| |
XX.
Onder de zonnezeilen van den thalamegus lag oom Catullus, en hij vroeg Kora bij hem te komen zitten, en zeide:
- Zing en speel mij wat vroolijke liederen, Kora.... Wees vriendelijk tegen mij al ben ik je meester niet. Want ik verveel mij, hier, op dezen Nijl-boot, te Memfis. Ik verveel mij sedert Lucius gegaan is naar het Orakel van Ammon, door de barre woestijn! Wat een idee, wat een dol idee! Vijf dagen zijn ze al weg, morgen vermoedelijk komen zij aan.... Ik verveel mij, Kora, ik verveel mij gruwelijk.... Egypte.... zal mijn dood zijn....! Eerst word ik met nieuwe indrukken verzadigd als
| |
| |
een spons met water en dan laat Lucius mij over aan een grenzelooze verveling. Hij is een egoïst: hij denkt nóoit aan zijn ouden oom.... Kora, wees mij beminnelijk en zing en speel mij vroolijke liederen, niet waar.
Zoo klaagde oom Catullus. Want in der daad was Lucius, met Kaleb, Thrasyllus en Tarrar, wachten en drijvers, gegaan door de woestijn naar het Orakel van Ammon, en oom Catullus was achter gebleven op de thalamegus, onder den zorg van den onderintendant Rufus, met al de andere slaven en slavinnen....
Van Memfis ging door de woestijn een weg naar de oaze, waar het Orakel van Ammon was. Het was door de zanden een afbakening met granieten stijlen, als kleine obelisken, meer niet. Het was meer eene wegwijzing dan een weg. De zomerzon gloeide onverbiddelijk over de brandende zanden, die gewaaid lagen tegen het rotsig gebergte, aan welks zuidzijde de weg was aangelegd.
De karavaan ging reeds vijf dagen door de zanden. Lucius, op een olifant, rustte in een ruimen, vierkanten draagstoel, met donkerende, blauwe en gele gordijnen en had gewild, dat ook Thrasyllus aan zijn zijde zoû zitten. Kaleb, omwikkeld in witte mousselinen, die alleen zijn flonkerende oogen en blinkende tanden vrij lieten, zat op een krachtigen dromedaris, tusschen de beide bulten van het beest, op lederen kussens, onder een grooten parasol, die bevestigd aan zijn zadeltoestel, slechts nu en dan
| |
| |
zacht wiegelde heen en weêr. Olifant en dromedaris waren omgeven met lange vliegenetten, waaraan bengelende, bonte franjes. Tarrar ook in bonte lijnwaden omhuld, hurkte als een aapje op een kameel en braveerde de zon van zijn land, den gloor van de woestijn van zijn Libyë. De wachters en drijvers bereden muilezelen en kleine paarden torsten de bagage der reizigers, hunne tenten, hunne proviziën, hunne nog gezwollene waterzakken.
Vijf dagen reeds ging de eentonige reis door de zanden. Met den dageraad begaf de karavaan zich op weg, des middags werd halte gehouden onder de tenten; des avonds toog de stoet verder; tot weêr de nacht en de vermoeidheid de reizigers noopten tot rust. Het was als een gaan zonder einde. Het werd of het doel nooit zoû worden bereikt. Het was de eentonige afwisseling van de goudglinsterende zanden onder onverzoenlijke luchten van zonnebrand, met de doovende zanden onder de eindelooze luchten van nachteblauw. Het was de eentonige afwisseling van de rozige zonsopgangen met de oranje zonsondergangen. Het was de eentonige afwisseling van het ontluiken, het stralende bloeien en het doffere verwelken der steren. Soms woei de zuidewind op, en woei hij, woei hij voor uren. Door de zandhoozen, moeizaam, ging voort de karavaan, zwijgzaam. Soms was de wegwijzing der stijlen als verdwenen: de obelisk-achtige palen helden schuin, in de zanden verzonken. Een weemoedigheid daalde neêr, over beesten en menschen beiden.
