| |
XIII.
- Kind, zei de oude Thrasyllus, die zat naast zijn bedde. Zal je dan steeds je ziekte en smachting koesteren, als een slang, die je opvreet merg en bloed? De sibylle van Rhakotis raadde slechts je eigen gedachte. De heilige Amfris wist niet meer te verklaren, dan dat velen, die elkander gelijken, slechts éen in den droom beduiden. En wat heeft je lichtgeloovigheid dan kunnen denken, dat een sluwe hetaere je zoû doen raden in hare omhelzing? Den naam van dien éenen? Den naam van den roover? De plaats, waar hij Ilia verbergt? Eén roover? Wie zoû haar hebben ontroofd?
- Ik weet het niet, zei Lucius mat.
- Mijn arm, ziek kind, zei de paedagoog. Niemand weet het, en niemand, ooit, zal het weten. Zij is verdwenen. Als zij niet door zeeroovers is geschaakt, is zij verdronken. Heb je in Rome niet, opzettelijk om haar te vinden, de slavenmarkten bezocht? Deedt je zoo ook niet hier, in Alexandrië? Zij blijft onvindbaar. Vergeet, mijn kind. Poog te genezen. Zoo geen andere vrouw je kan genezen, laat andere macht dan de liefde je dan genezen. Amfris wees op de Wijsheid. Er is de Wijsheid. Zoek haar hier,
| |
| |
in dit land van de Wijsheid. Deze stad, kind, is een ontaarde stad, al is zij schoon om te zien. Deze stad is als Tamyris zelve: een hetaere is zij onder de steden. In deze stad is geen Wijsheid meer, trots het Muzeum, trots het Serapeum, trots de Droomen van Canope, die verijlen in de Orgie. In deze stad trof ik slechts kooplieden, woekeraars en veile vrouwen. Deze prachtige stad is de veile stad. Zelfs de filozofen hier zijn geldzuchtig en veil. Zelfs de profeten eischen een talent voor hunne verklaringen. Hier heerscht de macht van het geld, en niet meer de Wijsheid. Laten wij verder gaan. Er is nog Wijsheid in Egypte. En in de Wijsheid, die wij vinden zullen, zal je genezen. Hoor mijn kind: er is het geheime woord van de Kabbala, dat Mozes zelve van de Godheid vernam op den berg Sinaï. Dat woord is nooit gegrift op tafel van steen, maar Mozes fluisterde het aan zijne zonen, en die zonen aan hunne zonen in. Het is de sleutel van het Geluk. Wie het uitspreekt, heeft de macht niet te lijden en alles te weten, wat op aarde geweten kan worden. Ik heb het gezocht: in het Muzeum, in het Serapeum, hier en te Canope. Ik heb, terwijl je treurde op je rustbank, kind, gesproken met priesters en filozofen, met profeten.... Ik ben overtuigd, dat ik het woord niet te Alexandrië zal vinden....
- Maar waar dan, Thrasyllus...?
De paedagoog staarde voor zich uit.
- Misschien verder, zeide hij. Misschien te Memfis. Laten wij naar Memfis gaan. Zoo ik het woord niet
| |
| |
te Memfis vind, zal ik het verder zoeken. Laten wij den Nijl opvaren, tot Thebe, tot Ethiopië. Laten wij gaan tot de kolommen van Sesostris. Iets zegt mij, kind, dat wij vinden zullen.... En dat je genezen zùlt. Maar laten wij gaan.
Lucius vond het goed en het vertrek werd bepaald. Toen was het, dat meester Ghizla en Kaleb een langdurig gesprek hadden, over ‘de zaken’, na welk gesprek Kaleb om een onderhoud vroeg, bij Lucius, het geen hem werd toegestaan en waarbij tegenwoordig waren oom Catullus en Thrasyllus.
