Antiek toerisme
(1911)–Louis Couperus– Auteursrecht onbekendXI.Serapis had de hemelsluizen geopend en het regende. De eerste voorzomerregens reeds waren in zware watervloeden gedaald; de watergoden, uit hunne canope's of waterurnen hadden reeds de weldadige stroomen gegoten in den zwellenden Nijl; de rivier-opzichters, die overal de nilometersGa naar voetnoot1) hadden ge- | |
[pagina 91]
| |
raadpleegd, verklaarden, dat de heilige stroom steeds wassende was en het maximum van peil zoû worden bereikt dezen zomer. In blanke gordijnen van stortende wateren ruischten de regens neêr. De palmentuin van het Diversorium was overstroomd. Meester Ghizla deed zijne slaven kleine kanalen aanleggen, om het water te voeren naar bewaarbekkens. Er was een vroolijkheid en een blijdschap om zoó veel water. De lucht was frisch; hoewel midzomer naderde, temperde een steeds gelijkmatige koelte de atmosfeer om Alexandrië; geene miasmen verspreidden kiemen van ziekte, en de groote vochtigheid zelfs was weldadig aan dezen, in den winter uitgedroogden, grond en verzengde atmosfeer. De reizigers bleven te huis. Na de droomnacht van Canope was Lucius thuis gekomen in een zijner machtelooze razernijen en had zich in wanhoop opgesloten en wilde niemand, niemand zien. Oom Catullus gaf zich over aan lange siësta's; Thrasyllus bestudeerde boeken, kaarten en globen. In den portiek van het slavinnengebouw zat Kora. Daar zij niet mocht zingen en spelen, hurkte zij neêr, sloeg de armen om hare knieën en zag wee- | |
[pagina 92]
| |
moedig uit naar den regen. Des meesters ziekte verspreidde weemoed onder allen van zijn gezin. Bij Kora hurkte Kaleb. Hij zat als zij, de armen om zijne knieën en hij glimlachte met zijn flonkeroogen en tanden, en hij zeide: - Kora, ik heb je héel lief. Kora bewoog niet; zij antwoordde alleen zacht: - Ik ben niet vrij; ik behoor aan den meester. - Ik zoû je willen koopen, Kora, zei Kaleb; en je zoû vrij zijn. Kora antwoordde niet: de regen ruischte blank neêr en in den palmentuin, onder een regenscherm, drilde meester Ghizla de druipende slaven. - Je zoû vrij zijn, herhaalde Kaleb. Je zoû niet zijn mijn slavin, maar mijn vrouw. Ik ben rijk: wij zijn rijk, Ghizla en ik. Wij doen heel goede zaken. Ons Diversorium is het voornaamste van Alexandrië. Wij maken véel geld, omdat alle vorstelijke heeren afstappen bij òns. Kora, je zoû zijn meesteresse des huizes hier. Je zoû slavinnen hebben en slaven. Ik zoû je aan je meester betalen wàt hij vroeg...: het zoû op zijn rekening te regelen zijn. Want zaken zijn zaken, zie je. Maar ik zoû je toch met baar geld kunnen betalen. En Kora, dan, als wij héel rijk geworden zijn.... dan zouden wij terug gaan, naar Saba.... Naar mijn vaderland.... Dat is het zoetste en het mooiste land van de wereld: om te wonen, zie je. Maar zaken zijn er niet te doen. Je moet er rijk zijn; dàn is het heerlijk. Als wij rijk zijn, gaan wij er terug. Kora.... wil ik je vertellen van Saba, | |
[pagina 93]
| |
van mijn land, al zoû het alleen zijn, Kora, om je te verstrooien, nu dat het regent en je toch niet zingen mag? - Ik luister gaarne, Kaleb. - Saba, o Kora, is het machtigste rijk van Arabië; Saba is het Gelukkig-Arabië, Kora. Saba is het zoete land, waar groeien de balsemboomen en de kostelijke aromaten worden gezameld: myrrhe en wierook en cinnamoom. Alle kruiden en bloemen, o Kora, geuren in Saba; er is geen kruid en geen bloem, die niet geurt. Onder de lucht, die is transparant als een blauwe niets, zweven de wolken van geuren op en stijgen tot