| |
IX.
In den vreemden zomernacht van glans - sterrenglans en lampenglans - rees op de stad Canope met de slankheden harer obelisken en de baldakijnen harer palmen. Aan de lange kade lagen de gondels aan, de eene naast den andere. De eene panegyrie na de andere - optochten van pelgrims naar den Serapis-tempel - vloeide de lange straat door. De stad ruischte van muziek en gloeide van illuminatie.
Het was middernacht. Van af den Serapis-tempel klonken zware gongslagen, als een goddelijke, gouden donder, die regelmatig rolde onder de sterren. De zingende stoeten, in flambouwenschijn, stroomden naar den tempel toe.
Er was een breede laan, geplaveid met groote, vierkante steenen. Deze laan, of dromos, geleidde
| |
| |
naar het heilige, het temenos, langs een dubbele rij immense, bazalten sfinxen, half vrouw, half leeuwin; half man, half stier. Zij schaarden zich als versteende, goddelijke wachters en hunne groote mannen- en vrouwengezichten staarden hiëratiesch de nacht in. Tusschen de sfinxen bloeiden in lotosvormen, gloeiend, blauw, rood, geel, de kleurige lantarens en lampen.
De panegyrieën, met pelgrimspas, stroomden den dromos in. Door den dromos bereikten zij de eerste propylaeus, de tweede, de derde, de vierde. Het waren immense rijen van zware pylonen, hiëroglyf-beschilderd: een woud van pylonenstammen, lanen van ontzaglijke zuilen, die zware architraven droegen, waarop als scheen te rusten de sterrendom van de zomernacht zelve. Door deze eindelooze zuilelanen ging de dichte, dichte, hymne zingende menigte der droom zoekende pelgrims. Zij ging steeds met haar zelfden langzamen, regelmatigen, godsdienstigen tred. En eentonig als het rythme van haren gang, was de melodie harer hymne, gedragen door steeds de zelfde harpakkoorden.
Ook Lucius' stoet ging mede. Hij liep ernstig, Catullus aan zijn zijde; Thrasyllus volgde; de slaven en slavinnen volgden. Vóor hem schreden zijn muzikanten, zangeressen en danseressen. En Kora's stem verhief zich slechts even hooger in de altijd herhaalde hymne aan den god Serapis.
Er was als een immensiteit: de tempel zelve; de neôs. Een immense voorhof of pronaos zuilde omhoog, woud van pylonen, torsende het hiëroglyf-beschilderde
| |
| |
dak. De pronaos gaf toegang tot den sêcos, het heiligdom, het Zeer-Heilige, een leêge onmetelijke ruimte, zonder beeld, zonder altaar, zonder iets. Toch daalde als een geheimzinnige wijding hier neêr, om de ontzaglijke ruimte, om de hoogte, de indrukwekkende, kolossale afmetingen. De ‘vleugels’ of pteren, - de twee zijmuren - gebeeldhouwd met symboliesch bas-reliëf, beschilderd met goud, azuur en scharlaken, naderden elkaâr met schuinende lijnen in een geheimzinnig mystiek perspectief, waar als een brand walmde een nevel van geuren. Daar achter verloor zich het Allerheiligste, de woonplaats van den god, Serapis, onzichtbaar het beeld. Een zwerm van dienpriesters, zakoren en neokoren, officieerde daar over opgaande treden, in eeredienst voor dicht geschoven hyacinthen gordijnen.
De panegyrieën verdeelden zich langs de ‘vleugels’, de zijmuren, volgens de stafbeweging der tempelwachters. Het was of een breede vloed zich verdeelde in twee rivieren. Aan het einde der pteren, achter het Allerheiligste, breidden zich, in de open nacht, vluchten van trappen, die voerden naar onoverzienbare terrassen, het eene steeds hooger dan het andere. De gouden gongslagen donderrolden er plechtig, hevig, en zwaar weêrechoënd.
