Antiek toerisme
(1911)–Louis Couperus– Auteursrecht onbekend
[pagina 119]
| |
Psammeticus, zoon van Nechao, stichter van de zes-en-twintigste Dynastie, een der twaalf vorsten van de Dodekarchie, die Egypte na Setho's dood onder zich hadden verdeeld (671 v. Chr.). Psammeticus, door orakels ingelicht, versloeg en verjaagde zijn elf medekoningen, en heerschte alleen, te Memfis, later te Saïs. Zijn graf was er heilig: er was een orakel bij en Lucius had dat geraadpleegd. Lucius had daarna geraadpleegd het Manteum of orakel van Latone te Buto, op een eiland, in het meer. Hij had daarna bezocht Xoïs, Hermopolis, Lykopolis, Mendes en geheel de Sebennytische Nome, waar tallooze orakels en heiligdommen waren. Te Mendes vereerde men den god Pan en was een orakel door middel van de fluit van den god. De bok was er gewijd en werd er geëerediend door priesteressen in dionyzische razernij. Diospolis en Leontopolis daarna bezochten de reizigers, Busiris en Kunopolis; geheel de Busiritische nome. Al deze steden, met tal van dorpen er tusschen, bedekten de eilanden der overvloeide Delta, dicht bevolkt, weelderig van landbouw. De groote hoeven en landhuizen schakelden zich langs de kanalen, die tot den boord toe hoog stonden vol van de vloeiende wateren. De korenaren zwollen langs de oevers van rijpheid en de runderen glommen en glansden, grazende in het hooggrassige weiland. De vettige landouwen geurden in deze laatste dagen der zomermaand Epifi van den vreemden, vochtigen geur, als van steeds in dauw gedrenkte niet te | |
[pagina 120]
| |
noemen bloemen. De zon was warm, maar gloeide niet, of zoo vele wateren met hunnen damp àllen gloed temperden; de felle stralen schroeiden niet, of zij steeds dronken de overmatige vochtigheid. En uit de moerassen, die de Nijl in meren herschapen had, steeg geen miasme, maar de aroom der waterbloemen: der lotos, nymfea en nenufar. De regens schenen ge-eindigd. Het maximum-peil in de nilometers scheen te zijn bereikt; alleen de morgendauw was vaak overvloedig, als regen. Maar de dagen gleden af in een vlekkelooze glorie van, door vochtdamp getemperden, zonneglans, het weelderige, geurende land zich breidende onder effene hemelen, die van morgenroze werden middagblauw en avondgoud, in een geleidelijke versmelting dier tinten, zonder wolken. Er was nauwlijks des avonds een bries: de atmosfeer behield een ideale bereiktheid van paradijsachtige, koele warmte: deze zomerwarmte was frisch en koel. De thalamegus gleed den Nijl op. De rivier was breed als een zee; overal, in de middagzon, glinsterden de plassen der wateren tusschen de hoeven, de huizen, de heiligdommen. Aan de horizonnen wemelden in het vochtige nevellicht de silhouetten der steden, met de naalden der obelisken. Telkens baldakijnden, bijna regelmatig, de dichte groepen der palmboomen, of de sycomoren, langs de rivier, vormden een laan, of de tamarisken wemelden en hunne takken doezelden fijne schaduwen neêr, als blauwachtig gestreep over goud. | |
[pagina 121]
| |
Daar lagen der Athribitische nome en de Prozopitische nome, wier hoofdstad is Afroditepolis. Lucius ging er aan wal met groot gevolg: de stad, aan Afrodite gewijd, is alleen bevolkt door hierodulen: priesters en priesteressen van de godin. Hij raadpleegde er het orakel. Den volgenden morgen, na de orgie, lag Lucius onder het driedubbele velum van den thalamegus, die steeds hooger den vloed opgleed. Om hem heen waren wanden van gevlochten, doorzichtig riet, met bloemen doorweven. Thrasyllus zat aan zijn zijde. - Nemu-Fa zeide mij, sprak Thrasyllus; dat zoo wel Plato als Pythagoras jaren en jaren hadden verwijld op de trappen der tempels van Isis, voor dat zij waardig werden geoordeeld éen woord der Hermetische Wijsheid te vernemen. Wel, ik had nooit gemeend, dat Nemu-Fa mij de