Antiek toerisme
(1911)–Louis Couperus– Auteursrecht onbekend
[pagina 176]
| |
XXIV.Er was, na het overvloedige dauwen des nachts, de heerlijkheid van den koelwarmen zomerdag. Langs de boorden van den Nijl woekerde weliger, weelderiger nu het geboomte. Daár lag, aan den Libyschen zoom, de stad Akanthus, met den Osiris-tempel, in een wijd woud van Thebaïsche akanth-boomen, waaruit men de geurige gommen tapt. Dan volgde aan den Arabischen boord Afroditopolis, de tweede stad van dien naam, met den tempel van de Witte Koe; nu bereikten de reizigers de Herakleotische nome: een groot eiland in den Nijl, van waar een kanaal de Arsinoïtische nome doorsnijdt: de vruchtbaarste nome van het geheele land. Hier alleen weligde de olijveboom in dichte, zilverige bosschen; maar hier slingerden ook zich, met dikke festoenen, de wijngaardranken, waaraan de vruchten begonnen te zwellen; hier bogen de ooftboomen onder hun zwaren last en strekten zich de moestuinen uit; hier zwaaiden de sikkels der landbouwers door de weelde der korenaren. Hier gaf de vettige grond weelde en welvaart; hier wolligden de ontelbare schapen over de heuvelen, als doezelig blanke zeeën. Hier, blauw kristal, tot den einder toe, strekte zich het heerlijke Moeris-meer met de boorden van zand, als ware het een zoete binnen-zee; vermoedelijk, in vroegere eeuwen, strekte de Oceaan zich uit tot deze boorden, en aanslipte geheel het Noordelijke land van Laag-Egypte, dat geschenk van den Nijl, | |
[pagina 177]
| |
als reeds Herodotos het genoemd had. Hier bloeiden in de wateren de gekweekte dubbele lotoskelken, en hier werden op de blanke bloemen de heilige scarabaeën geteeld en ge-eerediend. Alleen, op morgenomdolingen, dwaalde Lucius langs de meereboorden. Het was hier zoo vreemd kalm en zoo heilig mooi en er dreef in de lucht als een weldadige troost. Deze waren de, door de goden gezegende, landen en het behaagde Lucius hier langer te toeven. De thalamegus lag gemeerd onder akanthus-boomen; om de bark schoot menschehoog op het bloeiende riet. En iederen middag, tegen zonsondergang, wandelde Lucius, soms vergezeld van Thrasyllus, soms alleen, naar het Labyrinth. De weg ging langs de waterwerken van het kanaal, waar, onder het opzicht der ingenieurs, elken dag nauwkeurig gepeild werd de hoeveelheid water, die het meer binnen vloeide en uit vloeide langs het kanaal. Nooit waren om het Moeris-meer, zeeë-groot, de bebouwde en bewoonde landen overstroomd. Waste de Nijl, zoo steeg alleen hooger de blauw kristallen spiegel des meers. Daalden de wateren des strooms, zoo vulden die des meers hen bij, met zorgvuldige regeling der sluizen. Het water was nooit anders dan een weldadige godheid. Langs de waterwerken ging de weg naar het Labyrinth. In den zinkenden zonneglans, in bloedroode en oranje prachten, zag Lucius het iederen dag, de vreemde titanen-stad van niets dan monoliethen; de aaneenschakeling van met zuilen omzette | |
[pagina 178]
| |
