was niet daar! Hoe hadden wij samen gedanst door de zee! Jij was niet daar! Jij was niet daar!
| |
| |
Maar de stoet naderde Kreta's stranden en tusschen Poseidoon, Afrodite en Amfitrite steeg eindelijk Europa af van den stier, die, een herschapen god zijnde, goddelijke gestalte aannam en zich openbaarde als...
- Als wie, o Ebbe??
- Zeus zelve!
- Ik hàd het gedacht! Ik hàd het geraden!
- Zeus, Zeus zelve! Zeus zàg ik! Maar, o Triton, ik zag Zeus in zijn herschepping, plotseling, van stier niet worden tot ontzagwekkende god der goden, vorst van Olympos, fronswolkende tusschen machtige brauwen en felle bliksems ter vuist... neen, ik zag hem verworden tot een blondlokkigen, jóngen god, zoo blond, zoo jong, zoo groot, zoo mooi, zoo heerlijk van glans, dat ik niet weet met wien hem te vergelijken, ten zij met Eros zelve, maar ouder, en forscher, en geen knaap, maar màn! Begrijpt ge! Eros, hij, die ons eeuwig knaap blijft, volgroeid tot màn, zoo openbaarde zich Zeus aan Europa, en zij borg zich aan zijn borst, en hij voerde haar tusschen de bloemenkransen en fakkels, onder geheven sluier, bij het juichen van het bruiloftslied, naar den berg Dikte, aan grotten rijk, waar Zeus zelve eens in een grot werd geboren! O, mijn Triton, was dat niet schoon en blij, wat ik dezen morgen zag? Het bruidspaar verdwenen, Poseidoon en de godinnen verdwenen, dartelden wij allen, Tritonen, Nereïden, Eroten over het strand en de zee, en hoorde ik, te midden van die heel dartele vreugde, schaterend van pret en klaterend van water, dat dit alles het werk der ondeugende Afrodite was, die weêr Hera ergeren wilde en de koningsdochter aan Zeus had getoond, en hem geraden had haar te schaken, het geen Zeus, juist in huislijke twist met de waardige Hera, om haar te tarten, toen had volbracht, op klaarlichten morgen, onder onbewolkte lucht en over alom overzienbare zee! O, de waardige Hera moet, als àllen, den bruiloftstoet hebben aanschouwd, maar toornig zeker, heeft zij haren toorn overmeesterd, en verscheen niet, bleef onzichtbaar, zelfs toen Zeus, een ouderen Eros gelijk, Europa voerde naar diepe grot, waar Eroten al het bloembed dik hadden gespreid. Ik
| |
| |
meende alleen, even, den kreet te hooren van Hera's pauw, schril, in verontwaardigde woede, maar het was zoo dartel van vreugde aan strand en op zee, dat ik mij vergist kan hebben, en het wellicht alleen een kleine angst was in mijn blijde ziel, dat Hera plots zich zoû vertoonen!!
De Triton klapte blij in de handen.
- O Ebbe! riep hij uit; wat heerlijk moois zag je bij Kreta! Hoe spijt het mij, dat ik niet daar was! Want blij en gelukkig stemt het iets vroolijks en moois te zien, te aanschouwen de blij gelukkige goden, en ik, dezen morgen, aanschouwde...
- O, wat, mijn Triton, aanschouwde je? riep Ebbe nieuwsgierig uit. Vertel mij thans op je beurt!
- Ik aanschouwde, zei Triton; geen blij geluk, o Ebbe; ik aanschouwde heftige smart en verschrikking!
- Vertel mij, o vertel mij!
- Ik was, vertelde de Triton; al zwemmend en plassend en dartelend heel verre afgedwaald, naar de boorden van Thrakië, en nieuwsgierigheid drong mij toen den Hebros op te zwemmen, langs de velden van Pierië, welig van Dionyzos' wingerd, en al meer en meer zwom ik den vloed op, telkens verwachtende, dat de stroomgod mij toornen zoû en, verschijnende, mij zoû vragen, hoe ik zwemmen dorst op zijn gebied. De onbekendheid dier oorden scherpte echter mijn verlangen steeds hooger en hooger den vloed op te zwemmen, en den stroomgod zag ik niet, maar wel hoorde ik plots zoo smartelijke kreten, dat ik van ontzetting mij verschool in het hoog halmende riet en uitzag... En toen, Ebbe, toen zag ik, in de richting van waar de kreten klonken, verschijnen een, die mij scheen zoo wel sterfelijk als onsterfelijk, niet omgeven met den glans der goden, maar toch zoo heerlijk verheven van uitdrukking zijn schoon gelaat, dat ik begreep een begenadigde te zien naderen, ook omdat hij een groote lier droeg in den arm tegen zijn borst en omdat de lauwerenkrans zijn donkere lokken omkroonde... Maar hij drukte alleen de lier tegen zijn borst, en tokkelde niet, en smartelijke kreten slaakte hij, waar tusschen een naam, dien ik niet dadelijk verstond. Hij zwierf door
| |
| |
de velden van Pierië in zijn langen, witten mantel als ware hij een schimme van troosteloosheid, en eindelijk, hij genaderd, hoorde ik hoe hij riep:
- Eurydike! Eurydike!
