- Hij, herhaalde de vrouw. De jonge Romein. Publius Sabinus Lucius.
- Hij is wel thuis, edele vrouw, zei Kaleb. Maar hij is ziek. Hij wil niemand zien.
- Als hij thuis is, wil ik hem zien, zei de vrouw.
En zij steeg uit, op de steenen trappen van den portiek. Zij was dicht in haar sluiers gewikkeld, maar Kaleb had haar herkend.... En zij bood Kaleb een goudstuk, dat deze niet weigerde, omdat zaken zaken waren en een goed uitgezette stater hem weêr dichter bracht bij zijn vaderland, waarnaar hij heimwee had.
- Ik weet niet, of ik u binnen kan leiden, zeide aarzelend Kaleb.
De vrouw schoof een tweede goudstuk te voorschijn. Het verdween in Kalebs gordel als met goochelarij.
- Waar woont hij? vroeg zij.
- In het prinsengebouw, natuurlijk, zeide trotsch Kaleb. Daar waar zijn zwarte slaafje hurkt.
De gesluierde vrouw naderde Tarrar, die hurkte op een mat, voor een deur.
- Ik wil hem zien, zeide de vrouw. Ik wil hem spreken. Leid mij voor hem.
- De meester slaapt, zei Tarrar.
- Maak hem wakker.
- De meester is ziek, zei Tarrar.
- Zeg, dat ik hem genezen kom.
- Ik durf niet, zei Tarrar. Hij zoû boos zijn.