| |
XVIII.
De korte schemering had gepurperd over de woestijn; de nacht gleed aan over de hemelwijdte; de starren begonnen te ontluiken. En Kaleb, die Lucius' ontroering meende te raden, om weêr noodlottige verklaringen, meende, dat vooral nieuwe indrukken gunstig zouden zijn, en zeide, na korte beraadslaging met oom Catullus en met Thrasyllus:
- Edele heer, voor de nacht gehéel is gezonken zoû ik u naar de Groote Neith willen voeren.... Zoo wel om het beeld zelve, als om den Joodschen profeet, een kluizenaar, die bij haar vertoeft in een grot....
Lucius knikte, dat het goed was. En in de nacht, die zonk, zat hij recht op het zadelkussen van zijn kameel en hief het hoofd op naar de starren. Had hij de waarheid geraden? Was de waarheid langzamerhand in hem ge-openbaard? Of hadden de Sibylle, Amfris, de orakels en de priesters door hem geraadpleegd, hem in der daad op den weg dier waarheid gevoerd? Hij wist het niet; om zoo vele al vage herinneringen, verwarde het zich in zijn zoekend, ontraadselend brein.... Maar wèl zag hij den Cyprioot, den matroos, Carus.... die immers kort.... voor Ilia verdwenen was.... verdwenen
| |
| |
was uit de bemanning van zijn quadrireem.... en die hij met Ilia eens samen had gevonden onder de oleanders....! Wat Ilia nooit had kunnen verklaren! Carus! Een matroos! Wel geen slaaf, maar een zijner minste ondergeschikten! Een Cypersche matroos, die hem ontroofd zoû hebben de vrouw, die de koningin in zijn huis was, die hij kleedde als een godin, die hij bezaaide met alles wat kostbaar was! Ontroofd zoû hebben - hoe kon het anders - met haar eigen wil, hare eigene, verdwaasde wil!
Had hij de waarheid geraden? Had zijn tastend brein eindelijk de waarheid geraden? Of hadden in der daad de priesters en de orakels, en Amfris en de Sybille hem tòch de waarheid ontdekt? Hij besloot tot het laatste. Zijn ziel was geneigd het bovennatuurlijke aan te nemen. En hij wist... hij wist, door de wijze wetenschap der priesters en der orakels.
Zij had hem kunnen verlaten, hém, voor zijn matroos! Hij hief zijn hoofd naar de starren. Zijn lippen drukten zich vast, zijn voorhoofd fronste. Maar nooit, besloot hij, zouden zijn lippen, tegen wie ook, zelfs niet tegen Thrasyllus, uitspreken het geheim van de waarheid, die de orakels hem hadden geopenbaard. Hij zoû zwijgen en zijn trots zoû zijn leed neêr drukken.
- Zie, heer, zeide schuchter Kaleb, maar steeds staarde Lucius als vóór zich, hoog op, naar de starren.
Lucius daalde zijn blik. En plotseling schrikte hij. Voor hem torende de Sfinx, in de nacht. In de
| |
| |
immense starrennacht, met de zanden rondom zilverglinsterende en een zee gelijk, - torende de immense Neith, de alles wetende Wijsheid. Zij was reusachtiger dan welke sfinx hij gezien had. Zij was reeds door de natuur zelve gevormd uit den immensen monolieth. Menschenhand had haar alleen voor menschenoog duidelijker vervormd. Tot de Sfinx. Zij was niet de gesluierde Isis van Saïs; zij was de ongesluierde, maar zwijgende, alles eeuwig geweten hebbende Wijsheid. Zij hief haar hoofd op tot de starren - als hij zelve gedaan had. Zij rustte: haar leeuwinnelichaam rustte en verzonk: hare voorpooten staken als muren vooruit. Hare godinneborsten ademden als in de nacht. Hare starre oogen staarden omhoog, en hare granieten sluier stond uit op haar leeuwinnelijf. Zij was in de starrennacht huiveringwekkend schoon.
De reizigers waren afgestapt. En Kaleb, uit zijn grot, voerde den Joodschen heremiet voor, die daar woonde, over de Sfinx.
- Ik geloof, dat hij gek is, heer, zeide, schuchter, Kaleb, een weinig angstig om Lucius' frons. Maar dat doet er niet toe.... of hij gek is. Hij is de Joodsche heremiet.... en alle aanzienlijke vreemdelingen hooren hem aan.... omdat hij vreemde dingen zegt....
- Hij ook al! stamelde Lucius.
In de gezonken nacht naderde hem de Joodsche heremiet. Hij was reusachtig, onwaarschijnlijk oud: zijn baard golfde hem tot het middel. Zijn grauwe
| |
| |
tabbaard sleepte over het zand. En hij riep uit, met een zware stem:
- Ik ben Tsafnath-Paeneach, ‘hij, die de verborgenheden ontdekt!’ Ik ben uit het geslacht van Jozef zelve, die huwde Asnath, dochter van Poti-Fera, priester van On! In mij was de wijsheid van Jozef, die de droomen verklaarde, en de wijsheid der priesters van On! Maar alle wijsheid in mij is gedoofd, - Jahve zij dank! - sedert ik Hèm heb aanschouwd!!