| |
| |
Het middagmaal, onder een tent, deelde Lucius met Thrasyllus, Kaleb en Tarrar. Het was, onveranderlijk, geroosterd schapevleesch, dadels, en een zelfde hoeveelheid water, waarin een scheut palmenwijn. Het was vreemd, maar Lucius was bijna vroolijk en beweerde, dat oom Catullus gelijk had gehad maar niet meê te gaan naar de Oazis van Ammon, daar zulke middagmalen hem een zware beproeving zouden geweest zijn. En eveneens was het vreemd, dat Kaleb, de anders altijd vroolijke, opgeruimde Kaleb, weemoedig en triestig werd. Hij riep ten minste uit, nu Lucius schertste:
- Ik bewonder mijn heer, dat hij blijmoedig is in deze door de goden vergetene zanden van Libyë! Mij drukken ze ten minste neêr op de borst, ach heer, als of ik reeds onder ze weg zonk, als de obelisken en sfinxen zinken! Ach, edele heer, vorstelijke heer, wat een wanhoopsidee dan ook van uw vorstelijk brein om dezen afschuwelijken tocht te willen ondernemen, om te willen gaan naar het Orakel van Ammon! Dat geheel vervallen en verlaten is! Waar sedert twee eeuwen misschien geen vorstelijke heeren ooit meer henen trokken! Ach heer, ach heer, als maar deze gruwelijke tocht goed afloopt! Nog klagen de drijvers en wachten niet; nog is er water in de zakken voor menschen en beesten; nog hebben wij geen ander avontuur beleefd, dan de verschijning van éen leeuw, die zich fier verhief op een rotspunt, maar vluchtte, toen hij mijn burnous aan zag fladderen, terwijl
| |
| |
onze jagers hem trachtten te schieten met vergiftige pijl, maar ach, heer, als meerdere leeuwen verschijnen zullen, of woestijnroovers plots zullen dagen of als de verschrikkelijke spoken zullen opdoemen: de sfinxen met menschenhoofden en de reuzen met dierenkoppen, waar de woestijn, naar men zegt, vol van is, of als wij ontmoeten de reuzenslang, wie een woud groeit op den rug, en die nestelt onder de aarde en dwàrs door de platte aardeschijf zijn vreeslijk lijf henen boort, als hij honger heeft, en die dorpen en steden in slokt... ach heer, dan betwijfel ik of mijn fladderende burnous en de bogen en pijlen onzer jagers en wachten ons redden zullen, helaas! Ach heer, ach genadige, vorstelijke heer, zal ik òoit Saba terug zien, mijn lief, door de goden gezegend land!
Zoo klaagde Kaleb, maar Lucius zeide:
- Tarrar ziet zijn land wel terug, niet waar, Tarrar?
- Ja heer, zeide het slaafje; maar ik ben van de zeekust, niet van de woestijn, en ik was in mijn land niet gelukkig en kreeg geen eten van mijne ouders en het land is ook niet mooi, als Saba is, en ik blijf maar liever bij u, in Rome, want dat is toch het mooiste land van de wereld, in uw huis, dat het mooiste huis is van de wereld...
Na de middagrust ging weêr de tocht voort en langzaam zonk de zon: de hemel was als een gloeiend koperen dom, die doofde en koelde en de starren ontloken en over de rotskammen, die kar- | |
| |
telden langs den weg, verschenen de vluchtige schimmen van wild gedierte: ontzettend brullen verklonk in de nacht, tot angst van Kaleb, die zeide, dat hij voor leeuwen en hyena's niet bang was, maar wel voor de reuzen en de wereldslang en de spoken van de woestijn, die de reizigers lokten naar de tooversteden, die niets zijn dan hersenschim, begoocheling en verderf. En alle de drijvers en wachters, stoere Libyërs en Arabieren, waren als hij en zeiden, dat zij de tastbare leeuwen niet vreesden en ze wel jagen zouden, als het moest, maar dat zij vreesden, in de woestijn, de ontastbare leeuwen: àl wat spookt en opschimt in boos vizoen en waarmeê Tyfon de karavanen lokt in de Hel.
Dan werden groote vuren ontstoken, om de leeuwen en spoken verre te houden, en zij gloeiden in de nog gloeiende nacht en de drijvers en wachters dansten fantastische dansen rond om de vuren, en Kaleb, om zijn angst te vergeten, danste meê.