paleizen en aulae, die zich rijden het eene aan het andere en eindeloos, eindeloos door, naar den einder toe van het zonnezinken. De oranje en bloedroode glansen vergloeiden over de gladde steenen tafelen der daken, niet hooger dan éene hooge zuileverdieping, en zij breidden uit hun immens terras als een geplaveide woestijn. Het waren twintig paleizen, ieder paleis met zeven-en-twintig monolieth-zuilen omgeven, en geheel deze onwaarschijnlijke bouw uit vroegere eeuwen was zonder een enkele balk van hout, was zonder cement en metselwerk, was enkel steen gezet op steen met een feillooze meetkunst en zuil gehouwen naast zuil, zuiver cirkelrond, elke zuil eén enkele steen. Aan het einde der paleizen, die eén stadium lang waren, rees de vierkante pyramide, het graf des bouwheers, het graf van den koning Imandes. Priesters bewaakten het heiligdom, en zij geleidden Lucius door de zalen en krypten. De twintig paleizen vertegenwoordigden de vroegere twintig Egyptische nomen en de afgezanten van iedere nome met hunne priesters en priesteressen verzamelden vroeger zich in hun paleis of aula en offerden er en beraadslaagden er over gewichtige vraagstukken van staatkunde of plaatselijk welzijn... Maar thans waren de paleizen verlaten, waren de krypten verlaten en de priesters geleidden Lucius langs verlatene, eindelooze kronkelgangen, die slingerden als meanders van paleis naar paleis. De fakkels smeerden haren bloedschijn langs de wanden, langs de gladde | |
[pagina 179]
| |
monoliethwanden der gangen en zalen, en vloeren en daken, steen aan steen op steen van onwaarschijnlijke afmetingen en steeds cementloos slechts gevoegd aan en op elkander. En het was het Wereldwonder, nog wonderlijker om verhevene menschlijke bouwkunst, dan de pyramiden Lucius waren geweest. Met oom Catullus, op kameelen, met groot gevolg, ging Lucius honderd stadiën verder, naar Arsinoë-Crocodilopolis. Weelderig, zwaarder, paradijsachtiger bloeide het woud om de reizigers heen, tot het heilige meer werd bereikt, waar de heilige krokodil, Such genaamd, werd ge-eerediend. - Nu, zeide oom Catullus; dat is weêr een beestje voor de vreemdelingen er op na gehouden! En, in der daad, de priesters, die de reizigers te gemoet kwamen voór den dromos van het heilige meer, geheel omgeven van zuilen, eischten beminnelijk eerst als entrée een stater de persoon, terwijl Kaleb nog daarenboven gezorgd had voor rijkelijke provizie, als offerande aan de godheid. In korven droegen de slaven zoo wel koeken als gebraden vleesch en kruiken hydromel. In het meer lag Such, immens monster, maar de priesters hadden de verschrikkelijke godheid getemd; zij lokten hem uit het midden des meers, waar hij zijn tempel had, naar den boord, omdat juist Perzische vreemdelingen waren aangekomen voór Lucius en aan Such hunne offerande wenschten te bieden. Aan den boord van het meer grepen de priesters | |
[pagina 180]
| |
Such zonder vrees bij de vreeslijke kaken, en deden hem binnen slokken de koeken en het vleesch en den wijn der Perzische heerschappen, die, zeer vermaakt, luide lachten. - Het zijn zéker vorstelijke heeren, zeide Kaleb; en zij gaan van de kolommen van Sesostris naar Alexandrië, zoo als gij, vorstelijke heer, van Alexandrië naar de kolommen van Sesostris gaat. Heer, als gij het mij vergunt, zoû ik wel gaarne even met den gids der Perzische vorstelijke heeren enkele woorden willen wisselen.... Lucius vergunde het, en de krokodil, die zijn Perzische gaven had binnen geslokt, zwom weêr naar het midden des meers, maar de priesters nu lokten hem spoedig aan den anderen boord, waar Lucius wachtte, en de krokodil naderde, gulzig, en de priesters grepen hem weêr vreesloos bij de vreeslijke kaken, en het monster slokte nu de gaven van Lucius, als onverzaadbaar, naar binnen; de koeken, het gebraden vleesch; in zijn muil goten, lachende, de priesters een kruik hydromel uit. Intusschen was Kaleb, na enkele woorden met den gids der Perzische heeren, voor deze in salamalek neêr geknakt. - Hij beveelt den Perzen zijn diversorium aan, schertste oom Catullus. Waarlijk, Kaleb, na enkele minuten, kwam zwierig blijde terug bij zijne eigen reizigers en zeide, fluisterend geheimzinnig: - Ik heb den Perzischen heerschappen vooràl | |