Hermetische Wijsheid ontsluiten zoû. Maar wel had ik gehoopt wellicht éen enkel heilig woord te vernemen, waarmede ik, met eigene gedachte verder peinzende, zoû hebben kunnen ontsluiten het geheimenis, Lucius, van je geluk. Maar Nemu-Fa zeide mij niet dat woord. En toch, kind, moest ik hem duur betalen de eer in zijn heiligdom te zijn toe gelaten. Het doet mij leed, dat ik je geld verspilde. Lucius glimlachte en zeide: - Toch zeggen de orakels, ook al voldoen zij den vrager nooit geheel, vreemde, vreemde dingen, die indruk maken, Thrasyllus. Wil ik je iets bekennen? Ik heb zeker hoop, dat ik eenmaal zal weten, | |
[pagina 122]
| |
wie Ilia mij heeft ontroofd. En als ik het weet, zal ik niet rusten voor ik hem in marteling duizend dooden heb doen sterven. - Het zijn de zeeroovers geweest, Lucius, zeide afwendend Thrasyllus; zoo Ilia niet is verdronken. - Het is éen roover geweest, Thrasyllus, zeide Lucius. Nù.... spreken alle orakels niet anders dan van éen roover. En het wordt mij.... als of ik hem voor mij zie! De ellendeling!! De thalamegus gleed tusschen Latopolis rechts; links, verder van den vloed, nevelde Heliopolis. Zij naderden Babylon, maar de reizigers zouden doorgaan tot Memfis. - Zie, zeide Thrasyllus, opschrikkend, verrukt. De Pyramiden! Lucius wendde zich, vol belang. Ginds, aan den einder, als een immense, mystieke meetkunde, driehoekten tegen de morgenrozige lucht de pyramiden, die Memfis aankondigden. Het waren als eeuwige lijnen, door goden getrokken, van de aarde tot naar den hemel. - De Pyramiden! herhaalde Lucius, als bevangen door een mystieken indruk. Ter andere zijde teekende zich Heliopolis duidelijker, hoog, op een heuvel, met het heiligdom van den stier Mnevis. Babylon, voorstad van Memfis, wemelde aan den oever van de rivier, door een laan van sycomoren zichtbaar met de kanteelende lijn harer forten. En plotseling, na een palmenwoud, rees Memfis.... | |
[pagina 123]
| |
- Memfis! riep Thrasyllus uit, en oom Catullus, die uit zijne hut verscheen, herhaalde en wees: - Memfis! De oude, Egyptische hoofdstad breidde zich uit cyklopisch, mastodontiesch, met zware lijnen van plompe, grauwende heiligdommen, aan de rivier een portiek van reuzenpylonen. Achter die eeuwenoude massiviteit van gebouwen verijlden de schimmen der Pyramiden. Thrasyllus richtte zijn lange, kristallen kijkglazen naar den einder. - Dáar.... zeide hij, sidderend. Het allerheiligste beeld van Egypte! De groote Sfinx, de immense Neith, de altijd zwijgende Wijsheid! Ter zijde van de tweede Pyramide, die vage vorm van een reusachtig, stil Dier! De bark lag stil, werd gemeerd. En Kaleb stelde voor aan wal te gaan. Hier, aan de kaden, heerschte reeds niet meer de weelderige drukte van landbouw en handelsbedrijf. Onder de palmen was niet het wereldsteedsche gedrang en gewoel van Alexandrië, wereldmarktplaats en wereld-emporium. Slechts enkele oofthandelaren hurkten hier neêr bij hunne waar, en slaakten hun kreet nu zij vreemdelingen zagen, en boden opgesneden meloenen en het water van kokosnoten aan. Hier en daar droomde een Egyptenaar, met lange, gespleten oogen, gehurkt. De kaden waren oud, grauw, wijd en verlaten. Zelfs deze bark van vreemdelingen wekte weinig nieuwsgierigheid. Eenige | |
[pagina 124]
| |
