Antiek toerisme
(1911)–Louis Couperus– Auteursrecht onbekend
[pagina 109]
| |
een stille, stille zee in de nacht; een zelfs niet gekabbelde, wijde, zilveren watervlakte, onoverzienbaar in den overglans der volle maan. Tusschen de riviermonden streepten de zilveren kanalen, ten boorde toe volle van wateren. Langs het bloeiende riet, door de bloeiende lotos en bloeiende nymfea, gleed als een droom de groote bark den vloed op. Er was in de geluideloosheid alleen de droppeling van af de riemen. De nacht was stil, wijd en immens. Het was of de maan, daar boven, den hemel overstroomd had, als beneden, het heilige land, de vloed. Het was of de maanlichtvloed den heiligen hemel drenkte met ook een kalme, ongekabbelde zee, maar van licht. De nacht was als een geluidlooze, zilverachtige dag; de nacht was als een schim van den dag. In die overstrooming des hemellichts verbleekten de sterren, tallooze, als een zilverige poeier, gezaaid door den maneschijn. Daar lag het Butus-meer wijd en gewijd, en straalde. Eiland dook op bij eiland. Palmengroepen stonden roerloos, statig en sierlijk. Een heiligdom verscheen; schuinde weg, terwijl de droombark gleed met een bocht het kanaal af. Landhuizen schakelden zich in rust. Landtongen staken vooruit als zilveren kapen. Er waren hoogere dijken en goudeachtig schemerende vlakten van graan. Korenschoven geleken op beelden van goden, heilig, theoretisch, naast elkander tegen den wand van een schuur. Een bizondere geur zweefde op: een frissche aroom als van altijd vochtige bloemen. | |
[pagina 110]
| |
Er rees de silhouet van een dorp. En gehucht schakelde zich aan gehucht, met er tusschen heiligdom en landhuis bij landhuis. Plotseling, daar, verder op, in de zee van glorie, in de zee van licht, rezen immense naalden, van de aarde omhoog, met trillende lijnen, verloren zich in den nevel van licht. Op de voorplecht wees Thrasyllus aan Kora: - De Obelisken van Saïs.... Zij wendde zich, vol huiver en zweeg. De bark, dien middag, had Naucratis verlaten langs de kanalen, die zoomen de Saïtische nome. Zij naderden nu de hoofdplaats Saïs, hoofdplaats van geheel Laag-Egypte. Men zag reeds de Anubis-laan. En plotseling, bij een bocht, tusschen heel hoog kwastenbloeiend en voor de bark neêr buigend riet, wees Thrasyllus: - De Tempel van Isis-Neith.... Er waren sfinxen: zij schenen in gebed de bazalten koppen te verheffen naar de maan en den hemel. Er starrelden lampen en lichten. De thalamegus lag stil: er klonken bevelen: matrozen meerden den gondel vast. - De Tempel van Isis-Neith, herhaalde Thrasyllus, tot Lucius, die met Catullus en Kaleb nader kwam. Zij waren allen gehuld in lange witte tunieken van lijnwaad. Ook Kora was zoo gekleed, in lange, witte, eng sluitende tuniek van lijnwaad. Zij droeg een krans van korenaren en lotosbloemen om de slapen. Want het was het Feest der Bran- | |
[pagina 111]
| |
dende Lampen, de Nacht der Gloeiende Lichten. - In den tempel wacht mij Nemu-Fa, zeide Thrasyllus. Ik heb hem geschreven en hij wilde mij wel ontvangen. Hij is de Hoogepriester van Isis, en deze nacht ontvangt hij wie hem raadplegen komt. Ik dacht, Lucius, alleen te gaan. Nemu-Fa is een der heiligste Profeten van Egypte. Eén woord van hem kan mij misschien veel doen raden. Maar zoo je mij vergezelt, met alleen éene gedachte in je nog zieke hersenen, zoû je verbreken den mystieken draad, die zich zoû kunnen weven tusschen des Hoogepriesters geest en den mijne. Laat mij alleen gaan. Ik heb geen andere gedachte dan jou geluk.... al wensch ik dat ook anders dan jij het wenscht. - Ga, Thrasyllus, zeide Lucius. - Ik denk niet, dat ik aan wal ga, zeide oom Catullus. Het Feest der Brandende Lampen en de Nacht der Gloeiende Lichten zeggen mij niets. Het is zonder kleur en vroolijkheid en het zal een spokige orgie zijn. Ik ben te oud en te dik, Lucius, voor een spokige orgie. Ga alleen aan wal en vermaak je, zoo als dat heden moet. Lucius verzamelde zijn slaven en slavinnen. Zij waren allen in witte, lange tunieken, de vrouwen omkranst met korenaren en bloemen van lotos. - Gij zijt allen vrij, van nacht, zeide Lucius. Gij hebt een nacht van vrijheid. Tot aan zonsopgang behoort ge aan uzelven. Ga uw weg en doe wat ge wilt. Rufus betaalde allen een kleine som uit. De slaven | |
[pagina 112]
| |