De echo's klonken terug: Eurydike! Eurydike! en de begenadigde maar troostlooze zanger riep:
- Eurydike! Heb ik u dan onherroepelijk verloren! Is dan nu alle hoop u levend in mijn armen te sluiten, gevaren! O wat geeft het mij nu of ik de zoon ben van Apollo en Kalliope zelve! Wat geeft het of bij de klanken van mijn stem en mijn lier de leeuwen zich tam vlijen aan mijn voeten, de tijgers kwispelstaartend hun holen verlaten, en alle wilde dieren om mij zich verzamelen en luisteren als begrepen zij de kunst der klanken, als voelden zij de harmonie in hun ziel en het rythme in hun wilde harten! Ik zong, ik speelde, en de eiken bogen hun takken naar mij, de altijd pratende popelen zwegen stille, de wilgen wiegelden als op de maat, de ordelooze rotsblokken voegden zich samen tot muren - terwijl de bulderende stem van den storm bedaarde en verklonk in de samenstemming van zefyrruischen en vogelenkweel, met het tinkelen van droppelen bloemgeur en dauw! En nu, mijn lier is gestemd, maar ik kan niet meer zingen. Ik kan slechts klagen en roepen: Eurydike! Eurydike! omdat ik haar ten tweeden male en onherstelbaar verloor. O, de zalige vreugde, toen ik haar bij Hades vond, waar zij mij, over de affodillenvelden schimzwevend, de armen blijde uitgestrekt, maar ik het hoofd afgewend, naderde, naderde, en in mijn armen, van ijle schim, zich terug herschiep in lichaam van bloeiende vrouw! Mijn gestorvene Eurydike herleefde, daar Persefoneia geroerd was door mijn klacht en den klank van mijn lier! Hades gaf mij Eurydike levend terug, maar àf van haar moest ik gewend houden mijn hoofd, en haar, tot buiten Tartaros' koperen poort toe, niet aanschouwen in de verlangende oogen! Ik gaf toe aan Eurydike's drang, die, terwijl ik haar voerde, mijn hoofd omhelzende, mij poogde in de oogen te zien, mij dwong met zacht vleiend smeeken! Ik gaf toe, wendde mijn hoofd tot haar, zag haar in de oogen... en zij gaf een kreet, een nog menschelijken
| |
| |
kreet, en toen... o wreede goden!... toen verijlde zij weêr in mijn armen... haar roze-bloeiend vrouw-lichaam verijlde, schimmedoorzichtbaar plots, en zij week terug, zij week van mij terug, achteruit, achteruit, de armen te vergeefs gestrekt, als getrokken wèg van mij door wreed helsche machten! O, wat geeft het mij of ik Orfeus ben, zoon van Apollo en Kalliope! Ik heb Eurydike verloren en nu onherroepelijk, voor altijd! En als ik zing en klaag, verzamelen zich de leeuwen en tijgers rondom mij, en luisteren, maar zij weenen, en het heele woud weent met hen! Heel de wereld weent met mij mede!