[pagina 181]
| |
aanbevolen in het Hermes-huis te Alexandrië af te stappen, en ik heb hun gids een gouden ptolomee in de hand gestopt. Ja, edele heeren, zaken zijn zaken, en als wij geen zaken in Alexandrië deden, zoû ik nooit hoop hebben mijn zoet Saba ooit weêr terug te zien. Want daàr moet je zaken hèbben gedaan, wil je er leven; daar zijn geen zaken te doen, vorstelijke heeren.... Langs Herakleopolis, waar goddelijke eer werd bewezen aan den ichneumon, den gespikkelden rat, die de eieren der adders verdelgt en de adders zelve aanvalt, nà zich eerst in het slijk te hebben gewenteld, dat rondom hem opdroogt als tot een rusting, bereikten de reizigers Cynopolis, de stad, waar de hond wordt aanbeden als Anubis, en Oxyrynchus, de stad, waar de visch van dien naam wordt ge-eerediend. En nu scheen het in dezen streek van Heptanomis, waar aan de Arabische zijde des Nijls het verblindende, blanke Alabastrites-gebergte zijn vreemd gekartelde kontoeren uitschitterde tegen den hemel aan, dat àllen dieren goddelijke eer werd bewezen, als of de priesterlijkheid deze volkseerediensten rijkelijk overal hadde ingesteld om des te zorgvuldiger de geheime Hermetische Wijsheden voor zich zelve verborgen te houden: katten en sperwers, schapen en wolven, cynocefalen en zebu's, adelaren en leeuwen, geiten en bokken en spinnekoppen; alle beesten hadden hunne eeredienst in deze stad of dit dorp; alle beesten hadden tempels en priesters, en oom Catullus zeide, | |
[pagina 182]
| |
dat hij moê werd van zoo vele heilige beesten te moeten bewonderen, vooral omdat Apis, het stiertje, en Such, de krokodil, toch eigenlijk alleen interessant waren om naar te kijken. Maar al dat hoornvee, al die visschen en vogels, al dat gedierte, van verscheurende beesten tot insekten toe, die werden aanbeden, gediend, gevoed en in tempels vertoond aan de vreemdelingen voor telkens, de persoon, een goudstuk... neen, het was waarlijk tè dol, vooral toen er na het eerste Crocodilopolis links, het tweede Crocodilopolis rechts opdoemde aan den boord van den Nijl, met wêer een anderen Such... - Lucius, zeide oom Catullus; ik ga heusch geen heilige krokodillen meer voederen, en geen heilige bokken en katten en torren ook; ik heb genoeg van al die beestjes gezien, hoor neefje! En Lucius en Thrasyllus waren het met oom Catullus wel eens, en langs de wonderige purperigheid van het Porfyrites-gebergte, goudrossige kammen in de oranje avondlucht, vaarde de thalamegus op tot Ptolemaïs, de grootste stad der Thebaïs. Ptolemaïs was een welvarende stad, als Alexandrië bestuurd met een, op Griekschen leest geschoeid, stadsbestuur, maar vooral na Ptolemaïs, bekoorde Abydos den reizigers. Hier zagen zij het Memnonium, niet zoo reuzig immens als het Labyrinth, maar toch gebouwd uit monoliethen volgens dat zelfde wondersysteem van verlorene antieke bouwkunst. Zij zagen er ook de onderaardsche bron, tot welke men ge- | |
[pagina 183]
| |