bogen diep en verdwenen, tusschen de palmen, naar de maanlicht beschenen, starrelende stad. Slechts een wacht van matrozen bewaakte de bark. Oom Catullus trok zich in zijn hut terug. Tarrar wenschte ook niet aan wal te gaan, bleef slapen op den drempel zijns meesters. Het Feest van Isis deed velen huiveren, die niet van hun jeugd gewend waren aan de huivere mystiek er van. Trasyllus was gegaan. Ook Lucius ging aan wal. Hij zag Kora; zij aarzelde onder de palmen, terwijl de andere slavinnen reeds, vroolijk, waren gegaan, om hare nacht van vrijheid te genieten. - Kora, zeide Lucius; waarom vergezel je niet je genooten? - Meester, antwoordde Kora; zoo ge het mij vergunt, blijf ik liever hier. - Je bent vrij van nacht. - Wat doe ik met mijn vrijheid, meester. - Je kan doen wat je wilt. Naar den Tempel gaan en de gesluierde Isis zien. En je vermaken hoe en met wie je verkiest. Zij sloeg de oogen neêr en bloosde. - Een algemeene vrijheid heerscht van nacht, voor slaven en slavinnen. Zij vouwde de handen als smeekend. - Meester, bad zij; duld, dat ik hier, bij de bark, blijf. Ik ben bang voor de vrijheid en de vreemde stad. - Doe wat je wilt, zeide Lucius. Hij ging alleen. Een eenzaamheid huiverde in | |
[pagina 113]
| |
hem om deze vreemde, witte nacht. Een blanke weemoed breidde als uit in zijn ziel. Hij voelde zich doelloos. Hij had liever Thrasyllus vergezeld.... Het had hem niet kunnen schelen naar bedde te gaan.... Hij had bijna Kora verzocht hem te vergezellen, maar hij had het niet voegzaam gevonden voor zijn waardigheid. Hij ging alleen, in zijn witte gewaad, in den overdadigen maneschijn. Wat was de nacht vreemd, wit en huivervol. Hij naderde de stad. Er was alleen de eentonige trilling der sistra van lang getuniekte pelgrims, die in processie ten tempel gingen. Voor alle huizen brandden langs den weg en voor ramen en deuren de lampen: vazen vol olie met brandende lont. Het was vreemd bleekgeel van starreling in den maneschijn. Het was als een lijkplechtigheid. Het was ook de nacht, dat Isis gezameld had de verspreide ledematen van haar broeder en gemaal Osiris, door Tyfon vermoord en gevierendeeld en verspreid over geheel Egypte. De processies stroomden ten tempel. Langs den weg, op eentonigen zang, dansten de hierodulen, de priesteressen, hand aan hand, lange rei. Zij lachten tegen de tallooze vreemdelingen, die in Saïs waren gekomen, voor deze nacht. De vreemdelingen lachten terug en kozen de priesteressen en zij verwijderden zich te samen, eerst naar den tempel, dan verder. Drie hierodulen lachten Lucius toe. Zij dansten om hem rond. Hij wilde niet ruw zijn en voelde | |
[pagina 114]
| |
zich ook zeer verlaten. Hij lachte even terug, mat en welwillend. - Vergezellen wij u? vroeg eene der hierodulen. - Het zij zoo, zeide Lucius. Gaan wij ten tempel? - Zoo gij verkiest. Zij liepen vóór hem en hem ter zijde. Zij waren in witte, enge tunieken, korenaren en lotosbloemen om het haar. Zij waren zacht en beleefd en gewillig, en jong als drie jeugdige kinderen. Langs de straten stroomde de witte menigte. De obelisken van den dromos verrezen. De tempel verhief zich reusachtig en geheimzinnig, met tal van vierkante gebouwen en terrassen, die stapelden op elkaâr. Er waren rijen van pylonen, reusachtig, die zich verloren in de manenacht. Overal trillerde de eentonige melodie van de sistra en overal starrelden de lampen. Lucius voelde in zich een onmetelijke treurigheid, om het leven en om den dood, om de menschen en om hemzelven. De hierodulen geleidden hem. Zij waren vriendelijk en hoffelijk, blijde om den beminnelijken vreemdeling, voor wie zij gewillig zouden zijn als hare plicht het deze nacht voorschreef. Zij traden pronaos en sêcos binnen. In de immensiteit der zuilenruimten trillerden steeds, huiveringwekkend, de ontelbare sistra. Het gaf een vibratie die niet meer muziek was: het was er om of de pylonen en zuilen zelve trillerden, of de aarde trillerde. Plots rilde Lucius heel koud. | |
[pagina 115]
| |
