| |
XVII.
De middaggouden lucht verbleekte; de verblindende topaaskleur der hemelen verzoette in een honigblondheid en de zanden van de woestijn strekten zich uit, wijd, ver, oneindig, tot den nog even schitterenden einderstreep, aan welken de zon was gezonken. Achter de groep van de reizigers - vier kameelen te midden van een groep drijvers en wachters, Arabieren en Libyers -, tusschen de donkerende palmen, schaduwde mastodontiesch de immense stad, Memfis, en de brokkelende koningspaleizen helden den heuvel af, tuimelden als naar den Nijl toe, hunne ruïnes spiegelend over het klare saffier van den vloed, waar de plassen rozigden en goudden tusschen het hooge riet en de op het water zich sluitende lotos. De laatste, gestorte zuilen lagen, rond en reuzig, neêr in het welige gras, tusschen een woekering van scharlakene klaprozen en bloedroode papavers. Geheimzinnig gebeeldhouwd met hiëroglyf, waren zij gevelde titanen van nòg rozig graniet, en drukten zij zwaar op den bodem, waarin zij verzonken. Zij waren van een weemoedige koninklijkheid, de immense, omver gevallene zuilen, die geschraagd hadden de gouden daken boven de macht der Farao's.
Kaleb, zwierig, bereed zijn kameel als hadde hij zijn Sabaëesche merrie bereden. Hij drukte den kemel
| |
| |
de hiel in de flank en het verschrikte beest ijlebeende en hinnikte en huilde en Kaleb schaterde er om van pleizier. De Libyers, reuzig en sterk, waren zwijgzaam; de Arabische drijvers schreeuwden en krijschten.
Veertig stadiën van Memfis af verhief zich als een heuvelende, breede dijk, waarop de pyramiden rezen. En Kaleb, die, als gids, ook het zijne wist, riep:
- Heer, twee van de pyramiden daar ginds, de grootste, behooren tot de zeven wereldwonderen! Zij zijn éen stadium hoog en de lengte van hunne zijden is gelijk aan hunne hoogte.... Zij zijn de twee graven der Farao's, maar de kleinere pyramide, op de hoogere punt van den heuvel, en als u ziet, geheel van zwarten steen opgericht, is de kostbaarste pyramide geweest....
En hij draafde met zijn verschikt kemelebeest om de andere kameelen en riep:
- Meester Thrasyllus zal het niet tegen spreken, hoe geleerd hij ook is!
Trasyllus glimlachte en Kaleb, blijde dat hij mocht spreken, vervolgde:
- Die zwarte steen komt uit Zuid-Ethiopië, en is zoo zwaar als geen steen is, en zoo hard ook! Daarom kost de pyramide zoo duur. Maar zij werd ook opgericht door àl de minnaars van de koningin Kleopatra, en zij is het, die er begraven ligt!
- Kaleb, riep meester Thrasyllus; wat je van den zwarten steen vertelde, neem ik aan, maar Kleopatra,
| |
| |
die te Alexandrië stierf, werd niet te Memfis begraven....
- Kleopatra, Kleopatra, hield energiesch Kaleb vol, maar holde daarna op zijn rampzaligen kemel vooruit, omdat hij den priester-bewaker der pyramiden waarschuwen wilde, dat er vorstelijke heeren in aantocht waren.
- Kaleb vergist zich, zeide meester Thrasyllus; - de drie kameelen stapten bezadigd voort, tusschen de reuzige Libyers en krijschende Arabieren, terwijl Kaleb fantastiesch voort ijlde over de zanden; de zwarte pyramide, daar ginds, is waarlijk niet het graf van Kleopatra. De historie-schrijvers spreken van Doricha, een hetaere, die de beroemde Saffo, de dichteres en melograaf, vermeldt als de minnares van haar broeder Charaxus, die wijnhandelaar was te Lesbos en over en weêr reisde naar Naucratis voor zijne zaken. Deze Doricha, jong gestorven, zouden hare minnaars deze kostbare, zwarte tombe hebben gesticht....
De stoet was genaderd; de kemelen, op des drijvers bevel, hurkten neêr, de reizigers gleden af. En Kaleb kwam hen reeds te gemoet, glimlachend aan het hoofd van zes priester-bewakers, wier taak was het inwendige der pyramiden te onderhouden en de heiligdommen den vreemdelingen te toonen.
- Komen hier véel vreemdelingen? vroeg oom Catullus den oudsten priester.
