| |
XXV.
En zoo gebeurde het. Oom Catullus vond Kalebs voorstel waarlijk niet slecht en zoo bleef hij met Rufus, den onder-intendant, en vele slaven, slavinnen op den thalamegus en zoû van Apollonopolis Magna varen naar Berenice, om daar de quadrireem te treffen. Terwijl Lucius, Thrasyllus, Kaleb zich inscheepten op een eenvoudige bark, die hen naar Syene bracht. Met hen was Tarrar, en met hen was Kora.
- Kora, had Lucius gevraagd; durf je aan de reis door het woud en de wildernis?
- Heer, ik ben uw slavin, had Kora blijde geantwoord, en zij was mede gegaan.
- Als wij 's nachts thuis komen van de jacht, Kora, zal je ons toezingen, onder de donkere starren van Ethiopië....
Te Syene zagen de reizigers de laatste Romeinsche soldaten: er lagen te dier stede steeds drie kohorten aan den Ethiopischen grens. Bij Elefantine
| |
| |
was de kleine katarakt, in het midden van den stroom, neêr stortende over rotsteenen tafelen, over welker gladheid het water snel voort schiet eerst, om dan daverend en klaterend over een rotsigen wal neêr te schieten in diepen val.... En de reizigers zagen de schippers in lichte vaartuigen aanvaren van Filae, om dan, met den sterken, bruischenden stroom, over de tafelen te schieten, en den rotswand over te huppen, en met jubelkreten, vaartuig en al, in de diepte te glippen met den waterval mede, en het scheen zulk een gevaarloos genoegen, dat Kaleb eerst, toen Lucius, toen zelfs Kora, met riemen in een sloepje bevestigd, zich lieten schieten over de tafelen, den wal overhupten en mede glipten met den waterval....
Van Syene naar Filae ging het in karren. Alle weelderige gemak ontbrak nu aan de reis; de weg ging honderd stadiën lang door een effene vlakte, met, aan den weg, hermen gelijk, de reuzige, vreemde, ronde rotsen: cylindervormige en als gepolijste, zwarte steenen, drie op elkaâr, van groot tot klein. Naar het eiland werden de reizigers vervoerd in een paktôn: een vlot van latten en matwerk, waarbij de voeten werden overspoeld door het water....
- Herodotos vertelt, zeide Thrasyllus; dat de geheimzinnige bronnen van den Nijl zich zouden bevinden, hier bij Syene en Elefantine, en dat het kanaal, dat er henen leidt, een afgrond is en grondelooze zee! Maar Herodotos vertelt ons dikwijls
| |
| |
maar sprookjes! Want zie, de afgrond, de grondelooze zee is overal bedekt met eilanden, en zij zijn bewoond, en de bronnen van den Nijl zijn hier zeker niet....
Tot Tackompso nog gingen de reizigers in een bark. Maar nu zouden de Ethiopische wouden worden door getrokken. Lucius besteeg zijn olifant; de anderen bestegen kameelen; kameelen ook torsten tenten en bagage, die niet vele meer was; zwaar gewapend eskorte had Kaleb gehuurd, sterke Libyërs, vlugge Arabieren. Want hoewel de Ethiopiërs zelve, weinig krijgslustig, niet gevaarlijk waren voor reizigers, waren het de wilde volken, de Troglodyten, de Blemmyers, de Nubiërs, de Megabaren, en vooral de Ichthyofagen en Makrobiërs, die, zoo hun niet ontzag werd ingeboezemd door het gezicht eener sterke, talrijke macht, reizigers zouden kunnen overvallen en plunderen. De beschaafde wereld was hier ten einde. Dit was zelfs het einde der wereld.... Ja, aan den Nijl lagen nog Napata en de Ethiopische hoofdplaats Meroë, maar daar achter verloor zich het geheim van het wereldeinde, het geheim van de bronnen des Nijls, het geheim van de kimmen der aardeschijf, het geheim van de eindelooze wereldzee.... Hier, in deze wouden, begon de verlokking maar door te gaan en door te gaan, door te gaan om te wéten wàt het einde zoû zijn, met welke verlokkingen en welke verschrikkingen. Kaleb vertelde van reizigers, die maar door en door waren gegaan, en zij hadden boven de wereldkim
| |
| |
het gruwelijke reuzehoofd van Tyfon zien verschijnen, met een gapenden muil en hij had hen ingeslokt; éen gids was ontsnapt, en die had het verteld en Kaleb zeide, dat hij vertrouwbaar was. Ook lag daar, in den onmetelijken oceaan, die de wereldschijf omspoelde, de wereldslang, die, als hij naar boven kwam, om te bakken in de verzengende zonnewarmte van het Zuiden, zich spiraalsgewijze oprolde en dàn de geheele watervlakte bedekte voor zoo ver het oog kon reiken! Eenmaal, vertelde Kaleb, waren vermetele reizigers, die dachten, dat de slang een soort donkere woestijn was, over zijn schubben heen gewandeld, mijlen lang, tot de slang zich bewoog, en zij zich de vreeslijkheid werden bewust, en neêr glipten in de zee, waar in men drie eeuwen lang maar zinkt en zinkt en zinkt, voór den bodem van Tyfons Hel te bereiken!!