raakt door gewelven en gangen van monoliethen: onderwereldsche wonderbouw van gladde reuzesteen, steeds ongemetseld gevoegd op elkaâr, aan elkaâr. De tempel van Apollo rees op in een bloeiend acacia-woud, als in een plotsen droom van wemelende, blanke, zoetgeurige bloesems. Klein-Diospolis en Tentyra volgden. De Tentyriërs aanbidden Afrodite en jagen den krokodil, dien zij verdelgen waar zij maar kunnen, en oom Catullus zeide, dat zij van goeden smaak blijk gaven door deze beschaafde keuze. Na het half Arabische Coptos en Apollonopolis rees Thebe op, Thebe met de honderd poorten, poorten, die Homeros reeds bezong: poorten, die doorgang konden verleenen aan tweehonderd krijgers met al hunne paarden en strijdkarren. Achter Thebe, in rozigen zonsopgang, toen de reizigers naderden, groende, als doorzichtig en droome-ver aan de licht-nevelige kimmen, de vizioensilhouet van het Smaragdisgebergte.... Thebe heette reeds Groot-Diospolis, en eerediende Zeus-Jupiter. - Gelukkig! zeide oom Catullus. De Hoog-Egyptenaren worden verstandig. Afrodite en Jupiter zijn weêr in eere! Alle mogelijke krokodillen, bokken, honden, ratten, sperwers en torren hebben afgedaan. Het werd tijd! Als Memfis, breidde ook Thebe zich als een immense, antieke maar stervende stad. Tachtig stadiën lang, als eindeloos, langs den Nijl, rijden | |
[pagina 184]
| |
zich hare antieke paleizen en tempels, verlaten, vervallen, barstende, hellende, en zinkende, zuilen en muren, verminkte kolossen en sfinxen, reeds ter aarde liggende obelisken. Een grauwe weemoed, zelfs in de zon, spreidde over de reusachtige stad, door wier straten wel tal van voetgangers, kameelen, draagstoelen gingen, maar zonder de koortsige, grootsteedsche bedrijvigheid, die te Alexandrië geheerscht had. Er lag de somberheid eener noodlottig tanende glorie, gewaasd over geheel deze immensiteit van architectuur, die reeds Cambyzes, met zijn Perzische horden, in vroegere eeuwen, onherstelbaar vernield had als met reusachtige mokerslagen. In de manenacht, met hare mastodontische silhouet, met hare eindelooze rij van titanepaleizen, rees de stad aan den Nijl als een titanische burcht, geheimzinnig bedrukkend. In deze verlatene tempels waren vooral de verlorene wijsheden gekweekt door de alwetende priesters, erfgenamen van Mozes en Hermes Trismegistus. Hier was de uiterste wijsheid geweten van wijsbegeerte en sterrekunde en sterrewichelarij. Hier waren jaar en dag berekend volgens de zon en niet meer, als oertijds, volgens de maan; hier was het jaar verdeeld in twaalf maanden van dertig dagen, met vijf bijdagen en hier was berekend de breuk, die de drie-honderd-vijf-en-zestig dagen nog bijgevoegd moest worden om de zuivere jaarduur te weten. De koningen, die hier heerschten, heerschten, volgens de hiëroglyfen der obelisken, | |
[pagina 185]
| |
over Skythië, over Bactriane, over Ionië, over Indië! Zij waren de wereldheerschers geweest, in de diep verzonkene eeuwen! In de matelooze ruimten hunner immense paleizen en tempels, van waar men door de pylonenrijen den Nijl, zilver vloeiende in de maan, zag glanzen als hij eeuwen geleden geglansd had, was geen stofje over van het leven, materieel of immaterieel, van deze lange, lange vorstenschaar, wier namen alleen nog slechts vermeld waren gegrift op barstende of verminkte obelisken, maar wier geschiedenis slechts uit enkele betwijfelde fabelen bestond. De diepte van dat Verleden deed Lucius' gevoeligen geest als duizelen, terwijl hij tòch, aan Thrasyllus' zijde, dwalende