- Er gaat in deze maand geen week voorbij, dat er geen vreemdelingen de heilige Pyramiden
| |
| |
komen bewonderen, zeide de oude priester. Gij zijt Latijnen, maar wij ontvangen ook het bezoek van Grieksche heeren, van Perzen, van Indiërs. Als de Nijl echter gedaald is tot zijn laagste peil, als de herfstwinden waaien, en de zanden stuivelen, komen er geen vreemdelingen meer.... Want uit de woestijn waait dan de Dood en de Verdelging, als de orkanen des Noodlots, die met een wade van zand eenmaal Memfis zullen bedekken. Zie deze enkele sfinxen, wier koppen alleen nog steken uit deze duinen.... Zij waren eenmaal honderden, en tusschen hare stilzwijgendheid strekte zich een laan naar de Pyramiden.... Maar het Noodlot verzwolg haar, de orkanen overstuivelden haar, de zandwade overdekte de wijsheid van Neith.... Eenmaal zal de wade geheel Egypte overdekken en geheel hare wijsheid omsluieren. Wat geweten werd, zal niet meer worden geweten. Dat zal de straf zijn der goden, voltrokken aan de onwaardige menschheid, die verzonken zal zijn in een nacht van onwetendheid en de beestelijkheid der lagere instinkten. Wentelen zullen de eeuwen!
Dienpriesters hadden met een enkelen druk van de hand een zware monoliethdeur doen draaien aan de grootste pyramide. Zij staken fakkels aan, en gingen voor door de syrinx; een kronkelende galerij, beschilderd met reusachtige godenfiguren en hieroglyf. Het was vreemd, maar er woei als een wind, hoewel er geen andere uitgang was. Het was vreemd, maar er was als een suizing, eene zinging van
| |
| |
stemmen, hoewel de pyramide was onbewoond. Het was of er een zwerm van geesten rond wervelde als een hevige wind. De indruk was dadelijk, en toen de reizigers elkander aankeken, zagen zij in elkanders oogen, dat zij alle vier het zelfde dachten en Kaleb prevelde beschermende incantaties en kuste telkens zijne amuletten.
De priesters geleidden, terwijl de fakkelenvlammen woeien, woeien door den onverklaarbaren tocht, als of geesten rond zwapperden, de reizigers in een immense, vierkanten zaal; reuzige kolossen waren gebeeldhouwd in de wanden van steen, en hoewel de zaal leêg was, dreef er een geur rond als van aromaten, of de vroegere geuren hier waren blijven hangen voor eeuwig. En er waren twee vleêrmuizen, die fladderden op en dwarrelden rond in een kring.
- Dit is de Koningskamer van Cheops, zeide de oude priester. Eenmaal stond hier een sarkofaag van azuur graniet, die inhield het gebalsemd lijk van den grooten koning Cheops of Choufon, en de sarkofagen zijner broederen omringden de zijne. Hij mergelde zijn volk uit, met belastingen en zware werken, om zich zijn mauzoleum te stichten. Waar is hij nu? Waar is zijn gebalsemd lijk? Waar zijn azuren sarkofaag? Waar de sarkofagen zijner broeders, Chefrem en Schafra? Waar zijn zij, waar zijn zij? Als zandkorrelen zijn zij verstoven, verdwenen, de moumya's der trotsche heerschers, overdekt met geurige was en omwonden met de nauw strakke banden, en verstoven, verdwenen zijn hun sarkofagen,
| |
| |
en eenmaal zullen overstoven en verdwenen zijn deze Pyramiden zelve, en weg gezonken in den schoot der aarde! Alles verdwijnt, alles is noodelooze trotschheid.... alleen uw wijsheid, o Neith, is noodig!
- Alleen uw wijsheid, o Neith, is noodig! herhaalden de priesters.
- En wij weten haar niet meer!
- Helaas, helaas, wij weten niet meer! herhaalden onverschillig, werktuigelijk de priesters, terwijl zij terug leidden de syrinx door, en hunne woorden verwaaiden in den vreemden, onverklaarbaren tocht, om de onzichtbare geesten, die zwapperden...
Maar buiten doofden de priesters de fakkelen niet, en geleidden zij de reizigers naar de kleine, zwarte pyramide. Zij drukten de monoliethdeur open en de oude priester ging voor. Er was een lange syrinx en toen een zaal van effene, zwart gepolijste wanden, die nog blonken als spiegels van git, waarin vreemd de fakkelen weêrschijn spiegelden en opspookten de schaduwen der reizigers en priesters zelve....
- De pyramide van Kleopatra, fluisterde Kaleb tot Trasyllus.
- De pyramide van Doricha, verbeterde Trasyllus glimlachend.
Maar de oude priester schudde zacht het hoofd en zeide, met een zachte, verteederde stem:
- De pyramide van Rhodôpis.... Zij woonde in Naucratis, en was onvergelijkbaar schoon, en kuisch. Eens, toen zij baadde, vloog een adelaar binnen door het opene dak der badzaal, en de vogel pikte uit de
| |
| |
handen van haar dienares de sandaal, die deze juist haar meesteres wilde aansnoeren.
Lucius werd plotseling heel bleek.
Maar de priester vervolgde:
- De adelaar vloog naar Memfis, waar de koning recht hield in een der hoven van zijn paleis, en boven den koning liet de adelaar het schoeisel los, zoo dat het neêr viel in de plooien van des konings gewaad. De koning was zeer getroffen en bezag de sandaal, die zoo klein was als die van een kind en die toch was de sandaal eener vrouw. En hij beval zijn dienaren door geheel Egypte te zoeken aan welke vrouw zoo kleine sandaal wel paste. Zijn dienaren vonden hem toen Rhodôpis in Naucratis, en voerden haar voor den koning, en hij huwde haar, en toen zij stierf, na enkele maanden geluk, stichtte de koning haar, troosteloos, de zwàrte pyramide.... die de kostbaarste aller pyramiden is.... De geurige Moumya van Rhodôpis verdween.... Haar sarkofaag verdween.... Maar de sandaal, die de koning steeds vereerde, bleef door een wonder behouden. Zie haar hier.