spelende kinderen verzamelden zich, toen de twee draagstoelen van boord werden gedragen. Kaleb had reeds moeite twee kameelen te huren, voor hem en voor Thrasyllus, maar hij slaagde. De stoet zette zich in beweging: Kalebs gewapende wachten, - want eskorte hier was noodig om de roovers van de woestijn - omringden de draagstoelen. En langs de kaden, onder de palmen, begaven de vreemdelingen zich in de stad. Kaleb reed voor, want hij kende den weg, en de stad. De stad was somber, immens en leêg, maar Lucius, gevoelig voor indrukken, onderging de betoovering van dit Verleden. Want Memfis was het eeuwenoude Verleden. Deze stad had eenmaal zeshonderd-duizend inwoners geteld. Zij telde er nu wellicht enkele duizenden: de ijle voorbijgangers verloren zich door de wijde straten. Aan de open gekierde, menie-roode luiken van grauwe, groote, vervallen huizen, piepte een vrouwegezicht soms uit. Goden, welke afmetingen! Welke lijnen, welke ruimten van pleinen, verlaten, welke hemelhooge pylonenrijen...! Het Serapeum daar ginds, aan het eindelooze einde eener allee van zeshonderd sfinxen, zes rijen van honderd sfinxen, de altijd zwijgende Wijsheden, de leeuwevrouwen, die waren de wijsheid van Neith! Welke kolossen van beelden, uit éen steen gehouwen, en torenende naar den hemel, met de pschent-kronen der diadeemen! En overal de stilte, de doodschheid, en onder de voeten der Libysche dragers het stof der eeuwen, dat stui- | |
[pagina 125]
| |
velde omhoog, in dichte wolk bij dichte wolk! Kaleb reed voor, langs de sfinxen van de allee. Zij rijden zich, de wijze leeuwinnen met starre vrouwegezichten, als de eeuwige behoedsters van het Geheim. Sommigen, in de zandigheid van den grond, verzonken reeds, verdwenen met de uitgestrekte voorpooten. Anderen helden schuin, omver gedrukt door der eeuwen drang. Hier waren de Farao's zelve in heilige optochten langs gegaan! Hier was Mozes langs getreden en Hermes Trismegistus; hier had de droomenverklarer Jozef gedwaald; hier was eindelijk Cambyzes met zijn Perzische horden heiligschennend langs heen getrokken! Dit was Memfis, drie malen heilig Memfis, en reeds eeuwen geleden geschonden, en nu dood, en verzinkende in de verslindende zanden van de woestijnen, die naderden van het Westen, daar ginds! De stad zoû in de zanden verzinken! Dit Verleden zoû terug zinken in den schoot van de aarde! Plotseling omhuiverde Lucius de heilige vrees voor Wat Is Geweest. En kwam hem klein voor zijn eigen leven en leed... Zij naderden het heiligdom. Het rees als een immense schaduw. En uit alle deuren zwermden dienpriesters van Serapis, lagere priesters en deurwachters - omdat zij de vreemdelingen zagen. Zij rijden zich voor de ingang en wachtten af. Kaleb zeide: - Dit zijn voorname, Latijnsche, vorstelijke heeren, neven van den goddelijken keizer van Rome, Tiberius, | |
[pagina 126]
| |
gezegend zijn naam. Zij wenschen den heiligen Stier te zien... - Apis, zeide de oudste priester. - Hij, die Osiris is, in den gewijden vorm des Stiers, herhaalden andere priesters, en weêr anderen orakelden: - En die den Ploeg heeft getrokken door de velden van heilig Egypte, toen hij met de andere goden zich vermomde in gedaanten van dieren... - Voor het oog van Jupiter-Ammon, die wilde heerschen alleen... - De zelfde, zeide Kaleb, en slingerde zich van zijn kemel. De priesters stelden zich in optocht, terwijl de reizigers uitstegen en ook Thrasyllus van zijn kemel gleed. En zij zongen de hymne van Apis, zoo als zij altijd waren gewend als er vreemdelingen kwamen kijken. Want in de doode, immense stad van Memfis, nauwelijks bewoond door enkele duizenden, die zich verloren in de ruimten der oude, mystieke hoofdplaats van oud, heilig Aegyptus, werd de Apis-dienst eigenlijk alleen nog in eere gehouden, omdat alle reizigers den goddelijken stier kwamen zien. Der reizigers fooi aan de priesters was de voornaamste inkomste van hun broederschap. De tempel verviel; de immense pylonen schenen te wankelen, de reusachtige architraven helden voorover; de kolossen vervormeloosden door de regens en braken af, of het de eeuwen zelve waren, die hen verminkten; de sfinxen, in het zand, verzonken. Maar toch werd | |
[pagina 127]
| |