In het Allerheiligste rees de gesluierde Isis. Het was een vijf vademen hooge, immense statue, en een zilverwaas, geheel, omgaf het, hiëroglyf-omzoomd. Boven het beeld las men op de architraaf: IK BEN, DIE GEWEEST IS, Om het beeld starrelden duizende brandende vazen, gloeiende lampen. Er was een nevel van licht en een walm van wierook. Er was om het beeld de onophoudelijke dans der hierodulen, en de eeredienst der offerende priesters, de geheele nacht door. En er was steeds, als een obsessie, de trilling der sistra, of de immensiteit van den tempel trillerde. Lucius, door de drie vrouwen geleid, deed de offering, aan een der tallooze outers. De priester zeide de heilige woorden, en Lucius goot de libatie uit. En gaf het goudstuk. Hij voelde zich radeloos ongelukkig. - Heer, zeide eene der vrouwen. Wenscht ge, dat wij alle drie u vergezellen naar een der tempelkamers? Of wenscht ge, dat twee van ons heen gaan? Hij lachte zacht, om hare beleefde manieren, als van jeugdige, wel opgevoede kinderen. Hij blikte weemoedig, en zeide: - Ik ben ziek. Ik ben heel ziek. Ik denk, dat ik, alleen, naar huis ga. | |
[pagina 116]
| |
- Uw oogen staan vol smartelijkheid, heer, zeide eene der hierodulen. En de anderen zeide: - Kunnen wij u niet troosten en niet genezen? Lucius schudde het hoofd. - Laten wij u dan naar huis geleiden, zeide de derde. Zij verlieten den tempel. - Ik woon op de rivier, zeide Lucius. Ik ben in een thalamegus gekomen. Zij liepen aan zijne zijden, als schimmen. Bij de bark zeide Lucius: - Hier ben ik thuis. Laat mij u danken en betalen. Moge de heilige Isis u behoeden! - Moge de heilige Isis u genezen, heer, zeiden de hierodulen. Hij gaf ze een goudstuk, ieder. Zij verdwenen, in de nacht, als schimmen. Maar onder de palmboomen was als een andere schim. Het was Kora. - Ik ben ziek, zeide Lucius. Ik ben teruggekeerd. - Wilt gij te bedde gaan, heer? vroeg Kora. - Neen, ik zoû niet kunnen slapen antwoordde Lucius. Deze nacht is vreemd en oneigenlijk. Ik wil hier liggen onder de palmen. - Ik ga, heer. - Blijf, zeide hij. Ik ben ziek en voel mij alleen. Blijf. - Duld, dat ik u haal een mantel en kussen, heer.... - Goed.... Zij verdween in de bark, zij kwam terug met kussen en mantel. Zij dekte hem toe en schoof het kussen onder zijn hoofd. | |
[pagina 117]
| |
- De nacht is vreemd, herhaalde hij. En oneigenlijk. Zij is als een witte dag. Er valt geen dauw. Ik wil hier blijven, tot Thrasyllus terug komt. Maar blijf. Ik ben ziek en alleen. - Wat kan ik doen, heer? Ik mag niet zingen: alleen het sistrum mag klinken van nacht. - Dans voor mij; beweeg.... in den maneschijn. Kan je dansen zonder begeleiding. - Ja, heer, zeide Kora. Hij lag thans onder de palmen. In den openen maneschijn bij het hooge riet van de rivier, danste Kora. Zij wrong zich als een witte waternymf, die den vloed was ontstegen. Zij stond in hiëratische houdingen, stil. Zij aanbad Isis, hare handen naar de maan geheven. Zij was heel slank en soupel, heel wit, om hare slapen witte bloemen en korenaren. Hij lag roerloos naar haar te kijken. En hij dacht zijne éene gedachte. Waar Ilia zoû kunnen zijn. Want er was niet meer dan éen roover geweest....
Toen, in het late van de nacht, Thrasyllus terug kwam, vond hij, onder de palmen, Lucius, die sliep en Kora waakte bij hem. - De meester slaapt, zei Kora. En zij vroeg: - Zeg mij, Thrasyllus.... wàt heeft Nemu-Fa gezegd....? De oude paedagoog zag somber. En hij zeide: - De wijze eeuwen zijn verzonken in de nacht | |
[pagina 118]
| |
van den tijd. Egypte is niet meer Egypte. Saïs is niet meer Saïs. Zoo de wijsheid hier nog toeft en te vinden is, vind ik haar niet bij de zee, niet in de Delta. Dit is de graanschuur en het emporium voor de geheele wereld.... maar niet meer. Achter haar sluier verbergt de groote Isis de waardeloosheid en veilheid van hare priesters, die alleen nog den trots bezitten, dat zij in groot geheim verkoopen het woord: wees uw eigen godheid.... Dat woord voldoet mij niet. Maar er is Memfis, er is Thebe.... Ik heb nòg hoop, Kora.... dat ik het goddelijke woord vinden zal, dat hèm genezen zal.... De oude man betrad de bark. De nacht wentelde; ginds, in Saïs, doofde de starreling der Brandende Lampen. In het Oosten, als door een barstende sluis, brak het licht door. Er schenen daar lange, rozige eilanden te drijven in een oceaan van smeltend goud. Een lange vlucht van kraanvogels, zwart tegen de goudene lucht, vloog den dag te-gemoet. Hanen kraaiden, en op de wateren van het Butus-meer openden de eerste lotoskelken hare blanke bekers: er was als karmozijn uit gevloeid, hier en daar, over de stille, zilveren strepen van de kanalen; er waren rood purperen plassen. |
|