| |
XXVII.
Kaap Dire! De zee was bereikt, en daar rezen de obelisken, de stelen: de kolommen van Sesostris, wier hiëroglyfen vereeuwigden de herinnering aan den overtocht van den Egyptischen wereldheerscher, die gedurende negen jaren lang overwinning had geschakeld aan overwinning, tot in Arabië, tot in Bactriane, tot in Indië toe. En Kaleb naderde glimlachende Lucius, en zeide:
- Vorstelijke heer, ik heb het u, om het een verrassing te laten, niet eerder willen zeggen, maar dit kleine diversorium op kaap Dire, heer, in het gezicht van mijn zoete vaderland, behoort ons toe,
| |
| |
Ghizla en mij, en is een kleine onderhoorigheid van ons groot Hermes-huis te Alexandrië en ge behoeft van nacht niet meer in een tent te slapen, maar in een voegzaam vertrek, op een zachte sponde van beestevellen. Want al mist ge uw eigene meubels nog en kostbaar gerei en kunstvoorwerpen, en al is dit kleine vreemdenhuis niet te vergelijken met ons groot Diversorium, het is toch geriefelijk en rein en er zijn badkamers bij en keukens en wij hebben het hier gebouwd, ten gerieve van alle vorstelijke heeren, die reizen van Alexandrië naar de kolommen van Sesostris of van de kolommen van Sesostris naar Alexandrië....
En Kaleb, zwierig en blijde en dandineerende op de punten zijner roode laarzen, leidde de reizigers zijn gasthuis binnen en Lucius, voor het eerst na weken, baadde zich niet meer in een bruischenden stroom maar in een badvertrek, waar zijn slaven hem wreven en kneedden.
Op de kaap, hand voor de oogen, zag Kaleb uit en verwonderde zich.... Hij verwonderde zich, dat nog niet de quadrireem van de golf van Akathartos, met oom Catullus aan boord, was aangekomen, ja zelfs niet was in zicht.... Er zoû toch geen ongeluk zijn gebeurd....? En hij deelde alleen zijn vreeze mede aan Thrasyllus en beiden stonden zij lange te kijken op de punt van kaap Dire, uitspiedende, de hand voor de oogen....
Maar ten laatste, in de vallende nacht, verscheen het groote, gracelijke zeemonster aan de kimmen,
| |
| |
den voorsteven zwanehalsachtig opgericht, de honderde slanke pooten gelijkmatig bewegende en de rozig-gele zeilen zwollen bolle op van bries en het zilveren beeld van Afrodite schitterde als ùit zijn felle vonk en der roeiers lange fraze van weemoed, zacht eentonige begeleiding van moeizaam werk, weemoedigde aan over de zee, met den juichzang van de matrozen. En thans zagen de reizigers, die allen op de kaap het navigium stonden te wachten, de gestalten van oom Catullus, van de intendanten Vettius en Rufus, van den magister en den gubernator....
En zij wuifden over en weêr en Kora, de harp tegen zich aangedrukt, zong het welkomstlied aan het schip toe, en hare stem klonk jubelend en klaterend luide, vol geluk en vol blijdschap. De touwen werden uitgeworpen, het schip lag gemeerd...
Maar wat zorgelijkheid lag toch gespreid over de gelaatstrekken van allen, die daar aan boord waren, en nu zich gereed maakten van den loopplank over te gaan naar den steiger? Wat hief oom Catullus toch de handen omhoog en schudde hij het hoofd, in zijn reissluier kluchtig omspeld? En wat betuigden toch Vettius en Rufus met veel handgebaar tegen elkander en wat kwamen nu allen zij met zulke benepen gezichten aan wal?
- Wel Lucius, omhelsde hem oom Catullus; je ziet er prachtig uit, kerel, hoor; gebruind en gebronsd als een Nemrod en je armen voelen hard en je oogen staan flonkerend en je mond lacht
| |
| |
gelukkig en je lijkt me heel anders toe, dan toen we Bajae verlieten.... Ach, beste, beste Lucius! De Fortuin is blind, en het Lot is een raadsel en wij arme menschen zijn de speelballen der wreede goden, en wij weten in het genot en in de vreugde niet wat ons hangt over het hoofd.... vooral niet op reis, beste jongen; beste jongen, vooràl niet op reis!
- Maar waarom vooral niet op reis, beste oom? vroeg Lucius lachende en hij voerde oom binnen in het diversorium, en nu schreide oom, en zijn slaven ontspelden hem zijn reissluier en ontdeden hem van zijn reismantel en ook Vettius en Rufus keken zoo vreemd en zoo somber en strak, en er hing als een angst in de lucht.
- Maar oom Catullus, zeide Lucius; wat is er dan toch gebeurd?