de dienst van den Stier Apis in eere gehouden, om de vreemdelingen en de fooi. Een jonge priester, die wat Latijn sprak, werd den reizigers toegevoegd en hij voegde zich aan Lucius' zijde, eerbiedig. - Het is jammer, zeide de jonge priester - hij glimlachte en zeide het vroolijk - dat Serapis u niet een maand eerder in Memfis heeft gevoerd. Want dan hadt gij, edele heer, bijgewoond den dood van Apis, en zijne herleving. - Hoe zijn die dan? vroeg Lucius. - De incarnatie des gods in den gewijden stier, verklaarde de jonge, aardige, glimlachende priester: heeft een duur van een kwart eeuw. Na vijf-en-twintig jaren in den stier te zijn ge-incarneerd, verdwijnt de god uit den stier en de stier wordt ten doode gewijd. De priesters verdrinken hem in statie in den Nijl en balsemen zijn heilig lijk en vieren zijn uitvaart met bizondere plechtigheden... Hoe jammer, heer, dat gij te laat zijt! Na de uitvaart, zoeken zij den jongen Apis, zoeken zij hem door heel heilig Aegyptus. Zij vinden hem meestal dadelijk, want de godheid incarneert zich dadelijk weêr in een nieuw geboren stier, en zoo zij dit nalaat, is het een onheil, zóo groot, dat de rouw in het land algemeen is, en voorspelt deze ramp hongersnood en vreeslijke plagen. Maar Serapis-Osiris bemint zijn Egypte en slechts zelden talmt hij met die nieuwe incarnatie. Wij mochten dit maal, na den uitvaart van Apis, dadelijk vieren zijn gezegende invaart.... | |
[pagina 128]
| |
- En waar werd Apis gevonden? vroeg Lucius. - Op de hoeve mijns vaders, die landbouwer is, antwoordde de aardige, jonge priester en hij glimlachte guitig. Ik ben een landbouwerszoon en toen Apis in onze stallen geboren werd, wijdde mijn vader mij aan Osiris, opdat ik den god zoû verzorgen. Ik ben met hem hier heen gekomen. Ik ben hier nauwlijks een maand; met Apis ben ik meê gekomen. En hij glimlachte, blijde, jong en gelukkig; hij had nog den brand van de zon over zijn donzige wangen, en zijn armen en handen waren stevig als van een jeugdigen boer en een herder. De zingende priesters schaarden zich voor een sêcos, vierkant grasperk tusschen zuilen. - Edele heeren, zei de aardige priester: dit is de sêcos van de Moeder van Apis, en wij zullen u haar vertoonen.... - Zij komt dus ook al van de hoeve uws vaders? vroeg oom Catullus. - Zeer zeker, heer, antwoordde de guitige priester. - Dat sprak ook als een boek, verklaarde oom Catullus. De jeugdige priester opende de poort der sêcos. Aan het einde was de heilige stal, als een wijde tempelruimte. De priester verdween in de schaduw. En toen hij te voorschijn trad, geleiddehij, alleen met den druk van zijn hand aan haar sneeuwblanke flank, een schoone glanzende koe. | |
[pagina 129]
| |
Hij geleidde haar voor de vreemdelingen. Zij glom, verzorgd en gevoed. Zij had stille oogen van blauwachtig goud, lief, groot, zacht en vrouwelijk, de oogen van Hera zelve. Hare hoornen waren verguld en hare hoeven waren rood geschilderd. De aardige priester geleidde haar voor de vreemdelingen, en hij was blijde en gelukkig, omdat Apis' moeder zoo mooi was. - Is zij niet mooi? vroeg hij trotsch. De vreemdelingen, glimlachend, erkenden, dat zij héel mooi was, en de priester, eerbiedig gemeenzaam, streelde hare sneeuwblanke flank, en wees, dat zij éen zwarte poot had. Toen kuste hij haar, lief en eerbiedig, op hare vochtige snuit en geleidde haar weêr naar den tempelstal, met den druk van zijne hand. Zij ging, statig, als bewust van hare hooge, heilige waardigheid, die alleen was om de vreemdelingen en om hunne fooi. De priester, glimlachend, kwam terug, en de andere priesters zongen de hymne. En om des priesters aardige manier, meende Lucius te merken, dat hij betalen moest. Hij wenkte Kaleb, en er was onderlinge, glimlachende, guitige onderhandeling tusschen Kaleb en den aardigen priester. Want Kaleb poogde altijd de fooien, die hij uitdeelde in Lucius' naam, iets minder mild te betalen, dan hij op de lange papyrusrol zijner rekening schreef - en meestal slaagde hij wel. Maar de aardige priester was zoo wel guitig, als heel slim en beleefd en de onderhandeling, fluiste- | |