Zulke vreeslijke verhalen wist Kaleb te doen het een na het andere, terwijl de nacht zonk over het woud, en de starren flonkerden en de vuren hoog vlamden, en de tenten werden opgericht en een schaap gebraden werd aan het spit. En Kaleb maakte zichzelven zoo bang, en maakte de drijvers en wachters zóo bang, dat zij huiverend Kora verzochten te zingen. Dan speelde Kora op hare harp en zij zong en voor hare stem weken de helsche gedrochten, de heillooze fantasmen, de reuzen en de pygmeeën, en de slaap zonk over allen neêr, terwijl nog wakker bleef, glimlachend gedachtevol, Thrasyllus en op zag naar de starren en bedacht,
| |
| |
dat hij wist, door zijn studiën, dat occult geheim, dat de aarde geen schijf was, met zee omspoeld, maar een bol, die gloeide van inwendig vuur, en die zich bewoog om de zon, centrum des heelals....
Het was of een nieuwe gezondheid Lucius krachtig maakte en vroolijk. Ja, het scheen Thrasyllus of Lucius waarlijk niet meer aan Ilia dacht en genezen was van zijn verdrietelijke smart. In de Ethiopische wouden, die nu hen bijna met een ondoordringbaarheid van reuzige boomen en dicht gelooverte en warrelende lianen omringden, gaf hij met hartstocht zich over aan de genoegens der groote jachten, die Kaleb organizeerde met de duchtige jagers, die hij gehuurd had voor den vorstelijken heer. Onder deze jagers waren vijf Elefantofagen, en met deze jaagde Lucius de olifanten, die soms bij kudden de wouden door trekken. De olifanten werden dikwijls door boogschutters geschoten, die, drie te gelijk, eén zwaren boog bedienden: twee mannen hielden den boog, het been vooruit; de derde trok de koorde, en de pijl, in slangengift gedoopt, trof den olifant, die bezwijmeld viel. Zoo de olifant niet werd af gemaakt, werd hij in een netwerk van touw omgeven en, kwam hij weêr tot bezinning, getemd, en diende hij om andere olifanten te lokken. Was echter de olifant niet te temmen en verviel hij, na zijn bezinning, in gevaarlijke razernij, zoo werd hij met geschreeuw en gekrijsch tegen een boom gedrongen, die opzettelijk bij den voet was door gezaagd; de olifanten zijn
| |
| |
gewoon, tegen boomen aan, te rusten, maar zoodra de ontembare olifant tegen den boom aanleunde, viel deze over den pachyderm heen, en verhinderde hem op te staan, zoo dat hij het been zijner poot brak en af werd gemaakt.
Het was vaak wreedheid, maar het was ook gevaar en Lucius' nieuw opgewekte krachten vonden voldoening in deze forsche, mannelijke spelen. Maar er waren ook de jachten op de snel voort ijlende struisvogelen, met jagers gekozen uit den volksstam der Struthofagen, en deze jachten waren een dol vermaak en wonden vooral Kaleb en Tarrar op, en ook Thrasyllus en Kora kwamen kijken, want het was een allervermakelijkst schouwspel: de jagers vermomden zich namenlijk als struisvogelen zelve met rokjes van vederen, en éen hand gestoken in een gevilden struisvogelhals, waar boven de opgezette kop dan uitstak en het waren eerst woeste vogeldansen; dan schoten de als struizen verkleede jagers voort en strooiden korrelen graan en lokten de echte vogelen, die achter hen aan ijlden en pikten de korrelen, tot zij in nauwe ravijnen geen uitgang meer vonden en met pijlen werden doorschoten. En van hunne kostbare, geblankte en gekruifde vederen maakten de Struthofagen kostbare pluimedekens, zacht en blank en donzig, die Kaleb voor een prikje hen afkocht, om ze te verzenden naar Alexandrië, naar Rome, waar zij een groote weelde waren, zoo dat Kaleb er een aardig duitje meê maakte.
| |
| |
Soms was er gevaar in het woud. Er was gevaar, als de Struthofagen de Sioniërs ontmoetten, nomaden met welke zij steeds in oorlog waren; er was gevaar als de Akridofagen opdoemden: de walgelijke, met ongedierte bedekte sprinkhaneneters, maar het sterke eskorte der reizigers, de reuzige Libyers en vlugge Arabieren, wekten eerbied en de wilde nomaden vloden bij het eerste pijlschot heen. En Kaleb was voor niemand bang; alleen vreesde hij de boschnymfen, die, als zij je gevangen hebben in hare armen, die pythonslangen zijn, zoo lang lachen aan je ooren, dat je er krankzinnig van wordt en dan met je rond dansen, tot je dood valt; en ook vreesde hij, als hij zich des nachts onder een zwart struisveêrendek legde te slapen, voor de schorpioenen, die vier kaken hebben en wier beet niet sterfelijk is, maar een langzame, ongeneeslijke kanker verwekt....