door de eindelooze, verlatene hallen en zalen en ruimten, donker hier van schaduw, lichend daar van maangespook, bekoord werd door de grootsch-sombere schoonheid dier duizele diepte.... Ook hier rees een, uit monolieth gebouwd, Memnonium. Daarna schakelden zich de veertig in den rots gehouwen koningsgraven. En voor deze titanenruïne, waarin geen mummie meer werd getroffen, in de manenacht, zagen de reizigers de beide zittende Kolossen, ook monolieth; de eene echter het bovenlijf afgebroken - door wèlke kracht?! - en neêr gestort in het hooge gras, de andere echter nog steeds starende naar het Oosten, in hiëratische houding, de lange handen over de knieën, de pschent kronende den reuzigen extaze-kop, met de immense starende oogen van blindheid, waaraan | |
[pagina 186]
| |
het email en waaruit de juweelen pupil was verdwenen. In de manenacht bleven in stilte de reizigers voor het beeld, en zelfs oom Catullus schertste niet. De atmosfeer hier was geweven uit een goddelijken huiver. De maan taande, de dageraad rozigde.... En, als met een menschelijke stem, klonk van het beeld eén toon.... De toon zette in, zuiver en bijna klagelijk, spon uit als de forsche klank eener hooge mannestem, zwòl, huiveringwekkend menschelijk, goddelijk bijna en brak af, kort en hard. In het weifelende licht hoorden allen het, Lucius, Thrassyllus, Catullus, Kaleb, Kora, alle slaven en slavinnen, die de reizigers hadden vergezeld. Kaleb werd heel bleek en kuste keer op keer zijne amuletten. En roerloos, zwijgende nu, staarde de blinde Kolos de zon te gemoet, die oprees, uit een zee van rozige glanzen en goudpoeiërigen nevel.... Dien avond zagen de reizigers de vreemde plechtigheid in den tempel van Zeus-Jupiter-Râ van het huwelijk der Pallade of Pallakide. Zij was de dochter van een der aanzienlijkste geslachten van Diospolis en zij was een maand geleden gekozen, om hare schoonheid en geboorte, tot hierodule der godheid. Zij had deze maand de godheid gediend, door hare schoonheid te geven aan wie zij verkoos. Nu de tijd harer dienst was verstreken, huwde zij haren bruidegom, een jongman, als zij, uit een der | |
[pagina 187]
| |
alleraanzienlijkste en oudste geslachten van Thebe. Er was een ceremonie van rouw en klaagzang omdat de diensttijd van zoo schoone, aanzienlijke tempel-jonkvrouwe ten einde was; er was het aanbieden van geschenken door àllen, die zij gedurende die maand op hare sponde ontvangen had; er was de juichende blijdschap nu om haar huwelijk. Zij werd gedost en bewierookt als een godin, en ontving groote eere van de dichte menigte, en na haar huwelijk omhelsde zij de haar opvolgende hierodule, eveneens een maagd uit een der voornaamste familiën der stad, die naakt voor het altaar getoond werd en lieflijk schoon was als een kind. - 's Lands wijs, 's lands eer, schertste oom Catullus; benijden doe ik den bruidegom niet, maar niemand schijnt er iets vreemds in te zien, en wij, vreemdelingen, zullen zoo hoffelijk zijn, maar te doen of wij het heél gewoon vinden.... En hij naderde met Lucius, Thrasyllus, Kaleb de bruid, die nu naast haar bruidegom flonkerde van hare juweelen, en hunne slaven wierpen voor hare voeten rozen en leliën en lotos-bloemen en zij bedankte hen zwijgend, waardig en sierlijk, in den kring harer familie-leden, met het gebaar van een vorstin. Maar na Thebe, tot ooms Catullus', wanhoop, rezen ter Nijlboorden de steden weêr op, waar krokodillen, visschen, sperwers werden ge-eerediend.... - Lucius, zeide oom Catullus ernstig, op een | |