de voeten der goden, die altijd glimlachend neêr blikken over mijn land, over mijn gelukkige land. De palmboom geurt er en het calamus-riet geurt er: er bloeit de geurende papyrus. Nergens zijn de bloemen zoo groot en zoo verscheiden en de boomen zoo dicht van loover, zoo groen. Nergens zijn de nachten zoo zacht, en de dagen zoo zalig. De nachten zijn feest en de dagen zijn rust. Wij klimmen langs trappen in de hooge boomen en slapen er in bladerennesten, als vogels. Mariaba is mijn stad, de gouden hoofdstad van mijn zoet land. Hebt je wel eens in je droomen een tooverstad gezien, Kora? Zoo is Mariaba. Er zijn tempels van chryzoliet met dommen van blauw kristal, die nabootsen het firmament. De straten zijn bezaaid met goudzand. Mariaba ligt op een berg, als het paleis van een god. De koning, Kora, die een afstammeling is van Balkis, onze groote koningin, die aan Salomo bracht de schat- | |
[pagina 94]
| |
ten van Ofir, - de koning woont in Mariaba in een paleis met gouden muren. De wanden zijner kamers zijn als blauwe spiegels, en hij treedt over tapijten, die van bloemen geweven zijn, en ieder uur worden vernieuwd. Hij eet niet, maar voedt zich met geuren. Hij is heilig, maar mag zijn paleis niet uitkomen; want een orakel heeft het volk geboden den koning te steenigen, zoodra hij zijn paleis verliet. In zijn paleis, in de stad is alles weelde en genot. Er is geen handel, er zijn geen zaken. De Sabaeërs laten den handel hunner kostbare lands-produkten over aan die van Syrië en Mezopotamië. Zelve zijn zij rijk en als goden, Kora.... Als wij rijk zijn en je bent mijn vrouw.... zullen wij als goden zijn in Mariaba, en je zal den koning zien, achter een doorschijnend velum van goudgaas, terwijl hij zich voedt met de geuren. Wij zullen een huis bewonen van albast, dat doorzichtig is, maar alleen voor wie binnen zijn. Wij zullen een gondel hebben van blauw leder met roode zijden kwasten en klinkelende gouden klokjes.... Als de avondwind frisch is, zullen wij ons de handen warmen aan gloeiende cinnamoom. Ik zal je lichaam zalven met vloeiende Larimnum, dat is de allerkostbaarste aromaat en zij wordt niet uitgevoerd, zelfs niet naar den keizer van Rome. Wij zullen hebben énkel vaatwerk van goud en een ivoren bedde, met jaspis ingelegd of misschien wel met sardius. En je zal rond gaan op een elefant met verzilverde hoeven, vele gouden banden rondom zijn | |
[pagina 95]
| |
snuit en, in de nacht, twee kleine lantaarntjes aan zijn slagtanden, Kora.... En wij zullen zóo gelukkig zijn, dat het niet is te verbeelden en niet te zeggen....Ga naar voetnoot1). - Het lijkt wel een tooverland, Kaleb, dat je mij beschrijft.... Maar ik heb wel eens hooren zeggen, dat, om zoo veel welriekendheid in hun land, alle Sabaeërs er lijden aan hoofdpijn. - Als wij aan hoofdpijn lijden, Kora, branden wij asfalt en de haren van den baard van den bok. Geen middel als dàt tegen hoofdpijn.... Of wij dragen de heilige amuletten.... Draag er éen, Kora: draag deze amulet, die ik altijd droeg.... - Neen, Kaleb. - Ben je bang, dat ik je betooveren zoû? - Ja, ik ben bang, voor de Sabaëesche amulet. De meester heeft er om, misschien, den boozen droom gedroomd, die hem ziek en treurig gemaakt heeft. - Kora, ik heb je zoo lief.... Vergun je mij je te koopen van je meester? - Zoo je mij kocht, o Kaleb, zoû ik je eene trouwe slavin zijn en voor je zingen en harp spelen. Maar ongelukkig zoû ik zijn, zelfs als je vrouw, en vrij.... omdat ik ver zoû zijn van mijn meester.... - Dien je lief hebt. | |
[pagina 96]