- Beste, beste jongen, zeurde maar oom Catullus; ik kan het je heusch niet zeggen....
En hij wrong zijn handen en schreide, en Thrasyllus werd bleek en Kora werd bleek en Vettius en Rufus keken maar somber.
- Neen, herhaalde oom Catullus; ik kan het Lucius niet zeggen.... Zeg jij het Vettius, zeg jij het....
- Heer Catullus, zeide Vettius eindelijk radeloos; hoe kan ik het zeggen? Als ik het zeg, zal heer Lucius in toorn ontsteken, en mij vermoorden, maar misschien als Rufus het zeggen wil....
- Ik zeg het niet, ik zeg het niet! weerde
| |
| |
Rufus af met beide handen. Bij alle goden, Vettius, ik zeg het niet....
- En ik zeg het ook niet, weeklaagde schreiende oom Catullus.
Nu fronste Lucius de brauwen en hij zeide:
- Maar nu moet ik het weten, Vettius. Ik beveel je te zeggen wat er is gebeurd - want er is iets gebeurd -; ik beveel het je te zeggen en ik zweer je niet te zullen vermoorden.... Is het iets met de quadrireem, een opstand onder de roeiers?
- Erger, heer! weeklaagde Vettius.
- Is het een diefstal van onze bagage of juweelen of vaatwerk?
- Erger, heer, véel erger!
- Is het een brand in onze insula te Rome? Is de villa verbrand?!
- Erger, erger, heer!! riepen nu Vettius en Rufus beiden en wierpen zich aan Lucius' voeten en omhelsden zijn knieën en oom Catullus wierp zich snikkende aan Thrasyllus' borst.
- Maar wàt is het dan! Bij alle goden, spreek op!! riep Lucius razend. Wàt is het dan, spreek op, of ik laat jullie geeselen, tot je het zegt!
- Wij zullen het zeggen, heer! riepen Vettius en Rufus nu uit en oom Catullus riep:
- Ja, zeg het; zeg het: het moet toch gezegd worden.
- Zijn wij alleen, heer? smeekte Vettius. Luisteren er geen slaven aan de deuren en is Kaleb verre?
| |
| |
Kora opende de deuren en spiedde uit.
- Er is niemand, zeide zij. Ik verwijder mij, heer....
- Blijf, beval Lucius.
En zij bleef.
- Spreek op, beval Lucius aan Vettius, en hij richtte hem op.
- Heer, zeide Vettius, die weêr neder zonk aan Lucius' voeten. Laat mij het, zoo ik het zeggen moet, uitspreken aan uw voeten. Want ik heb geen kracht het te zeggen, staande voor uw toorn, heer!
- Spreek!! donderde Lucius.
- Heer, zeide Vettius eindelijk; en zijn handen omklemden Lucius' knieën, die telkens hij kuste; heer, onze genadige keizer, Augustus Tiberius, is vertoornd op u, waarom weten wij niet, en....
- En? riep Lucius.
- En hij heeft alle uwe bezittingen, o heer,!.. verbeurd verklaard, alles wat gij bezit; geheel uw insula te Rome, uwe villa, uwe bezittingen en landgoederen, uwe paarden en karren en vee, uwe slaven en kunstvoorwerpen, uw bibliotheek en uwe juweelen... en beslag gelegd op àlle de sommen, die ge bij uwe bankiers en wisselaars geborgen hadt! In verschillende steden! Gij zijt arm, heer want gij bezit niet meer, dan wat uw schip bevat, en zoo ik niet Tiberius' ongenade geheim had kunnen houden te Alexandrië door een overhaaste vlucht en rond te blijven zwalken in de Groote Zee en de Arabische golf, dan was ook te Alexan- | |
| |
drië uw quadrireem in beslag genomen, en zoudt gij zonder uw vaartuig, zonder uw roeiers, zonder uw slaven, zonder eén as u thans bevinden, o heer! Nu heb ik te Peluzium, door de autoriteiten om te koopen van het geld, dat mij restte, heimelijk het Nechao-kanaal door kunnen varen naar Arsinoë, en in Berinice troffen wij oom Catullus en deelden hem mede het vreeslijke nieuws! Heer, dood mij niet en toorn mij niet, want, heer, ik ben uw trouwe dienaar, en ik heb u gered, wàt ik kon!!
En Vettius wrong zich aan Lucius' voeten en snikte, en allen snikten, oom Catallus, Thrasyllus, Rufus en Kora....
En Kaleb, die aan de deur had geluisterd, werd héel bleek.
Want er was nog een lange, lange, lange papyrusrol van een rekening af te betalen, met de kosten der groote jachten in de wouden van Ethiopië!!
|
|