Antiek toerisme
(1911)–Louis Couperus– Auteursrecht onbekend
[pagina 153]
| |
ook omdat hij twijfelde aan zijn genezing. Hij twijfelde, hij twijfelde aan de zekerheid. Wist hij de waarheid? Nu, na een slapelooze nacht, twijfelde hij en vroeg zich af: wist hij de waarheid? En zoo hij de waarheid wist, was hij dan werkelijk genezen, genezen in zijn zieke ziel, genezen van zijn leed? Hij wist het niet; nu wist hij niets meer. Hij dwaalde langs den Nijl, nu, alleen, zonder te weten, zonder te weten. Een matheid was in zijn brein, als een nevel. Het leven ontwaakte in de landhoeven met blijmoedig landelijke bedrijvigheid. Onder molensteenen knarste het graan en de vrouwen, geknield, wreven met krachtige palmen het brooddeeg, dat naast haar de mannen reeds hadden gekneed met nervig dansenden voet. Lucius bleef bij hen staan kijken en zij lachten en hij lachte terug. De mannen dansten en de vrouwen wreven en zij lachten en waren gelukkig. Een ijverzucht op hun geluk prikkelde-op in den jongen Romein. - Geef mij wat melk, vroeg hij aan een melkster, die een prachtige, sneeuwblanke koe de uiers molk. De melkster, in het holle blad van eene cyamusplant, bood den vreemdeling de melk aan. Lucius wist niet, of hij haar geld zoû geven. Hij dronk en gaf den rieten beker terug. - Dank, zeide hij, en zij lachte en melkte door. Hij gaf geen geld en liep door. Wat was de wereld toch mooi en de morgen! Wat was rozig | |
[pagina 154]
| |
dit eerste licht over den opzilverenden stroom! Hoe grauw en reuzig het Verleden daar ginds van die stervende, weg zinkende stad! Hoe bekoorlijk lieflijk en indrukwekkend grootsch waren alle vormen en tinten! Hoe schoon was de wereld! Zelfs de menschen, daar, die landbouwers, die herderinnen, die bakkers en bakkerinnen hadden een kalme, rustige, idyllische schoonheid, in hunne eenvoud en natuurlijkheid. Wat was de wereld goed en wat konden de menschen gelukkig zijn, zoo de goden niet de smart uitstortten in hunne harten! De smart! Voelde hij smart? Of had reeds de gedachte alleen, dat Ilia zijn groote liefde onwaardig geweest was, hem genezen van de ziekte, die de smart is? Maar wàs hij genezen en wist hij....? Hij naderde het gehucht Troia. En hij herinnerde zich gelezen te hebben in de aanteekeningen van Thrasyllus, dat Menelaos hier langs was getrokken met zijn schare van Trojaansche gevangenen, en edelmoedig hen vergund had zich hier te vestigen. Zij hadden hunne kolonie gesticht. Achter Troia verrees rotsig gebergte en zie, daar waren de antieke steengroeven, waaruit, eeuwen geleden de rotsblokken waren gehouwen, om de pyramiden te bouwen rotsblok op rotsblok, zonder cement. En met zijn voet warrelde Lucius door de vreemde versteeningen, die den grond daar bezaaiden als met keien, die den vorm hadden van lange linzen en peulschillen, en die men meende, dat de versteende overblijfselen waren van de malen der duizende | |
[pagina 155]
| |
slaven, die aan de pyramiden hadden gewerkt. Plotseling zag hij een vrouw. Zij rustte, zittende tegen de rotsen en staarde in de rozige lucht. Hij herkende zijne slavin, die met de schoone stem, de zangeres, de danseres, Kora. Zij schrikte toen zij hem zag en rees op en boog diep, de handen gestrekt. - Vergeef mij, heer, stamelde zij; dat ik zoo ver van de thalamegus gedwaald ben.... Hij stelde haar gerust: hij was de meester, die vrijheid gunde aan zijn slaven. En welwillend vroeg hij: - Waarom ben je zoo ver gedwaald? - Ik dwaalde ver zonder te willen, heer. Mijn gedachten voerden mij! - Waar dacht je aan.... - Ik dacht aan Kos, mijn vaderland, en of ik het wel ooit weêr zoû zien. - Het is het vaderland van Apelles, den schilder, en van Epicharmes, den dichter-wijsgeer en uitvinder van de komedie. Het is een land van schoonheid en kunst, niet waar, Kora.... - Het is lieflijk als een tuin, heer. Er zijn de tempels van Eskulapos en Afrodite. Ik werd er geboren in de slavinnenkweekerij. Ik had er een lieve jeugd. Er was een groote tuin en ik speelde er.... Vergeef mij, heer.... - Ga door. - Ik werd er gekweekt en verzorgd. Ik werd gebaad en zorgvuldig gebalsemd en gemasseerd. | |
