XXII.
Na vijf dagen en nachten wist Lucius. Bleek, moê en verklaard trad hij tot de zijnen, Thrasyllus, Kaleb, en Tarrar, die verwijlden in de groote, holle tempelkamers. En hij was kalm en rustig en waardig. Hij baadde zich en at en sliep. En des nachts in de stilte der tempelparken, die met de gouden schijnsels der starren zich weefde tot éene mystieke atmosfeer, wekte hij Tarrar, en zeide:
- Neem deze sycomoren kist....
Het was een kleine, sierlijke cassette, die hem steeds overal had vergezeld.
Tarrar, slaapdronken, vatte het kistje op.
- Volg mij, gebood Lucius.
Het slaafje, in verwondering, volgde zijn meester. Lucius ging door de schaduw-doorspookte tempelruimten, die eindeloos, eindeloos waren. Hij ging door de parken, die spookten van sfinxen en obelisken en bezwijmelden met de zwoeltes der daturageuren. Hij ging door de geheele oaze, onder het palmenwoud en langs de hutten der inboorlingen.
Tarrar volgde Lucius. Het slaafje voelde, nieuwsgierig, dat het sycomoren kistje niet was gesloten. Hij opende het even.... en bij het flonkerende starrenlicht zag Tarrar een kleine vrouwesandaal, die hij kende....
Het slaafje was heel verwonderd. Maar hij volgde zijn meester steeds, trouw; hij zoû hem gevolgd hebben tot in den dood....