Ook werden leeuwen gevangen in netten en hippotamen in hinderlagen, en wilde buffels, met de reusachtige honden der Cynamolgische jagers vervolgd. Er werd gejaagd van uit hooge boomen en er werd gejaagd van uit het riet in het water. Het was een opwindende woestheid en éens, in ernst, deelde Kaleb aan Lucius mede, dat hij den moed had om door te gaan en steeds door te gaan.... om in den wereldoceaan de wereldslang te bekampen....
Zoo ver ging het echter niet. Maar de karavaan naderde Napata en de Ethiopische smaragdmijnen
| |
| |
en topaze-rotsen; de smaragdmijnen waren als wondere, groene toovergrotten, waar duizende slaven werkten; de topaze-rotsen werden des nachts bezocht: de steenen zijn, om hun gelen glans, over dag bijna niet zichtbaar, maar schitteren in de donkere nacht; den worden er metalen buisjes op iederen steen, die wordt aangetroffen, geplant, om ze daarna des daags gemakkelijk te herkennen en uit te bikken; er waren in vroegere eeuwen afzonderlijke wachten der Egyptische en Ethiopische koningen om deze mijnen en rotsen....
Te Napata, waar de reizigers nu aankwamen, zagen zij de eerste, vreemde, geheel barbaarsche stad. Hier werd geen woord Latijn meer gesproken; hier hadden Lucius en Thrasyllus zich zonder Tarrar en Kaleb niet kunnen doen verstaan en nog hadden het Libysche slaafje en de Sabaëesche gids moeite met de Ethiopische taal. Hier troffen de, in beestenvellen om het middel alleen gekleede, Ethiopiërs door hunne kleine gestalte, klein hunne huizen van palmbladeren en bamboe, klein hunne buffels en geiten en schapen, en Thrasyllus meende, dat de fabel van de Pygmeeën of dwergevolkeren om Ethiopië ontstaan was.
Hier aten de inboorlingen bijna geene vleezen, maar groenten en kruiden, of jeugdige loten van boomen, of zogen zij rietstengelen en lotosbloemen. Maar zij aten ook bloed en melk en kaas, en er was geen ander voedsel. Neen, oom Catullus had het nimmer hier uitgehouden, meende Lucius, toen
| |
| |
de reizigers nòg zuidelijker naar de hoofdplaats van Ethiopië trokken, Meroë, op het eiland van dien naam. En hier kwam Lucius er achter, dat de beroemde dadelwijnen en topaasgele likeuren van Napata en Meroë.... maar een grapje waren, dat er heelemaal geen wijn en likeur gestookt werd in Ethiopië, en dat de heerlijke dranken, die meester Ghizla en Kaleb hem en oom Catullus hadden voorgeschonken.... niet verder kwamen dan van het Mareotis-meer te Alexandrië!
Een fabelachtige natuur echter paradijsde over het eiland. Waren de menschen en dieren klein, de boomen schoten fabelachtig weelderig op: de immense palmboomen, de ebbenboomen, de ceratia en persea, onder wier reuzendommen van dicht gelooverte zich verloren de groene dorpjes van gevlochten matten huisjes. In de moerassen om het meer Psébo jaagden de reizigers, zoo niet den wereldslang, dan toch den vreeslijken boa, die den olifant zelfs waagt aan te vallen. En de inboorlingen deden een strijd hun zien van zulk een boa, met een olifant en een nijlpaard.
Bezichtigd werden de goudmijnen, de kopermijnen, de edelsteenmijnen, de tempels van Herkules en Pan, en een vreemde, barbaarsche godheid. De dooden werden in den Nijl gedompeld of men hield ze in de huizen onder spiegelsteen en plaat van menschelijken vorm. In het midden der stad verrees de Gouden Tempel, waar de koning woonde, in heilig geheim; er waren platen van goud tusschen zuilen
| |
| |
van bamboe: de priesters kozen in vroegere eeuwen de koningen en zetten hen af naar welgevallen, maar één koning had alle priesters doen worgen, en sedert was er een wet, dat, zoo de koning een lichaamsdeel zich verminkte of verloor, àllen van zijn hofhouding zich de zelfde verwonding aan moesten doen: des konings persoon werd dan ook met grooten zorg omwaakt en was goddelijk en heilig; en de reizigers zagen hem niet.
|
|