[pagina 130]
| |
rend geheimzinnig en grappig, duurde.... Zoo dat Lucius, ongeduldig, toch glimlachend, zeide: - En mogen wij nu den Apis zelven zien? Zoo dat Kaleb, ontevreden, betaalde. Maar de aardige priester bleef altijd aardig, en de andere priesters zongen, terwijl zij de vreemdelingen voort leiden naar den sêcos van Apis zelven. Dit heiligdom was nog wijder en indrukwekkender dan dat van de blanke stiermoeder. Er was een plein voor met obelisken, en tusschen twee sfinxen ging de aardige priester binnen. Maar de zuilen, de obelisken, de sfinxen schenen te wankelen, te hellen, te barsten van oudheid. De priesters zongen de hymne en plots.... als een wervelwind draafde een jeugdige stier uit den tempelstal naar voren over het grasperk. Het was de Apis en de priesters hieven de handen en baden zingende aan. Maar was zijne moeder statig en hare waardigheid bewust geweest, Apis zelve droeg zijne goddelijkheid met de onbesuisdheid zijner woeste jeugd. Hij rende over het grasperk, blij den stal ontkomen te zijn, en de aardige priester, lachende, rende hem achterna. Maar hij kon hem niet grijpen bij zijn goudenen halsband, en buiten adem, zeide het priestertje, trotsch: - Is hij niet mooi en dartel? Is hij niet allerliefst, onze Apis? Hij was mooi en dartel en allerliefst, de vreemdelingen gaven het toe. Hij was een prachtig stier- | |
[pagina 131]
| |
kalf; glanzende zwart als git zijn huid, was hij geteekend, volgens de heilige aanwijzing zonder welke de incarnatie niet is: een witte maan, als een sneeuwig kruintje, sikkelde tusschen zijn vergulde hoornen, en twee andere witte kruintjes kruivelden hem ter zijden boven de voorpooten. Zijn oogen brandden als karbonkelen, waar achter een licht zoû ontstoken zijn en onder zijn kroezig voorhoofd keek hij bijna met een menschelijken blik. Zijn nek plooide al zwaar en forsch, zijn borst was breed en zijn staart zwiepte als een geesel. Zijn hoeven waren menie-rood. En hij draafde over zijn perk in het rond en hij stiet met zijn hoornen de graszoden uit en hij krabde met de roode hoeven. Nu naderde hem lachend de aardige priester en greep hem, eerbiedig en toch vast, aan den gouden halsband, en praatte tegen hem en lachte, en de Apis schudde en de priester lachte, en nu lachten alle de priesters en de vreemdelingen lachten en Kaleb schaterde, en oom Catullus hield zijn buik vast. Ja, Lucius moest lachen en Thrasyllus moest lachen; ze lachten allemaal om den Apis, omdat hij zoo een allerliefst aardig, mooi dartel stierkalf was, net een vroolijke jongen, met zijn menschelijke oogen, die je aanzagen ondeugend en loerend en schalks.... tot hij zich ten éenen male los rukte van zijn priestertje en draafde, draafde als een wervelwind, dat de kluiten aarde stuivelden in het rond. - Hij is zóo mooi en dartel! zei het priestertje, naïf blij en gelukkig, toen hij hijgende terug kwam | |
[pagina 132]
| |
na het stiertje weêr te hebben in het heiligdom opgesloten. Maar hij is wild, hij is heél wild: meestal laten wij hem alleen zien door de ramen van zijn sêcos, maar als er zoo heel aanzienlijke vreemdelingen hem komen kijken, dan laten we hem wel eens draven.... Ja, dan mag hij wel eens draven! En zelve vindt hij het ook een pleizier, eens voor de vreemdelingen te draven.... En toen naderde het aardige priestertje Kaleb, die nog altijd schàterde, omdat de Apis zoo een alleraardigst stiertje was! En was er een langdurige onderhandeling, geheimzinnig, grappig en toch gewichtig.... Want Kaleb was bejoegd, maar ook het priestertje wist wat het kostte, den Apis zoo aardig draven te doen voor de heel aanzienlijke vreemdelingen. |
|