En de priesters, met hunne fakkels, lichtten in het midden der gitzwarte zaal een kristallen schrijn bij, die stond op een tafel van zwart porfier. En in den kristallen schrijn lag een kleine sandaal, als van een kind, maar toch van een vrouw, van fijn rood leer met gouden versieringen, onwaarschijnlijk frisch schitterende arabesken.
- Het sandaaltje voor de vreemdelingen, mur- | |
| |
melde glimlachende oom Catullus sceptiesch. Wij zullen het straks even goed betalen als wij het Apisje hebben gedaan, Kaleb.
- Maar het is toch wèl aardig, heer, fluisterde Kaleb glimlachend.
Maar Lucius beefde over zijn leden.
En hij zeide tot Thrasyllus.
- Dit is een voorteeken.... Ik wist niets van deze legende af.... Deze sandaal in dezen schrijn! Ik wil met den priester alleen zijn!
Aan het verzoek van zoo aanzienlijken, vorstelijken heer werd voldaan. Twee fakkels werden in ringen gestoken en de anderen verwijderden zich. Lucius bleef alleen met den ouden priester, bij den schrijn van Rhodôpis' sandaaltje. Toen, uit zijn borst, haalde Lucius Ilia's sandaal te voorschijn.
En hij zeide:
- Wijze priester, heilige vader.... Gij weet nog de wijsheid.... gij ziet zeker nog dóór in het Verleden.... Ik heb vertrouwen in u: gij zult mij zeggen, waar Ilia is, die ik verloren heb, en wie haar mij heeft ontroofd.... Zie, deze sandaal is alle spoor, die zij achter liet. Zeg mij het Verleden en ik zal u rijkelijk beloonen.
De priester nam de sandaal en drukte die tegen zijn hoofd, terwijl zijn andere hand trilde boven den kristallen schrijn.
- Moge Rhodôpis' geest mij verlichten, zeide de oude priester. Ik zie Ilia....
- Dood?
| |
| |
- Neen, levend.
- Alleen?
- Neen, met haar roover.
- Ziet gij haar roover?
- Ja.
- Beschrijf hem mij!
- Geef mij uw hand, hier boven Rhodôpis' sandaal.
Lucius reikte zijn hand aan den priester, boven den schrijn.
- Beschrijf hem mij? herhaalde Lucius.
En vóor zich, zag hij, in zijn gemartelden geest, het beeld van een zijner eigene matrozen, aan wien hij de laatste dagen dacht, die, toen, gedwaald had om de villa te Bajae.... een Cyprioot, dien hij eens, tusschen de oleanders, in gesprek met Ilia getroffen had, wat zij niet had kunnen verklaren....
Er was een stilte. Des priesters magere hand trilde hevig in Lucius' vasten greep. En eindelijk zeide de priester, de oogen dicht en steeds met de andere hand drukkende Ilia's sandaal tegen zijn voorhoofd:
- Ik zie hem, duidelijk, duidelijk.... Rhodôpis' geest verlicht mij! Ik zie den roover! Ik zie Ilia's roover!
- Is hij groot?
- Groot....
- Breed?
- Hij heeft breede schouders.... Een ruw gelaat, van een ruwe schoonheid, die vrouwen soms beminnen.... Die onwaardige vrouwen beminnen
| |
| |
boven adel van schoonheid, omdat zij de beestelijkheid beminnen boven de liefde.... Rhodôpis' kuische geest is over mij! Ik ziè den roover.
- Hoe is hij gekleed? Als een slaaf?
- Neen.
- Als een vrijgelatene?
- Neen.
- Als een vrije man?
- Ja.
- Als een patriciër? Een ridder?
- Neen.
- Als een soldaat?
- Neen.
- Als een zeeman?
- Neen.... Ja, hij is gekleed als een zeeman, geloof ik, heer. Maar ik zie hem niet meer, zei, openend de oogen, de priester. En meer zal ik u nooit kunnen zeggen.
Hij gaf Lucius de sandaal terug.
De andere priesters kwamen terug, namen de fakkels ter hand.
Bevende van toorn, ingehouden, trad Lucius uit de zwarte pyramide. Oom Catullus zat reeds op zijn kameel.
Ook Lucius besteeg den zijne. Het beeld van den Cyprioot stond thans duidelijk voor hem. Maar hij zeide niets; zijn lippen waren vast gedrukt op elkaâr, zijn voorhoofd fronste; zijn leed scheen in zijn hart door zijn gekrenkten trots als neêr gedrukt en overheerscht.
| |
| |
En terwijl Kaleb de vorstelijke fooi betaalde, als hij altijd deed, gleed Lucius den ouden priester een beurs in de hand, zwaar van gouden staters.
|
|