Maar Thrasyllus vertelde zijn meester van Alexander den Groote. Toen Alexander Alexandrië stichtte, was het Orakel van Ammon het allerberoemdste van Egypte en Kallisthenes en Plutarchos vertellen, dat de groote Macadoniër van Paraetonium, aan de kust, vertrok door de woestijn, om zich te begeven naar de Oazis. Hevige zuidewinden overvielen zijn reisstoet, maar hij gaf het niet op, hoewel zandhoozen hem bijna verzwolgen met zijn olifanten en kemelen. Plotseling echter vielen weldadige
| |
| |
stortregens neêr, door de goden gezonden, en de winden legden zich, de hoozen vielen. Twee kraaien wiekten ter zijde van den grooten Alexander en geleidden hem naar de Oazis....
In den vroegsten morgen, na weldadigen slaap, werd de tocht voort gezet, de eentonige tocht, de eindelooze tocht. Het was de voorlaatste dag, en toen halt werd gehouden, bleek het, dat de drijvers en wachters de waterzakken hadden open gesneden en zich zat aan het water hadden gedronken. Kaleb werd razend, en trok reeds zijn dolk en wilde zich op de Libyërs en Arabieren werpen, maar ook deze trokken hun dolken en allen krijschten en schreeuwden en gilden. Toen trad Lucius tusschen beide en hij stilde hen allen, gaf hun geld en zij wierpen zich op de knieën en snikten en vroegen vergiffenis, omdat zij het water hadden op gedronken, maar zij hadden zulk een dorst gehad en beschuldigden Kaleb, dat hij met het rantsoen te spaarzaam was. En Kaleb verdedigde zich en zeide, dat in de woestijn men spaarzaam moest zijn en niet ten eenen male alles opzwelgen, zonder te denken aan den dag van morgen, aan de beesten en aan den vorstelijken heer, die nu geen droppel water meer had. Maar de vorstelijke heer, van zijn eigen olifant, liet ontladen een zwaren korf vol citroenen, en hij gaf ieder van de drijvers en wachters een enkele citroen, en zeide hun, dat zij nu met deze citroen te zuigen het uit moesten houden tot de Oazis zoû zijn bereikt. En zij kusten zijne handen en kropen voor hem en
| |
| |
streelden zijne beenen en zij noemden hem Osiris en Serapis en Ammon-Râ en den weldoener van hun leven.
Menschen en beesten waren uitgeput, maar bijna werd geen nachtrust gehouden en niemand sliep en allen wilden voort, steeds voort, in de laatste opzweeping der energieën.
Was het, na de slapelooze nacht, om die uitputting en laatste opzweeping, een luchtverheveling, een hersenschim, zinsbegoocheling, een fata-morgana...? Zie, in de eerste rozigheden der dageraad, weêrgeglansd van het Oosten toe naar het Westen, verrees, in het Westen, als een droom.... Een vage droom van vage vormen: het vage paradijsvizoen van nauwlijks omlijnde, rozeachtig getinte boomen, slanke schimme-stammen en in rozig licht verdoezelde palmkruinen.... Toen de rechte lijnen, niet meer dan een azurige schaduw, van muren, van daken, terrassen, tinnen....
Was het een vizioen, was het een droom....? Neen, het was de werkelijkheid en Kaleb, opjuichende, wees:
- Ammon-Râ! Ammon-Râ!
- Ammon-Râ! Ammon-Râ!! herhaalden, wild krijschend en als krankzinnigen juichend, de drijvers en wachters, want de oaze kleurde op, de boomen verduidelijkten; het heiligdom, groot als een stad, breidde reeds indrukwekkend zijn muren....
En de beesten snuifden en hinnikten, de olifanten reikten de snuiten, de kemelen strekten de
| |
| |
pooten, de menschen rekten de halzen en ademdenop geuren van groen en frischheid van stroomende bronnen, en de bewoners van de oaze, arme inboorlingen, in dienst van de priesters des heiligdoms, stortten uit hunne hutten de karavaan te gemoet en knielden aan den weg, biedende de open gespleten kokosnoten, sappige oranje en scharlaken vruchten, vreemd van vormen en malsch van vleesch, en de aarden schalen vol van het klare water, doorschijnend als vloeiend kristal.
|
|