Zoo hoorde ik - vertelde de Triton aan Ebbe in de violettere middagschaduw der rotsen - den begenadigden Orfeus smeeken. En de zanger stortte tranen en dwaalde langs Pierië's velden als een ziel in nood, tot ik plots zag verschijnen Dionyzos' menaden, dartele schaar van met druiftrossen vertuite, panthervelomhangen Bakchanten, zwaaiende den tyrs in haar eindelooze, goddelijke dronkenschap. En zij omringden den luid klagenden Orfeus met haar wringenden dans, en Evoë-schal, en deden hem zitten op rotsblok, en zachter, verlokkend, verleidelijk, brachten zij hem druiven, groote trossen blauwe en witte, en wilden zij Orfeus leeren de trossen te persen in opene gouden schaal, en dan te drinken het purperen genot, de vreugde des levens van Dionyzos, die wel anders is dan ònze vreugde der schuimende zeeën, maar die wij toch hebben geweten, te Naxos, toen Dionyzos Ariadne vond, ge herinnert u, Ebbe, o mijn Ebbe-der-mattere-Wateren?? Maar Orfeus weigerde de rood overvloeiende schaal, weigerde weêr en weêr, riep: Eurydike!! Eurydike!! zoo luide, dat de echo's antwoordden alomme: Eurydike! Eurydike! En het schijnt niemand gegeven te zijn de vreugde van Dionyzos te weigeren en ongehoorzaam te zijn zijn hoog gebod. Want, o mijn Ebbe, ik zag het verschrikkelijke! Toen Orfeus de schaal terug stiet, de weelderige liefde der menaden terug stiet, zwaaiden zij razend den tyrs, wierpen den tyrs weg en vielen als woeste tijgerinnen op den zanger aan, die stond in haar razende midden! O Ebbe, ik zag het verschrikkelijke! Want als tijgerinnen ver- | |
| |
scheurden zij Orfeus het lichaam: wilde beesten zijn Dionyzos' menaden, wanneer de razernij haar bezielt! Maar zeker, omdat zij hem allen éen oogenblik hadden bemind, verscheurden zij niet zijn hoofd, maar wierpen het hoofd en de lier in den Hebros en raasden weg over de van bloed druipende velden. Toen, o Ebbe, làngs mij dreef het hoofd, geleund tegen de lier. De lier en het hoofd dreven naar zee. Ik volgde beiden en ik weende. Tot ik de stervende tong hoorde zingen! Orfeus' stervende tonge zong, en zijn lier, door golven overspoeld, ruischte telkens melodiesch de snaren! O die muziek van wegstervende smarten, ik hoor haar nog, Ebbe, steeds zal ik haar hooren! Hoofd en lier dreven, door de golven gewiegeld, weg naar Lesbos; donkere lokken omgaven het hoofd, waarin de oogen waren gesloten voor eeuwig, de gouden lier ruischte, melodie eindeloos, en ik volgde, en andere Tritonen volgden, en wij weenden, wij weenden allen en onze lijkstoet was zoo droef, als de bruiloft, dien gij, o Ebbe, volgde, heerlijk was van godlijke blijheid...
- O, mijn Triton! riep Ebbe. Wat rampvolle droefenis hebt gij aanschouwd, terwijl ik niets zag dan heerlijkheid! O, mijn Triton, zie, nu vloeien mijn tranen ook, om wat ge hebt gezien en mij hebt verteld...
- Zoo als ik blijde geweest ben om de heerlijkheid, die gij zaagt, Ebbe!
- Kom dan, o Triton, opdat ik hoore hoe klopt uw hart, en opdat gij hoort, hoe het mijne klopt...
Ebbe, de oogen vochtig van tranen, strekte de armen uit en de blijde Triton naderde.
Over de hemelen verwelkte het azuur, nadat Helios aan den einder de ontsloten Westerpoort in vlammende gloriën was binnengetreden, als tot velden van violette viooltjes.
Ebbe's zuster, Heftige-Golfslag-bij-rijzenden-Vloed, wierp met handenvol schuimende wateren over de rotsen, schaterlachende als zij den Triton en Ebbe, gewiegeld in eikaârs armen, overplaste.
| |
| |
De sterren, tusschen de viooltjes der hemelen, ontloken als zilveren madelieven.
De Nereïden doken op, Tritonen bliezen de schelphoornen, dolfijnen spoten hooge fonteinen en klaterden met de staarten, als de zeeschepselen hen bereden.
Plots wezen zij naar de hemelen.
Tusschen de zilveren madelieven, in de hooge viooltjesvelden daarginds, was een van glans schitterend beeld zichtbaar geworden.
Ebbe en de Triton werden opmerkzaam; zij slaakten de boei hunner armen, wierpen zich in zee, en zwommen naar de zusteren en broeders.
- O, mijn Triton! riep Ebbe. Zie! Zie wat daar straalt, aan den hemel!
- Het is de Lier!! riep Triton. Het is Orfeus' Lier, die aan den hemel straalt!
Alle de waterschepselen zagen op en wezen...
Door de nacht klonk als een etherische trilling van goudene, godlijke, heel verre snaren...
|
|