Over de terrassen, in steeds dezelfde ommegang, op, neêr, ging de processie der hoogere priesters, de Hieropsalten, de Hieroskopen, de Hierogrammaten, de Pastoforen, de Sfagisten, en de Stolisten. De Hieropsalten zongen de hymnen op de heilige
| |
| |
harpen; de Hieroskopen voorspelden uit het ingewand van slachtoffers, de Hierogrammaten bewaarden de geheimen van de Hermetische Wijsheid; de Pastoforen droegen in zilveren booten de Anubis-beelden, met den hondekop; de Sfagisten waren de offer-priesters; de Stolisten bedienden de heilige beelden, versierden ze, onderhielden ze met altijd reine, geurige handen. Maar tusschen de Hierogrammaten schreden de Profeten. Zij hadden de Godheid gezien van aangezicht tot aangezicht; zij wisten het Verleden, de Toekomst, en de Beteekenis der heilige Droomen. Zij waren zeer-heilig, en de oudsten waren allerheiligst. Waar zij naderden, zeeg het volk ter aarde, en kuste het plaveisel, de handen geheven.
Het heilige uur naderde. Het uur, dat Serapis de heilige Droomen zenden zoû uit den hemel, uit de zon zelve. Dat alle panegyrieën waren binnen gevloeid. Dat de poorten van den dromos zouden toe dreunen met hare centenaar-zware monoliethdeuren. Dat de laatste gongslag weg klateren zoû in de heilige nacht....
Van de terrassen af waren de stad, het kanaal, het meer, te zien als éene gulden tinteling van lichten. Maar op de terrassen zelve was plotseling een onwaarschijnlijke stilte. Uit die Menigte van duizenden klonk geen stemgeluid, geen ritseling. En op het granieten plaveisel strekten de pelgrims zich uit, de een naast den ander....
Tusschen hunne rijen gingen de dienpriesters, de Neokoren. En zij bogen telkens over de pelgrims
| |
| |
en bedekten hen met de droomnetten en sluiers, terwijl Zakoren de wierookvaten slingerden. Een zware, bedwelmende geur walmde van bijna verstikkenden aromatendamp.
Plotseling klonk, door de stilte, van de harpen der Hieropsalten het heilige akkoord.
Er was een korte hymne, éen enkele fraze, die weg smolt....
Over de immense terrassen lag roerloos onder netten en sluiers de Menigte der duizende pelgrims, de oogen toe. Van de verlichte stad kwam geen enkel geluid. De heilige Stilte heerschte als een wijde mystiek, huivervol, over de zee, langs de starrelucht, over de stad en den tempel. Want Serapis, onzichtbaar, steeg op uit de Onderaarde, om de Droomen te brengen.
Hij steeg in een wolk van Droomen, uit de Amenthi, de heilige, onderwereldsche Hel, waar hij heerscht, zoo als Osiris heerscht in den bovenwereldschen Hemel. Hij is Osiris zelve: er is tusschen hem en Osiris geen onderscheid. Hij is Twee. Is Osiris de weldadige Almacht van Boven, hij is de weldadige Almacht Beneden. Hij weêrstreeft Tyfon, zooals Osiris Tyfon bekampte. De zege is hem aan het einde, als zij Osiris was.
Nu stijgt hij op, in den wolk van Droomen. Want het is zijn Feest, het Feest zijner weldoende wateren, die hij zelve uitgiet in zomerregens uit de heilige water-vazen - de canope's - die de hondekop kroont van Anubis, zijn wachter, dienaar en makker. De
| |
| |
wateren, die hij giet in den Heiligen Stroom, opdat hij Heilig Egypte bevloeie. Nu stijgt hij op in den wolk van Droomen....
De aarde splijt, en uit de Amenthi stijgt Serapis. Hij is alles, als Osiris is. Hij is, vrouwelijk, Neith, het Begin, en, mannelijk, Ammon, de Eeuwigheid. Hij is wat het Laatste zal zijn. En hij kan niet anders dan de weldoener zijn. Hij doet, als vlinders, de Droomen zweven om de slapen van wie in hem gelooven. Zijne heilzaamheid geneest zieken. Dienaren van kranken, die droomen zullen in hunner meesters plaats, giet hij in den geest het geheim van dier genezing. Zijne Droomen raden wat men doen of laten moet, om te komen tot voorspoed, fortuin, aanzien, geluk en liefde....
En Lucius zal hij doen droomen, waar een beminde vrouw, die verdween, zich bevindt....
In de Stilte ligt de jonge Romein, goud-netwerk overdekt, als een kostbare mummie, recht uit, de armen het lijf langs, de oogen toe. Naast hem liggen alle de zijnen, die hem vergezelden.
De nevel der geuren verijlt over hunne vroom gesloten oogen, onder de sluiers.
De heilige Stilte heerscht voort.... Uren lang, niet onderbroken....
|
|