Antiek toerisme
(1911)–Louis Couperus– Auteursrecht onbekend
[pagina 85]
| |
de geurnevel hem bezwijmeld? Had een vreemde mystieke macht zich uitgespreid over hem? Was Serapis over hem neder gedaald? Had de Droom hem omzweefd? Het scheen hem, dat een gouden donder hem wekte uit de zware lethargie zijn roerloosheid. Hij voelde zijn sluier nat van overvloedigen dauw.... De gongslagen rolden over den tempel, weg, in de sterrenacht. Harpakkoorden klonken, hymne zong op.... Rondom de terrassen, zingende, bewoog de lange theorie der priesters. Het was nòg nacht. Overal, rondom Lucius, verrezen de droomers, slaap- en droomdronken. In den fakkelen- en lampenweêrschijn spookten hunne gezichten, vergeestelijkt, als na een lang gebed, na een langdurige vroomheid, een extaze, waarin zich verfijnd had hunne gedachte, hun verlangen en hunne ziel. Op het hoogste terras, van waaromme de geheele stad zichtbaar lichttinkelde - ter eene zijde de nachtblauwte der zee en ter andere de zilveren vertakking der Nijlmonden door de Delta - ginds, vaag, ver, de wijdte der Libysche zanden - zaten op tronen de wijze hierogrammaten. Zij hielden in handen uitgerold de gewijde rollen, wier hiëroglyfen overal antwoord op gaven. Tempelslaven achter hen, hieven de kleurige lantaarnen op. Voor hen verdrongen zich de talrijke Droomers. Want er was een gedrang. De Droomers wenschten de beteekenis te weten van hunne droomen. | |
[pagina 86]
| |
Maar er waren er zóo velen, die hadden gedroomd, dat de priesters niets anders dan met enkele woorden antwoordden, vol dubbelzinnigheid. Velen, te leur gesteld, daalden de terrassen af. De Orgie wachtte in de taveernen, de lusthuizen, langs het kanaal.... Lucius was opgerezen, te midden van alle de zijnen. Hij stond stijf, roerloos, gehuld in het gouden net, als een god, in transe. - Lucius, vroeg hem Thrasyllus. Mijn dierbaar kind en mijn meester.... zeg mij: heb je gedroomd...? - Ja, antwoordde, in transe, Lucius. - Ik ook, zei oom Catullus. Het was een nachtmerrie, héel onaangenaam! Ik had te zwaar gegeten. Mijn maag was overladen. En nu ril ik van dien killen dauw. Egypte is héel belangwekkend, maar Egypte is zeer zeker mijn dood! Maar Kaleb was nader getreden. - Vorstelijke heer, zei Kaleb. Uw Sabaëesche amuletten hebben zeer zeker u gunstigen droom ingegeven. Ge moet u uw droom doen verklaren. Maar niet door de hierogrammaten.... Zie, de droomers verdringen zich voor hen. Er is niet bij hen te komen. Ge moet u uw droom doen verklaren door een allerheiligsten Profeet. Door Amfris, de honderdjarige.... Kom meê: laat mij u leiden.... Hij nam Lucius bij de hand. - Het kost een hàlf talent, niet minder, zeide Kaleb. Dertig mina, heer. Maar dan verklaart u ook Amfris uw droom, de heilige Amfris. Aan de hiero- | |
[pagina 87]
| |
grammaten betaalt men tien, twintig drachmen. Maar zij weten het nooit te zeggen, als de heilige Amfris het weet, de Profeet. Hier troont hij, heer.... Zij stonden voor een kleine pyramide, op een der hoogste terrassen. Twee sfinxen schenen aan de smalle deur geheimzinnige, versteende wachters. Dienpriesters waakten ter poort. - De allerheiligste Amfris, vroeg Kaleb. - Veertig mina, zei een der priesters. - Waarom maar niet een talent, bromde Kaleb. - Veertig mina, herhaalde de priester. Kaleb, uit zijn langen gordelbeurs, schoof de goudstukken in 's priesters palm. - Treed binnen, heer.... wees Kaleb naar de opene deur. Lucius trad binnen. Op een