| |
Kora aarzelde. Toen zeide zij: - Dien ik lief heb, Kaleb. Maar als de bloem de zon. Als de mot de star. Van verre en uit de laagte. Zonder hoop. De regen ruischte blank neêr. In den tuin vloekte meester Ghizla de slaven en hij waadde, opgegord de tuniek, met magere, harige beenen de plassen door Kaleb rees op. En hij zeide niets, en ging; het hoofd verzonken in treurigheid. Toen kwam hij terug en hernam: - Je zoû met me meê gaan op de jacht, Kora, en je zoû zitten vóor mij, op een Sabaëeschen hengst, die zou zijn windevlug en wij zouden leeuwenwelpen vangen in netten en ze temmen met palmenwijn en ze zouden achter je aan loopen als groote katten.... Kora glimlachte alleen en zweeg. - Ik wéet, Kora, waarom je mijn vrouw niet wilt worden. Het is niet omdat je je meester bemint. Want zelfs al beminde je meester je, zoû je zijn een slavin. Mijn vrouw zoû een vrije vrouw zijn en koningin in mijn huis. Maar je wilt mijn vrouw niet worden omdat je weet de Sabaëesche wet, misschien, die voor schrijft, dat een gehuwde vrouw ook vrouw zij voor alle broeders haars mans. Maar Ghizla, o, Kora, zoû zelfs den zoom van je kleed niet beroeren. - Ik wist niet van die wet, o Kaleb. - Er was een koningsdochter in ons land, o Kora. Zij was verblindend schoon en de echtgenoote was zij van vijftien prinselijke broeders. Zij gloeiden alle | |
[pagina 97]
| |
vijftien van liefde voor haar. Als éen van de broeders toeven wilde in hare kamer, zette hij zijn stok buiten de deur, ten teeken. Dan gingen de anderen voorbij.... Toen zij moê werd van hun ijver om haar te beminnen, verzon zij een list. Zij deed zich stokken maken, gelijk aan die der broeders. Als een der broeders haar verliet, plaatste zij een dier dubbele stokken voor hare deur. Zoo had zij rust.... Maar eenmaal bevonden zich àlle broeders op de groote plaats van de stad te gelijker tijd. Een hunner ging haar bezoeken.... en vond voor de deur den stok van een broêr.... dien hij echter juist op de stadsplaats verlaten had. Toen dacht hij, dat hunne vrouw, hun aller broeders vrouw, hen ontrouw was.... met een zestienden vreemde. En zocht hij zijn vader, en deelde dien zijn achterdocht meê. Maar het bleek, dat de vrouw onschuldig was. En zoo wel de vader, als de vijftien broeders, als hunne echtgenoote, lachten om de list en waren gelukkig.... Maar jij, Kora, zoû nooit behoeven een stok als de mijne buiten je deur te zetten. Want ik heb maar éen broer, Ghizla, en hij zoû den zoom zelfs niet aan durven raken van je gewaad.... Kora lachte, en Kaleb lachte en zijn oogen en tanden flonkerden en flikkerden. - Dàn zal ik er over denken, Kaleb! lachte Kora. Dan zal ik er over denken! - Denk er over na, o Kora, lachte Kaleb. Als je wilt, koop ik je van je meester. En wij zullen | |
[pagina 98]
| |
hebben een pleiziervaartuig van cederhout, maar met zeilen als vogelewieken, zoo dat wij zoowel op de zee kunnen spelevaren als ons verheffen hoog in de wolken. En dan zouden wij op sommige nachten de maan kunnen bezoeken, waar alle menschen doorzichtig zijn als schimmen.... Dat is geen sprookje, Kora: dat is zoo.... Er zijn zulke wondervaartuigen in onze zeeën, in onze luchten.... Denk er over na, o Kora.... Denk er toch over na! En terwijl Kora nog ongeloovig lachte, gordde Kaleb zijn tuniek hoog op, en waadde hij blootvoets door de plassen van den palmentuin, lachende omkijkende.... Want Ghizla had hem geroepen om te zien naar de kanaaltjes, die de slaven aanlegden, ten einde het regenwater af te voeren naar de voorraadbekkens. |
|