[pagina 188]
| |
morgen, tot zijn neef, terwijl de thalamegus Apollonopolis-Magna naderde; beste jongen, ik moet je een bekentenis doen. Ik geloof, Lucius.... dat ik er genoeg van heb. Ik ben ziek van sperwers, visschen en krokodillen, die goden zijn, om niet te spreken van honden, wolven, torren, stieren en ander gebeeste. En behalve, dat ik ziek ben van al die heilige gediertes, ben ik ziek van die vreemde Egyptische kostjes terwijl ik daarbij vermoed, dat Kaleb de wijnen, die hij ons, uit zijn eigen provizie, voor schenkt, aanzet met gerste-geest, zoo wel den inktdikken Mareotischen wijn, als de topaasgele likeur van Napata.... Lucius, beste jongen, ik ben oud en ik ben ziek. Mijn hoofd is een spons gelijk, niet met water, maar met indrukken van vreemde eerediensten en onzedelijke zeden verzadigd. Ook mijn maag is overladen en mijn verhemelte is overprikkeld. Ik smacht naar een paar malsche oesters en een jong gebraden pauwtje. Ik begrijp, dat ik die niet hier krijgen kan op den Nijl, maar toch zoû ik eens van jou willen vernemen wat eigenlijk nu je plannen zijn.... Ik hoor zoo iets van groote jachten en van de kolommen van Sesostris.... - Oom, zeide glimlachend Lucius; in der daad heeft Kaleb mij voorgesteld te Filae, waar wij weldra zullen aankomen de thalamegus te verlaten en met karren, kameelen, olifanten en tenten en een groot eskorte door Ethiopië te gaan, groote jachten te maken op olifanten en struisvogels, en dan langs Napata en Meroë door wouden en wil- | |
[pagina 189]
| |
dernis te trekken naar kaap Dire en de kolommen van Sesostris, alwaar wij de quadrireem terug zullen vinden, om de terugreis te aanvaarden. - Zie je, beste jongen, ik geloóf, dat dit reisplan, in verband met mijn sponsachtig brein en overladene maag, te veel voor mij zoû zijn. Volvoer ik het aan je zijde, dan is Egypte, zeer zeker, waar ik nu reeds voor vrees, mijn dood. Ik denk, dat ik met de thalamegus maar weêr den Nijl afdaal, niet waar, langs alle heilige wolven en sperwers en katten en torren.... Maar Kaleb was nader gekomen, en zeide: - Vorstelijke heer Catulles, dan weet ik een veel beter plan.... In der daad ben ik, uw onderdanige dienaar, het eens met u, dat de reis door Ethiopië wellicht zeer vermoeiend voor u zoû zijn... Daarom zoû ik willen voorstellen, dat de thalamegus u voert van Apollonopolis-Magna langs het kanaal naar Berinice, aan den golf van Akathartos, in de Arabische GolfGa naar voetnoot1). Te Berinice treft u de quadrireem, die van Alexandrië, langs Peluzium en het NechaokanaalGa naar voetnoot2) naar Arsinoë is gevaren, en de Arabische Golf opvaart, om ons te halen bij de kolommen van Sesostris. Zoo is de reis voor u zonder ongemak en toch met genoegen, want het kanaal van Berinice voert langs het Smaragdis-gebergte, en dat is een droom, vorstelijke heer; vorstelijke heer, dat is een droom.... | |
[pagina 190]
| |
Zoo raadde Kaleb oom Catullus, en bedacht bij zichzelven, dàt, als oom Catullus dit reisplan volgde, in plaats van naar Alexandrië terug te keeren.... de vorstelijke vertrekken in het Hermes-huis vrij bleven en zouden verhuurd worden aan de Perzische heerschappen, die aan het meer Moeris den heiligen Such hadden gevoed en die reisden in tegenovergestelde richting van zijn eigen vorstelijke heeren.... |
|