- Vorstelijke heeren; begon Kaleb. Ik zoû met u willen spreken in uw eigen belang. Zie hier, vorstelijke heeren: ik verneem van zeer geleerden meester Thrasyllus, dat het plan bestaat Alexandrië te verlaten en over Memfis te gaan naar Ethiopië, tot de kolommen van Sesostris toe. Dat zal zeker een mooie reis zijn en alle vorstelijke heeren nemen dien weg. Maar vergun mij, uw dienaar, u een raad te geven, in úw belang, o vorstelijke heeren, in uw belang. Mijn raad is deze: huur van mij en van mijn broêr Ghizla een groote bark, een Nijl-thalamegus, gerieflijk en ruim, om niet alleen den Nijl op te gaan, maar ook om zoo veel mogelijk in te huizen, want - het zij zonder laster gezegd, vorstelijke heeren, zonder laster! - de diversoria, die gij zult aantreffen in Hermopolis, Leontopolis, ja zelfs in Memfis en Thebe zijn.... slècht, zijn àllen slecht, niet te vergelijken met ons beroemd Hermeshuis, o mijn geëerde weldoeners! Neen, het zijn
| |
| |
onzindelijke krotten aan den rand van moerassen, zonder eenige nieuwe gerieflijkheid en hoewel ge uw eigen kok hebt, zoudt ge daar zelfs geen onbezoedelde waterputten aantreffen, om van wijn heelemaal niet te spreken, en nooit meer goed kunnen eten, o heer Catullus! Daarom, o mijn begunstigers, huurt onze Nijl-thalamegus, die ge kunt bewonen met klein gevolg, met enkele slaven - laat de andere slaven hier, met het meerendeel der vorstelijke bagage, en vergun mij - zoo ge tevreden waart, o heer Lucius, over mijn leiding te Alexandrië en te Canope, - uw gids te zijn, aan het hoofd van ons eigen eskorte en alle moeilijkheid voor u uit den weg te ruimen. Ik ken geheel Egypte! Tal van vorstelijke heeren reeds leidde ik.... ja, tot aan de bronnen van den Nijl, tot aan die allergeheimzinnigste bronnen. Wij zullen tenten meê nemen en kameelen huren, als dit noodig is, maar laat mij u raden.... en stijg nooit af in andere Egyptische diversoria, dan in ons Hermes-huis, want ze zijn allen slècht, slècht, slècht.... niet te beschrijven zoo slecht.... o, vorstelijke heeren!
- Kaleb, zeide Lucius; ik had je juist willen voorstellen, wat je mij voorstelt. Onze gids te zijn tot de kolommen van Sesostris en mij een bark te verhuren om den Nijl op te varen.
- O heeren! riep Kaleb uit in verrukking en klaarblijkelijk verlicht. Wat ben ik dáar blijde om! Want dàn ben ik overtuigd, dat gij het goed zult hebben en aangenaam zult reizen, en gij, o heer
| |
| |
Catullus, zult middagmalen als hier ter stede. Vooral omdat wij niet vergeten zullen onze eigene wijnen aan boord te bergen, de purperen inkt-dikke Mareotiswijnen en de topaasgele likeur van Napata.
- Maar is die laatste wel noodig, Kaleb? vroeg oom Catullus ondeugend. Want wij gaan immers naar Ethiopië?
- En onderweg dan, heer? Voor wij in Ethiopië zijn? En laat mij u dan vooral ook nog verklaren, dat de Ethiopische likeuren.... eerst den Nijl moeten zijn afgedaald, om dien geur en weelderigen smaak te verkrijgen, die zij in Ethiopië zelve niet hebben.
- Als ze dien geur dan maar niet verliezen, Kaleb, wanneer zij den Nijl weêr opgaan, schertste oom Catullus.
- Daar zal ik voor zorgen, heer, verzekerde Kaleb, die oom Catullus wel in de gaten had, zoo goed als oom Catullus Kaleb. Daar zal ik voor zorgen. Laat dat gerust aan mij over.
- Wij laten alles aan je over, Kaleb. Bereid den thalamegus voor morgen, zeide Lucius.
- Dan varen wij overmorgen den Nijl op, heer, zeide Kaleb, blij, verrukt en trok zich terug in salamalek na salamalek.
En meester Ghizla, in den palmentuin, voor de leus bezig bij het kanaaltje, maar in der daad vol verwachting naar den uitslag van Kalebs raad, fluisterde hij in:
- Zeg.... broeder....
| |
| |
- Nu, Kaleb.... vroeg Ghizla angstig en een beetje bleek.
- Ze huren de thalamegus.... ze stappen in geen enkel ander diversorium af.... ze slapen in ònze tenten, ze zullen reizen met ònze kameelen, en...
- Nu, broeder Kaleb, èn wat nog meer? vroeg Ghizla zich de handen wrijvend.
- Ze drinken ònze wijnen.... zelfs tot Napata toe!!
- Waar Jij doet of je de likeuren weêr inslaat?
- Laat dàt maar over aan mij, broeder Ghizla; laat dat maar over aan mij!
- De goden zegenen je, broeder Kaleb; Thoth, Hermes en Serapis zegenen je!! Gauw, laten wij in de kelders kijken, of we wel genoeg voorraad hebben!
Er viel een plotse bui, als uit een waterurn den hemel ontgoten door onzichtbaren watergod, en de beide broeders, gewaad opgegord, ijlden naaktebeens door de plassen van hun palmentuin naar hun wijnkelders, die warm lagen als steenen koepels in de zon of koel werden gehouden met dubbele wanden vòl sneeuw.
|
|