[pagina 156]
| |
Dat deden ons de negerinnen. Ik werd er al heel jong geleerd te dansen. Daarom ben ik lenig, heer, en hoop ik, dat ik goed dans. Maar ik beminde ook de muziek; ik zong. Er waren meesters, die ons leerden zingen en harp spelen, en meesteressen, die ons leerden dansen. Druope, de eigenaarster der kweekerij, was streng, maar zij was niet onvriendelijk. Mijn ouders waren haar slaven ook. Mijn vader was een hardlooper en mijn moeder was ook danseres geweest. Er waren weddingschappen als mijn vader hard liep en maar zelden won hij de prijs niet, voor onze meesteres. Ze deed hem wel geeselen, als hij de prijs niet won, maar niet hard, om zijn kostbare lichaam niet te verderven. Druope was een goede meesteres voor ons, want mijn moeder danste niet meer nadat zij haar voet eenmaal verzwikt had, en Druope was toch vriendelijk en zacht voor hare slavin. Maar toen ik zingen en dansen kon, heer, verkocht Druope mij voor heel veel geld aan een slavenhandelaar, die naar Rome ging, met vele slaven en slavinnen. Ik omhelsde Druope en mijne ouders, en ging met den handelaar. Hij was ook niet hard tegen mij, omdat ik een kostbare slavin was, heer; hij was niet hard tegen zijn slaven en slavinnen; hij verzorgde ze als kostbare koopwaar. Thrasyllus, heer, kocht mij op de slavenmarkt te Rome voor u en ik was trotsch, dat hij een hooge som voor mij betaalde na mijn proeflied te hebben gehoord en mijn proefdans te hebben gezien. En | |
[pagina 157]
| |
nu.... nu ben ik gelukkig, heer, aan een meester als u toe te behooren.... Maar toch gaan dikwijls mijn gedachten uit naar Kos, naar de kweekerij, naar mijn ouders, naar mijn mede-slavinnen aldaar, en naar Druope.... Vergeef mij, heer. - En zoû je terug willen naar Kos, Kora.... - Heer, het vaderland blijft ons dierbaar.... Maar ik behoor u, en waar gij zijt, zal ik zijn. - En zal je daar ook gelukkig zijn, ver van Kos, Kora? - Ik zal gelukkig zijn waar gij gelukkig zijt, heer, en ongelukkig, waar gij ongelukkig zijt.... Lucius zag haar aan. Hij telde hare woorden niet meer dan als hoffelijke wellevendheid eener wel opgevoede slavin, die uit een beroemde kweekerij kwam, en die hij duur had betaald, om hare fijne schoonheid en hare talenten. Maar toch deed de klank van Kora's stem hem weldadig aan en hij zeide, als de genadige meester, zacht glimlachend: - Je weet te zeggen het woord, dat wèl klinkt, zoo als je zuiver zingt en zuiver speelt.... Zij antwoordde niet meer, boog het hoofd, voelde, dat hij haar woord niet meer telde dan als het wèl klinkende woord. - Ik ga, met uw verlof, heer, terug, naar de thalamegus? vroeg zij. - Ja, zeide hij; ga.... Zij groette eerbiedig en sierlijk en ging.... Hij volgde haar op een afstand. Zij ging langs het hooge riet van de rivier. Zij was zeer bevallig en fijn als | |
[pagina 158]
| |
de zacht gekleurde beelden, die kwamen van Tanagra. Hare gebloemde mousseline peplos plooide weekelijk om hare gracelijke vormen, in vele dunne vouwen, die waaierden open en dicht. Hare bloote armen waren heel rank. Heur blauwig zwart haar was toch fijn en ving gouden glanzen. Nu zij een bloeiende rietpluim afplukte, stond zij tusschen de halmen als een nymf. En Lucius glimlachte, omdat zij zoo heel bevallig was, zoo teeder gracelijk, omdat zij zoo héel mooi zong en harp speelde, en omdat zij zulke wellevende woorden zeide, en zoo bekoorlijk had gesproken van haar vaderland, Kos, waar zij geboren was in de slavenkweekerij van Druope.... |
|