- Wien? vroeg Lucius, ontzet om de donderende stem van den Profeet.
-.... Het was een nacht van flonkerende sterren! riep de Profeet. Het was dertig jaren geleden! Ik woonde in mijn grot als nu! En ik wist alles, en Neith zag ik in het aangezicht en de oogen. Langs den weg, daar ginds, door de zanden.... kwamen zij aan! Zij kwamen, zij kwamen, zij naderden.... Op een van moêheid wankelen ezel zat een Vrouw. Een Grijsaard, zijn stok in de hand, leidde het strompelende dier.... Toen zag ik, dat de Vrouw tegen haar boezem gedrukt hield, in den plooi van haar mantel, een Kind. En de Vrouw geleek op Heva en geleek op Isis en het kind geleek op Habel en geleek op Horus. Vóor de immense Neith kon de ezel niet verder strompelen door de zanden van de woestijn.... En de Vrouw steeg af en door hare tranen heen lachte zij op het Kind. Maar de Grijsaard geleidde de Vrouw naar de immense Neith en hielp haar te klimmen in haar diepen schoot
| |
| |
van graniet. Daar rustte de Vrouw tegen den boezem van Neith en het Kind rustte tegen den boezem der Vrouw. En toen.... toen zag ik, Tsafnath-Paeneach, ik, die de verborgenheden ontdek, dat het kind, dat op Habel en Horus geleek, in de nacht, in den mantelplooi van de Vrouw, straalde! Het kind stráalde; een krans van stralen, een glorie van licht ontstraalde aan het Kind! De Moeder sliep, het stralende Kind sliep, de Grijsaard sliep.... en de immense Neith waakte, in de starrennacht over hun slaap! Toen wist ik, o Jahve, dat ik uw Zoon had gezien, en dit geluk was mijn laatste Wijsheid! Sedert weet ik niet meer, o Jahve dank! Sedert ontdek ik geen verborgenheden! Sedert doofde in mij de wetenschap van Jozef en die der priesters van On! Want Jahve's Zoon heb ik gezien, dáar, daar, in den schoot van Neith en sedert.... zie ik niets meer dan dàt vizioen! En ik zal sterven met, voor mijne dankbare oogen, het vizioen van het Kind, dat straalde!!!
Met zijn zware, donderende stem had de Profeet het gejuicht en Kaleb herhaalde, fluisterend, tot Lucius:
- Ziet ge wel, dat hij gek is, heer....
Maar Thrasyllus, ter andere zijde, fluisterde:
- Hij is niet gek, Lucius.... Hij is een ziener.... Hij heeft gezien.... Hij heeft misschien den nieuwen God gezien, van wie alle Sibyllen spraken....
- Welken nieuwen God? vroeg Lucius.
| |
| |
- Ik weet niet zijn naam, zei Thrasyllus.
Maar oom Catullus sprak:
- Beste neef, die reusachtige kerel maakt mij bang, hier in de nacht, in de woestijn, vóor dit vreeslijke beeld. Egypte geeft mij te veel indrukken. Ik voel mij, als een spons, vol met water, zoo vol gedrenkt met indrukken. Lucius, Egypte - je zal zien - zal mijn dood zijn. In afwachting bestijg ik mijn kemel.
En oom Catullus riep zijn wachten en drijvers en gebood, dat men zijn kameel neêr zoû doen hurken.
Maar Lucius naderde den Profeet, en trok hem ter zijde.
- Weet ge het Verleden? vroeg hij angstig.
- Het Verleden....? aarzelde de Joodsche ziener, en zijn oogen waren als blind.
- Ziet ge.... en kunt ge mij zeggen of.... wat ik denk, dat gebeurd is.... onbetwijfelbaar wàar is?
- Ik zie noch het Verleden, noch de Toekomst meer, sprak de ziener. Ik zie niets meer dan het Heden. En het Heden voor mij is niets anders dan.... het Stralende Kind, daar ginds!!
- Wie is Hij? vroeg Lucius.
- Ik weet niets, zoo hij niet Jahve's Zoon is! riep de ziener. Hij geleek op Habel, hij geleek op Horus.... Maar ik weet niets, zoo hij niet Jahve's Zoon is!
Thrasyllus naderde.
- Lucius, zeide hij. Gaan wij. De nacht valt en
| |
| |
de wachters waarschuwen voor wild gedierte en voor roovers.
- Laat Kaleb den Profeet een goudstuk geven, zei Lucius.
Kaleb bood den stater aan.
Maar des Profeten donderende lach deed hem deinzen achteruit.
- Goud! riep de Profeet en donderend lachte hij:
- Wat moet ik met het doode goud! Ik heb het lévende goud gezien: ik heb het Kind gezien en het straalde goud, als de zon zelve: het stràalde als de vurige doornenstruik! Wat moet ik met het doode goud!
- Hij is gek! Hij is gek! riep Kaleb. Hij wil geen goud!
En, verschrikt, gleed Kaleb den stater zich terug - maar in een andere beurs, waar hij zijn spaarpenningen zamelde - en holde naar zijn kameel, die al hurkte in het zand.
In de sterrenglinsteringen over de zee van zand togen de reizigers terug naar Memfis.
|
|