troon zat een grijsaard en scheen een god van ouderdom en van wijsheid. Lucius zelve was schoon als een jeugdige god. Er was een vreemd licht van blauwe globen, als van zachte manen. Lucius neeg ter aarde, zonk op de knieën, en kuste den vloer. Hij bleef zoo. - Was Serapis òver u, zoon? - Ja, heilige vader. - Wat deed hij u zien, in den Droom? - De vrouw, die ik lief heb.... De Profeet had zijn ijle, lange, onstoffelijke hand gelegd op het hoofd van den Droomer. - Maar die u niet lief had, zei de Profeet zacht en kalm. | |
[pagina 88]
| |
- Hoe weet gij, heilige vader....? Ik zag de zeeroovers, die haar schaakten.... - Maar door wie zij niet geschaakt werd.... - Hoe wéet gij, heilige vader....? - En door wie zij niet verkocht werd, als slavin.... - Waàr is zij dan, o vader? - Wat deed Serapis u zien, in den Droom.... Lucius snikte. - Ik weet niet, vader.... Ik zag haàr en.... wie haar schaakten. - Hoe velen waren zij? - Velen. - Ouden en jongen? - Neen, zij geleken op elkaâr als broeders. Als dubbelgangers. - Omdat zij niet velen waren. - Niet velen? - Neen. - Hoe veel waren zij, vader? - Zij waren.... éen. - Niet meer? - Zij waren één, herhaalde de profeet. Zoon, uw ziel is krank. Zij is krank van smart en van liefde. De liefde is machtig, maar de wijsheid is machtiger. Zamel de wijsheid, zoon. Kind, ik zie in uw ziel. Ik zie haar lillend, gemarteld liggen. - Er is geen troost, als ik haàr niet vind! - Er is troost. Isis zocht Osiris en zij vond alle deelen zijns lichaams. Maar zij vond niet het deel, dat haar bevruchtte. En tòch vond zij troost, in het einde. | |
[pagina 89]
| |
- Geef mij troost, heilige vader. - Ik ben de Wijsheid, kind en gij zijt jong. Dien de Wijsheid, maar eer de Liefde. - Vader, waarom geleken de zeeroovers op elkaâr? - Omdat zij één waren. - Eén roover? - Eén roover. - Waar is Ilia, vader? - Zoon, zelfs mijn wijsheid zegt mij niet voor wat gij niet gedroomd hebt. Ge hebt gedroomd de vele roovers, die geleken als dubbelgangers. Er was éen roover, kind. - Wie was het? - Heeft Serapis u zijn beeld voor getooverd? - Ik zie het niet meer.... - Ga dàn in vrede.... En laat de Liefde en de Wijsheid u troosten.... Lucius ging. Op den drempel der pyramide trof hij een hetaere. Zij schitterde, als een afgodsbeeld, in haar juweelbezaaid plechtgewaad. Zij zag hem aan, met geschilderde oogen. - Het is Tamyris, heer, zeide Kaleb. Zij wil Amfris raadplegen. Zij heeft een talent betaald! Heeft Amfris u uw droom verklaard? Mij heeft zijn deurwachter, die ook wijs is, den mijne verklaard! Voor vijf drachmen slechts. - .... Eén roover! Eén roover! murmelde Lucius. Hij balde de vuisten, machteloos. | |
[pagina 90]
| |
Langs de terrassen stroomde de menigte weg. Over het kanaal, in de nacht, gleden de gondels terug. En telkens, bij de lusthuizen en taveernen, hielden de vaartuigen stil en stegen de droomers uit. Daar stroomden hydromel, schuimend gouden bier, en de zware Mareotische wijnen en de bedwelmende likeuren van Napata. Daar wrongen zich in den dans de naakte vrouwen, die lokten met lotosstengels. - Terug! Naar Alexandrië terug! beval Lucius. De thalamegus hield aan geen lusthuis op, aan geen taveerne. De meester snikte, het hoofd omwikkeld in zijn gouden droomsluier. Er was geen muziek. Alleen de zang der roeiers weemoedigde van onderen op. Achter, in het Oosten, bleekte de dageraad: een lange rozige lijn, boven de zee.... Terwijl de feestlampen doofden. |
|